| |
| |
| |
VI. Kinderkopkes.
Dezen namiddag ben ik gaan wandelen, en ik heb den blauwen hemel gezien en het groene veld, met, daaronder en daartusschen, koeiplekskes en huizekes; veel huizekes.
- Hebt gij de schoone bocht bezien van den Scheldekom?
- Neen ik. Blauwe lucht en groene veld alleen.
- Hebt gij de schoone helling bekeken en de zoet-klemmende verte tot aan 't banhout?
- Neen ik. Ik en hebbe niets bekeken.
- Den Tieghemberg en den purperblauwen gezichteinder daar langs den Kluisberg, en alhier die bleek-grauw groene Leievlakte?
- Ook niet.
Ik heb de blauwe lucht gezien en het
| |
| |
groene veld, met huizekes, veel huizekes; maar er zat mij iets in kop en hert dat vreemd was; eene aandoening, eene zindering, een droomend gevoelen, en als ik dezen avond te huis kome, brenge ik mede, - ik en wete niet hoe en waarom - brenge ik mede, en staan voor mij die schoone, allerschoonste kinderkopkes, die ik zoo dikwijls, sedert zoo lange, en nu wederom, gevonden hebbe en bemerkt, vóór die huizekes, in dat groen, onder den stillen blauwen helderen hemel.
't Zijn arme kinderkes: twee zusterkes, van drij en vijf jaar oud. Zij dragen arme kleêrkes; arme lijvekes en arme rokskes. Zij staan buiten, in 't hoveken, tusschen de violieren, tegen den geluwen muur; en, van onder lang, krullend, of liever, golvend hair, fijn, glanzend en wat verstreuveld, heffen zij naar mij, van zijds, met schuchteren genegen blik, hunne schoone, glanzende, bleekblauwe kijkers. Zoo schoon!
Aardig, niet waar? Dat is nu de tiende maal dat mij dat in de oogen slaat: Ik bekenne ze; ik kenne ze, dunkt mij, van overouds; ik moete ze entwaar tegengekomen
| |
| |
hebben, eertijds. - Waar hebbe ik ze gezien?...
Zij zijn schoon! De lijnen van hun bleekrood, ovaal gezichtjen zijn zoo zuiver, zoo net, zoo schoon, dat ik ze bewonderend bekijke; en daar speelt, ginder verre en diepe in mijnen kop, een zoekend en genoeglijk herkennen.
Zij zijn ideaal! Ja, er ligt in die kinderen een ideaal; niet alleen in de oogen, maar tot in den vorm van hoofd en mond en kin. Eene zindering van stille, innigdroomende vedelen hangt te zingen in hunne schoonheid. En dáár, tusschen die violieren en tegen dien muur, hoe tegenstrijdig dat ook schijne, ligt er als eene eindeloosheid rondom hen, en eene eenigheid; eene eenigheid die ze doet alleen zijn overal, en bijzonderlijk onder de weêrspiegeling van die blauwe hemelen over dat groene veld.
Ja, ik bekenne ze:
Het zijn de kinderen van Hemlingen Fiesole.
Ik blijve ze vol genegen herdenken bekijken.
De moeder, lang en bleek, en wat doorschijnend van ellende, staat in het deurgat,
| |
| |
en monkelt omdat ik hare kinderen alzoo, bewonderend bezie.
En dat ander kind daar.
Hoe aardig teekent het voor mij: Het is rond van wezen, met eerder breed en effen gezicht, en een kleen kinneken dat uitspringt. Schoon toch! - Zacht, bruin-donker hair, fijn en los; zijde. Groote zwarte oogen, vol matte, blauwe dampen.
Er ligt in hem eene aardige, eenige, genegenheid en liefde. Het wil bij grootmoeder staan, bij grootmoeder alleen, en leunt tegen hare knieën; en vandaar bekijkt het u, zwijgend, en met roerlooze oogen. Al met eenen keer staat het recht, en gaat zijn zusterken bezien, in de wieg, lange bezien, en legt zijn kopken tegen liet hoofdeken van dat lief, lief zusterken, stil. En vader en moeder en grootmoeder bezien dat, bekijken u, en schudden hun hoofd, verwonderd. - Het wil bij grootmoeder slapen; bij grootmoeder alleen; die het koestert, koost en beklapt.
Het komt soms uit den boomgaard en hof, de straat op, en steekt van heel verre zijn ‘poeleken’ uit; en als het bij u is, met zijn poeleken in uw hand, is het nog verre, heel
| |
| |
verre van u, en kijkt, zwijgend, met die donkere oogen, onbeweeglijk. Dan plooit al met eens een monkel om zijne lippen, en stillekes, zwijgend, gaat het weg.
