Op wandel
(1903)–Hugo Verriest– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
AdagioZoet, zoet, zoet is de morgend! Ziet, beziet: De grijsblauwe lucht monkelt vriendelijk daarboven, en de zon, die nog onder de kimme zit, spiegelt glinsterend in dat zilveren waasgeweefsel dat tintelt in den glanzenden oosten, terwijl de lucht in de hoogte verblauwt, en westwaart nog wat dumstert, donkerblauw: Een helder blauw, blauwend | |
[pagina 90]
| |
snarenspel. Adagio. - De wind - neen! Een ademen van lucht en leefte komt uit dien oosten en drijft voort, breed, langzaam en zoetjes; koel. De bladeren roeren niet; maar de bladerbepluimde lange rilde takken bewegen traag en edel weg en weder; pluim-bossen! De bloeiende rogge waagt, gestreeld, in stille lichte golven overendweder. De tarwe zwelt omhoog. De koornaren vezelen en vertellen malkaar hunne zoete morgenddroomen van wel en wonne en zonneliefde, van glinsterenden dag en klaarte, van groei en bloei en graan. - Hoort! | |
DolceZij prevelen van schoonheid in hun eigen wezen, lang en slank, met lieve lange blad om de hoogrijzende halmen, waarboven, dragende hauwen, zij zwanken in halven droom. Zij prevelen, en vertellen van het schoone land van Vlaanderen, van zijne heuvelen, van zijne dalen, van zijne vlakten, van zijne veie velden: Vlaanderen! | |
Piu animatoVlaanderen! | |
[pagina 91]
| |
Inderdaad, wat was mij dat een schoone morgend achter dooden langen winter. 't Was vroeg, nog geen drij, en de zonne dook nog onder de oosterkimmie. Maar ziet, door de velden van Vlaanderen, de veie welige velden, al de blijde koppen, de schoone koppen van 't jonger diet stonden recht, in den frisschen morgend, en keken omhoog met oogen die straalden van vreugde, van vrede, van hope, in blijden bloei, in lentebloei, in zonnebloei. Zij keken omhoog naar de schoone morgendlucht, helderbleek en glinsterend al den zonnekant, hooger blauw daarboven, en nog dumsterend in 't westen, bachten hen; vergeten. Zij leefden, zij ontwaakten, zij vezelden zuutjes en vertelden malkaar hunne zoete morgenddroomen van herleven, van herworden in gezonde macht, van volgroeien, in bloei en kunst, in edele heusche hoogheid en grootheid en sterkte, in 't volle eigen ontplooide bewuste wezen. Zij verwachtten de groote zonne, de zomerzone. | |
AllegroEi! daar brandt de zonne los, en heft met stralenkroone uit den oosten. De velden | |
[pagina 92]
| |
tintelen, nesch, bedauwd, in jonge blijde leven: groen overal, bleek-groen, ingroen, donkergroen, bruingroen, groen! en stille juichende heffen zij hun leven naar boven. Zij doomen. Hagen en boomen breken vooruit in het licht. en schudden hun kleed in den morgen;
En schuddende ruischt het lijk zilver en goud
vol springende en klingende vogelen.
Die vogelen schetteren. Het vedervolk kwinkt en slaat en kwettert. De boomkruinen bersten open van 't geschal. De koekoet roept; de meerlaan schuifelt. Horkt maar: Ik jeune mij daarin
ik jeune mij daaran
Als ik een liedje mag dichten;
Ik jeune mij daarin
ik jeune mij daaran
Als ik het liedeke kan.
Zij kunnen 't, niet waar? 't is het hunne, 't gene berst en borrelt uit hun eigen kelenklank, hun vlaamsche lied: Zes studenten in verlof,
Watiwee wetiwaa....
't Is die zotte weduwaal; | |
[pagina 93]
| |
Waar was men vrij, toen alles boog?
In Vlaanderen, in Vlaanderen....
't Is de Meerlaan; Als de kerels te gare zijn
doedele bommele rom dom dom.
..........
God onze Heer......
........
Eens meien morgen vroege
So was ik opgestaan en saan.
........
Daar waren drij tamboers
.......
Boven Gent rijst
.......
