| |
| |
| |
X.O prachtige Vodden!
Ik ben over eenige weken naar een begraving gegaan, in een van onze groote dorpen van West-vlaanderen. Aan de offerande, verstrooid, hebbe ik die lange reke vervolgd die voor de priesters defileerde en 't volk bezien dat een voor een voorbijging. - Leelijk!
Belet wel, ik en spreke van lijf en gezicht niet - daarover schrijve ik later wel een blad twee drij, - maar van kleed, en gang en houding.
Dat volk is leelijk.
Heel dikwijls ten mijnent, of elders te lande slaat mij dat in de oogen: het volk te lande met zijn ‘schoone kleederen’ aan, is leelijk.
In die kerk daar, waar ik naar die begraving ging, kwamen er alzoo ‘te offerande’
| |
| |
omtrent vijf honderd menschen; twee honderd mannenmenschen, drie honderd vrouwmenschen.
Onder dat mannenvolk was er ja hier en daar een heer, een burger ook, die treffelijk gekleed ging. Zijn kleed paste hem om de schouderen en het lijf, en de mouwen om de armen. Zijne broek teekende hem om de beenen en plooide hem juist met den plooi van voet en knie en den gang van liesche en dij. Hemde en hemdeband lagen hem net om hals en borst, fatsoenlijk. Onderlijf en krawaat pasten. Zij waren gekleed.
Bij de anderen, op honderd verschillige manieren, hingen die kleederen onhebbelijk, onsierlijk, onfatsoenlijk, om het lichaam en de letten: scheef, krom, slodderachtig, spannend, te wijd, te nauw, mismaakt, misdregen, onpassend.
Schoe en broek en onderlijf en bovenkleed en col en crawaat ‘en gaan niet’.
Al dat volk is kwalijk gekleed; meest gekleed buiten zijnen staat; en gaat in half-versleten, onversche, ‘schoone kleederen’.
En toch staat dat mannenvolk, in zijne dracht, honderd uren boven dat modedrachtig vrouwgetred.
| |
| |
Die nieuwe en veranderende moden die zouden moeten gedragen worden door jong en opgesnapt volk, licht, rap, snel, pront, met juisten, verschen, passenden plooi, met uit en inwelvende bochten, met harmoniseerende kleuren en tinten;
ofwel door ander, rijk en gestadig volk, beleefd en edeldrachtig, in zwaarder lijn en zeker snede;
die moden hangen, onziende, op onpassend landschvolk.
Kop en hoedgebloemte zweeren tegen malkaar; hals en halssieraad, hals en hoogen kraag dwingen en wringen of gapen en hangen; schouderval en mouwenhef slodderen of nijpen en rekken afgrijselijk; lijf en lijfsieraad staat zot en ellendig met afgedregen naaiwerk; en daaraan en daaronder hangt los en scheef een rok die nooit geweten heeft wat vouw en plooi en lijn kan zijn!
Bijna geene waarvan men niet zeggen moet: Afschuwelijk!
't Doet! stillekes aan komen daar getreden, deftig, welhebbend, stil en ‘gezeten’ schoone zware, rijke, zwarte mantels.
't Is ‘edeldrachtig laken’. De kappe met zijden boord omhangt het hoofd, hoog of
| |
| |
leeg, recht of gebogen, nederig of grootsch, zoo het hoofd is. De mantel eigentlijk, in dichtere plooien om de schouderen gevormd, valt, openplooiend, sierlijk neder, en wendt en beweegt, juist, volgens eigen zwaarte en volgens lichaam en tred.
Schoon!
En toch...
en toch als ik wedergekeerd mijne velden doorwandele, nog schooner, nog veel schooner teekent daar voor mij dat landsche volk, onder de vrije lucht, in zijne vodden.
O prachtige vodden!
Ja, ik wilde wel dat ik teekenen konde. Ik zette hem hier voor uwe oogen in nette vaste pennetrekken.
't Is eene jonkheid van 22 jaren. Hij is struisch, maar los van leden. Een ronde kop, wat hoekig in de plooien. Hij draagt kort hair, een korten borstel, en heeft blozend gezicht, maar bruingebrand van de zonne. Grauwe bleekbruine kijkers tintelen door de nauwe lange splette van zijn zware oogleden. Een lichte halfgeteekende bruine knevel legt halven krans boven zijne zware lippen. - Zijn hals, zijne schouderen, zijn lijf en beenen staan sterk en los en vrij.
| |
| |
Beziet hem daar, barvoets in de eerde, eenige stappen verder op den hoogen kouter. Daar gij blijft staan, hij keert hem om al monkelen en groet u en spreekt met u. De linker elleboog van zijn gekruiste armen rust op zijnen krouwel van zijds gesteund. Zijne beenen kruisen ook. Zijn blauw versleten hemde hangt in losse plooien over zijne broek, wier band hem in de lenden grijpt, en die gelapt, doorstriept, gescheurd, wijd en breed hem om de beenen hangt. - Hij teekent op de zuiver blauwe avondlucht, beschemerd en beglansd van bachten u door de roode zinkende zonne.
Vrij en ongedwongen, één stuk van top tot teenen, zijn eigen geheel, staat hij daar in onbewuste preuschheid, en weet zonder het te weten dat gij hem bewondert.
Hij is schoon!
En zijne twee zusters daar:
De eene rond, blond, bloeiend en frisch, met gloeiend gezicht waar twee blauwe lachende lustige oogen in stralen onder uitbortelenden blonden veien hairbosch, met vlottenden bleeken schouderdoek, en groene blauwe pijpende jakke, en hangend rokgeplooi, vlijtig en haastig en welgemoed: verscher lompen.
| |
| |
De andere jonger, maar lang en slank; met donkere oogen en donker matte wezen; fijn en scherp onder zwarte rollende weder-spanige krullebollen; ingetogen en inwendig, onbezig, bezig; aan 't werk stille voort, maar met weerhouden hand en voet, en dragende als eene eindeloosheid om haren kop en wezen.
Wonderlijk, zij is, preuscher in arm kleed, dat zoo verre mogelijk, zwart of donker, bindt en sluit, in nauwe mouwen en dwingenden lendeband. Een arm kraagsken, een arm lijfken, te kleen voor den groei, een spannend roksken, te kort: Een kleed, alleenlijk kleed, zonder modegedacht, een kleedend kleed: mager, rilde, lang en slank: Natuur!
O prachtige landsche lompen!
Ik keere naar huis en peize: hoe onheusch in ongemak zult gij almaal worden als gij zondag dat modekleed aandoet, door onziende oogen geteekend, door onhandige handen gemaakt, door ongemakkelijk lijf gedregen, met onpassenden tred en onppassende beweging.
Goên avond Jan!
't Is de schilder.
Hij komt van zijn werk. Een witte lange
| |
| |
schort, geheel geplekt, hangt voor zijn korte vest, zijn gapende zakken, zijn gelapte broek. Gekleurde sleffertjes lutsen aan zijne voeten. Zijn blonde verstreuvelde krullekop is witbespetterd gelijk zijn aangezicht. Hij lacht en knikt en in den gang zwakt in lichten zwier door zijn leden.
Schoon!
En zoo is omtrent al dat volk: Boer, boerin, timmerman en smid, en alle ambacht en alle werkman. Het eenvoudig kleed, het werkend kleed, het voddenkleed, de vodden ook hangen hem vrij en los over 't vrije lichaam, prachtig.
Zij teekenen, zij schilderen; en zonne en lucht en donker en licht, en buiten en huis, hangen, vol klaarten en schaduwen, over hunne vrije natuur, prachtigen naturen-glans.
O prachtige vodden!
|
|