kelten tusschen hare goede lippen nog witte tanden toogt. Dat gezichtjen heeft voor krans een fijngepijpte zwarte muts van drij pijpreken.
Zij draagt een zwarten schouderdoek dofgeblomd; een eenvoudig bruin katoenen kleed, onder zwarte schorte. Net!
Haar huiseken staat onder den toren, en daar woont zij met haren broeder, Laarke, die nog acht of negen jaar ouder is als zij: Sneeuwwit, dobbel, kort van asem; met even blauwe oogen, en altijd welgezind.
Zij bezorgt Laarken, als Laarke zorge noodig heeft.
Daarbuiten kome ik ze somtijds tegen, geheel raar, op de straat. Zij stapt voorzichtjes voort, het hoofd lichtelijk gebogen. Zij groet mij eenvoudig en schoon, als met eenen glans door haar wezen; ‘Goendag, Mr de Pastor.’ Zij gaat naar de kerk, of naar de zieken.
Want ja, zij gaat naar de zieken en bezorgt ze.
Zij blijft erbij omtrent geheel den dag, en zit bij het bedde, en geeft den zieke wat hij kan noodig hebben van ate of drank of medecyne. Zij doffelt het deksel wat toe, en