Koekoet, spreeuwe, gaai, leeuwerik, meezeke, gersjonker, zwartkopken, mussche en kievit, 't roert en schuifelt, kwinkt en kwedelt, vedelt en orgelt al dat er is. Verder ginds weêrgalmt de Blauwvoet en de Vlaamsche Leeuw: O Groot, o schoon, o zoete lieve zonontwaken! Zij rijst, de zon, zij rijst gedurig en brandt omhoog. | |
[pagina 94]
| |
Maèstoso.De wind is gevallen. Onder den heeten zonnebrand staat alles te blaken in groeizaam genot. De boomen staan, sterk, in roerloos donker blad onder den laai van het hooger vuur. De bosschen ineengedrommen teekenen zwart. De koorns dampen en stooren. De rogge, pijlde en recht, zwakt door zijn ladende hauwen. De tarwe gesloten druimt naar boven. De haver luidt haar bellen. Het vlas weeft omhoog zijn licht en geluwgroen tapijt, gesprenkeld. De gulzige klaver botert het veld. Gespreid overal, ligt te zwellen de groene pracht in vrede en weelde. 't Is de komende zomer, de komende gezonde macht in vreugde en rijkdom. Nature spreekt haar Zomerwoord. In Vlaanderen, in Brabant, in Antwerpen in Limburg, overal heft de Zomer zijn groene macht, zijne wassende macht, zijne heerlijke pracht omhoog in den Zonnebrand. Het volk staat recht, gezond van lijve, sterk van wille, hoog en grootsch van geest. - Schoon! Denkers denken, vinders dichten. Het woord, het vlaamsche woord, in volle macht en pracht wordt geboekt en gesproken. Het lied, | |
[pagina 95]
| |
zoetgevooisd, schalt door bosch en veld. Hoort den meesterzanger, hoort, de meesterzangers, ziet het verleden, verbeeld, verschijnen en spreken in scheppende macht. De Zomer! De kunst, in vollen bloei, in volle pracht, weergalmt ginder, schildert hier, kapt en beetelt en bouwt. - 't Is 't eigen, prachtig zomerwoord. | |
Sherzo.Lust en leute bloeien. Zij botten uit gezonden groei. Natuur is aan 't praten in de ruste van den dag. Hier babbelt het water onder 't schof terwijl de bieën gonzen onder de linden. Daar luidt het hooge gers zijne klokskes. Hauwblauwbloemen neuriën onder 't koorn. Het kruid kreunt en reunt in de schaduwe der grachten. Daar zottebolt de weêwaal, door het groen: Populierenhout is goê lepelhout
maar abeelenbout is nog beter hout.
en 't wijveke preusch: Sies, g'haalt er eere of!
Het, meezeke telt zijn eitjes: ‘Ziet die twee!’ De musschen schelden. - Lust! | |
[pagina 96]
| |
En ginds.... ‘met vaandel ende trom daarin schalmeien roeren,
Een gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom.’
't Is 't studentenvolk, dat male hield en zingend door de straten trekt; de klauwaart rijst op 't gulden veld van spelle en schild; de blauwvoet vliegt; het bier schuimt, en, t'avond, speelt Philippine haar hooger spel: - Leven, lust en leute. | |
Tempo di marciaMaar wat dreegt er daar uit het zuiden? - Op tegen de zonne blekt een zwart gevaarte, en breidt uit, en strekt verder, en nadert, en komt, en is daar: Donker! De donder gromt daarbinnen, misnoegd, en belgt. Korte weêrlichten doorloopen den zwarten wolkendrom. De velden staan en wachten, angstig. - Wat zal het zijn? Nature zwijgt. | |
Basso ben marcatoDaar breekt het ongeweerte los. De donder kraakt en schatert en jubelt dreigend daar boven. De weêrlichten gutsen overplassend. | |
[pagina 97]
| |
Hoe stille is 't als de donder dreegt,
en, al met eens, ontschakeld,
gelijk Gods hofhond, belt en bast
en door de wolken rakelt!
Het water speit en 't vier dooreen,
geruchte is 't en gerommel,
dat bomt en bamt en wederbelt,
gelijk nen wolkentrommel.
Het hagelt en de wind ontbindt
zijne alderfelste vlagen,
en 't is als of hij kegelspeelde
met tien duist donderslagen.
Eilaas, mijn arm Vlaanderen! | |
LargoMaar neen! Een boom staat hier en daar verdonderd, met geschonden kruin, gebroken takken en doorspleten stam. Een zanger zweeg. Een man verdween. De donder ruischte door zijn groene boomkruine, te hoog. Een veld hier en daar ligt verwoest. Een schare wierd doorrend en met geweld uiteengedreven. Maar de hemel, gewasschen, blinkt stiller en zuiver, helder blauw. De velden, verfrischt, vergroend, drinken teugen | |
[pagina 98]
| |
leven uit lucht en grond. Het volk staat schoon, sterk en vast, vruchtbelovend voort, 't Is de zoete zoele zomer. | |
Molto legato- 't Is 't rustig stille leven, het volle leven, het zomerleven, dat zeker en beraden, rustig en betrouwend, toch onbewust, stapt naar den oegst, naar den herfst. Gelaafd, gesterkt, de natuur zuigt uit verschen grond haar levenssap. De zonne praalt weêr in triomf daarboven; maar koeler winden waaien en dragen lavend leven rond. Een versche frischheid doomt omhoog en omwalmt groente en volk. Mist zal rijzen met den avond; mist zal hangen in den morgend, maar door den noen valt weêr de zonne en blaakt in heeten zomerbrand. Blauwe lucht; groene velden; jeugdig volk; Zomer, zomer, zomer! Puiden kwaken wel uit put en wal en vijver; maar dat ook is zomerlied. | |
[pagina 99]
| |
Con amoreZoe........ t! | |
SmorzandoWat heimelijk geruisch waart er nu door lisch en riet, door gras en leege halmen? |
|