| |
| |
| |
VII. Bloemen.
Ik hebbe door mijn dorp gewandeld, en brenge van den avond, in mijnen geest en gevoelen, de bloemen mede; de bloemen uit de huizekes, uit de hovekes; de bloemen uit het veld; en daar ik ligge en ruste in mijnen vouwstoel, verwekken rondom mij hun schoone kelken en stammekes, hun vorm en geur, met dat aardig en bedwelmend genot van bloemen en zoele lucht, onder helderen hemelkom.
Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de geurende roozen, in de zachte roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof; - maar in de leliën, niet.
Roozengeur en roozenblad zijn mij als kwamen zij uit genegenheid en liefde. Er ligt zoete liefde in de roozekes: Zij bloeien open, uitwaarts; en strooien hunne bladeren op
| |
| |
den grond: gedwongen uit hun geurend hert. Welke ook hunne preuschheid zij, zij hebben kindervingeren, kinderhanden, poezelig, kinderherten, kinderwezens, in 't ontwaken; en groeien zij op en hoog en open, toch blijven zij ‘suver’ als of Beatrix er door wandelde.
De leliën bezie ik, bewondere ik, en rieke van verre hunne dronkmakende geuren.
Ik ben ervan benauwd.
Mijn hoofd doet zeer. - Mijne oogen doen zeer, uitwaarts, van leliëngeuren.
Ik heb medelijden met, de leliën. Er ligt eene droefheid, een lijden, eene donkerheid in de witte leliën; een wee dat zij verzwijgen en duiken. Zij zijn somber; zij zijn zwart!
Ja ik beminne de leliën van verre: niet van bij. Van verre zie ik geern hun ranken stam, met ranke bladeren; hun edelen witmatten kelk, vol ontastbare, diep-weevolle drift, die rijst en verteert, als zeer. - Hoort gij ze?: - ‘Laat mij in eenige droeve rust. Stoor mijn droomen niet.’ Mondelooze rust, en verteerend zeer.
In den wind, in de stille lucht hangen leliëngeuren, daar verder. Zij zijn zoet, zoet,
| |
| |
zoet; maar ga niet nader: Zij overweldigen; zij doen zeer.
Roozen zal ik kussen. Leliën niet.
Roozen.... maar als ik verder dezen avond ontlede. Roozen? Gij ook verwekt daar, dieper en dieper, wantrouwen en angst. Roozekes zijn lief, zijn goed, zijn braaf; maar roozen......? Roozen ook, op den stam. - Geen geplukte roozen geen verwelkende roozen, geen roozenbladeren.
Waar is Beatrix gevaren?
Hoe verre van daar, in de arm verlaten diepten van den bosch, tusschen de boomen onder 't kleinhout, verder, verder op den stillen, zwijgenden, beschaduwden waterkom, bloeit de waterlelie.
Zij droomt en ligt met verten in oog en hert, verten van blauwen hemel, verten van weiden groen, verten van bosschen met donkere zwijgende diepten, verten van water, onder stillen wind, stillen adem, breed. Zoo ligt de lelie buiten wereld en gewoel, eenig, altijd eenig, in eenigheid van dag en nacht, roerloos, te droomen, neen te leven; ademend dien adem die de borst niet heft, noch het water welven doet; ademend
| |
| |
den adem van groene bladeren, van witte bloemen, vol geuren, vol onbewuste, wakke, wonnige levensgenoegte.
O schoone waterleliën vol onbewusten vrede, gij wekt in mij 't genot van eindeloozen vrede en rust. En ik wilde wel nu nederliggen.... ik ligge neder, in den boot, te midden leliën en groene, breede, veie bladeren, met dien blauwen beweegloozen hemel over mij, met die verten rondom mij, met die stilte overal, met waterlelien.... groenvlakke bladeren en witte bloemen. Stil.
Maar uit de groene weide daar, wat stoort er al met eens die eindeloosheid en ruste. Daar komen op en teekenen kort en klaar die gersbloemekes, die kershauwen. Zij staan stijf en preusch en schetteren welgezind met geheele benden. Zij gelijken aan musschen, aan stoute musschen; aan vinken en kortzangers kort en dul gebekt. Hoe schoon en schitterend, hoe welgezind en schetterend, vol hevig leven. Ik hoore u wel, o Bloemekes! en gij zijt mij getemd. Het is alsof gij gefladderd kwamet rondom mij, voor mijne voeten, op mijne schouderen, rond mijnen kop. Wij kennen malkaar, en oude vriendschap uit
| |
| |
mijne kinderjaren, uit mijne gersjaren, drage ik voor u door mijn leven mede. O dolle, dulle kershauwen. Ik ga rusten en liggen in 't gras, in 't platte gras, en luistere naar uw gesnater.
En gij, o witte sterrekes uit dien wakken gracht daar, nevens het wegeling en tusschen de blokwilgen, eenig en half verdoken, hoe schoon en zuiver staat gij daar, open, open, te bloeien altijd voort, bij honderden in eenen tros, in eene gersgulpe, tegen malkaar. Hoe wit, hoe inwit, hoe tintelend wit; hoe ‘suver’ en hoe versch. Geen bloemken is er, geen stammeken, geen bladjen zoo versch als gij; versch en jong en jeugdig vol van 't suverlik genoegen der natte grachten en der eenigheid. Gij zijt de bleekgroene zuivere Klesse met duizend witte sterrekes.
Gij blauwe Dopkes, daar nevens, en kunt daar niet achter. Er ligt wel een verre, ondiep welzijn in uw genegen, nederige schoonheid, maar gij draagt daarbinnen als een kranke borst. Gij weet niet, gij weet nog niet, en draagt gedoogzame genegenheid voor den wandelaar, voor den voet die u vertreedt, en kijkt op, bezeerd, gewond, met verdraagzame
| |
| |
dankbare schoonheid. Blauw Dopken gij draagt een hert vol onbepaald vol onbewust verlangend wee, dat aangenaam is, gelijk een jonge onbepaalde begeerte, eene ijdelte der jeugd.
En die geelwe weide daar vol Tijloozen vol Tinteloozen. Waarom sta ik alzoo ze te bekijken? Zij zijn gezond; - maar arm; zoo arm. Zij schitteren niet; zij schetteren niet; zij dansen niet; zij hangen hunne geelwe klokskes aan teederen hals, te zwaar.
Zij zijn zoo arm. Waarom zijn zij zoo arm?
Ai mij, zij zijn eene schaar; zij zijn de menigte, zij zijn het jong arm volk dat leeft daarbeneden, in wakke weide, in wak wee en zwakke jeugd, zij staan gedrommen onder malkander en genieten lucht en zonne en waterwakte uit en boven de weide.
En over 't land komen die andere bloemkes daar, met honderden, met duizenden, onbekend van name. De grachten staan vol; de zoomen staan vol; de bosschen staan vol; en langs het ijzeren spoor, op den dam wederzijds, staan zij onder malkaar hoog en leeg, te vezelen, te praten, te zingen, te twisten, te schelden gelijk 't gevogelte. Dat is mij een
| |
| |
leven! een zonneleven, een schaduwleven, een morgend- dag- en avondbrand.
Zij krielen en krioelen. Overvloed en weelde.
Zingt maar voort! zingt maar voort.
En rond die arme huizekes in hout en plak, met platte breede vensterkes en kleene ruiten, onder strooien dak met uitstekende euziën daar staan in arme pracht de stokroozen. Arme schoonheid; arm kleed; vlotte en wegvallende jeugd vol arme goedheid. Hoe schoon! met onvaste oogen, met stille bloed, met iets dat verslokert of gaat verslokeren. Gij zijt slap geweven; slok. Gij draagt stijven broozen weerstand in uwen stam; maar geen stoute frischheid in gewulde blad, dat afhangt, verwelkert en nedervalt. Boven die arme, groene, begevende kleederdracht, in arme, kranke, zachte, lijze kleurenpracht, rood, inrood, purperblauw, maar schooner die bleeke oranje peersche bloementros, als tuilen boven armoede, krankheid en wonden.
Armoede en tevredenheid.
En die Violieren..... Zij staan wederzijds van het deurgat, en liefst voor den leemen muur van het huis, onder de breede leege
| |
| |
vensters, in den zuiderschen zonnebrand. Zij blaken innewaarts, zij rieken, zij stooren en dooven den klank der armoede. Zij breken de armoede en geven een genot, eene blijheid, eene schoonheid, die gelijk een schat door ellende breekt en voor denwelken armoede valt en nederligt. Zij zijn bloei van minderheid, en schitterend, schetterend hulsel van arm leven. Stoorende geuren.
Boven den violier, achter de venster door de ruitjes, gloeit de Cactus en luidt zijn roode klokken. Hij komt uit de woestijne, uit de zandvlakte, waar geen water stroomt, en bloeit op geborsten, stijve groente, waar geen weelde vloeit.
Zingt maar voort, zingt maar voort, o Bloemekes, en laat mij oogen toe, ooren gesloten, met langen adem binnenwaarts vervolgen, den stillen zang van inwendig genot dat opgaat en walmt naar boven, dat
Lijk wolken wierooks welt uit een zoet wierookvat.
|
|