Het leeft met melk; met melk uit een zuigertje. Het is vier jaar oud, en nog nooit en heeft het geëten. Als het daartoe gedwongen wordt, het walgt. Er breekt hem iets in keel en borst; het wordt geheel bleek, en zijne oogen dolen onder halfluikende wimpers.
Een aardig meisje, met eene aardige liefde.
Wat zal er van dat kind geworden?
En onder die wilgen daar, bachten 't hof, speelt in dien trop kinderen, dat raar Marietje.
Het is zwart van haire, zwart van velle, zwart van oogen; en in die oogen waren er soms gelijk half-donkere gensters. Het is mager en rilde en doorspannen met zenuwen.
Het draagt in stap en gang, in groet en beweging, een heusch- en liefplooiend beleefd-zijn. Het is preusch met glazen krans rond zijnen hals en blinkende perelkes aan de ooren, en voert meesterschap over de andere kinderen.
| |
| |
En kijkt nu: te midden die andere kinderen die ronddraaien op hun eigen, zoo dat alles schemeren moge, staat het recht, pijlrecht, en wentelt rap en zeere gelijk een top. Zijn stalen voetjes trippelen. Zijn bloote braan spannen gelijk snaren. Zijn roksken golft wijd en rond. Zijne armen strekken open met hangende handen, en onder zijn vlottende hairkroone, zijne oogen half gedoken onder lange wimpers droomen, in de lucht, leute en geluk en onontleedbaar genot. Het schijvert!
- een princesken, -
en valt eindelijk en blijft
een stondeke liggen, harmonieus, over 't groen, tot dat het opstaat en den muur zoekt van de schuur, al twijfelen in zijnen gang, met verre tastende armen; maar ernstig, met een inwendigen monkel vol genoegen.
Een schoon zigeunerkind.
En dat grooter jongentje.
Hoe schoon!
Het is negen jaar oud, en gaat, rilde, lang en slank, op zijn nette voeten en blanke bloote beenen, rap en licht, met, in den gang, eenen zwak door de leden en de knieën. Het beziet u, nauwelijks; en groet drooge weg,
| |
| |
als onbekend en onverschillig, of bezig binnenwaarts.
Ja, het is bezig binnenwaarts, en spreekt zoetjes aan zijn zelven, en zegt zijne lesse op, en vervolgt, al monkelen, spel en leute die het voorziet en in zijn hoofdeken draagt, zoodat geheel zijn gezicht opklaart, als een morgenstond. In de ‘leering’ antwoordt het half luide aan zijn zelven over hetgene ik zegge; en vertelle ik, als een voorbeeld, iets dat door andere kinderen gedaan wierd, het zegt zoetjes: ik en zou dat niet kunnen... en schudt traagzaam zijn kopken.
Een schoon kopken! met bruin-zwart, blinkend hair, gezond; met schoon helder voorhoofd, en lief, schoon, schingend, open en levend, klaar gezicht; een zonnebronne van inwendig wel-zijn; met lieve, lieve lippekes, en onder groote, diepe bogen, oogen, oogen die wel verstrooid blijven en verre weg van u, maar somtijds glanzen kunnen en stralen, zoet en warm, gelijk de zoelte in eenen zomeravond.
De meisjes, de dochters en moeders, als zij dat knaapje mogen aanspreken, hebben, zonder te weten waarom, nood aan zijn genegen monkel en opkijken, en leggen, als zij kun- | |
| |
nen, eens hun hand op zijn kopken, of streelen zachtjes, in 't voorbij- of weggaan, zijn blozend zoet wezen.
En bij den Hellebosch, die verdoken armoê daar!
Het zijn kinderkes van dat neerstig, ziekelijk huisgezin, waar zooveel nood duikt onder wasschen en versleten netheid.
Zij zijn zoo bleek, zoo doorschijnend; en - hoe dat beschrijven? - hun vel is mat, maar glanzend, glanzend, niet in, maar boven het vel, dat week en niet blijft.
Het oudste jongentje, het eenig zoontje, met bleek, witblond hair dat nauwelijks zijn hoofdeken dekt en neêrhangt, pijlde en los, dat men 't afblazen zou, is eer leelijk, maar er hangt een kranke schoonheid over hem.
In zijn bleek of liever wit en mager gezichtjen liggen er blauwe, goede, ijdele oogen, lijk bloemen die gaan verslensen. Zij zien en bezien in droeve rust en gelatenheid: - als 't nu alzoo is, en niet anders zijn kan; - en altijd schijnen zij iemand te verwachten, die nooit en komt.
Het is zoo stille, zoo ingetogen en spreekt zoo zoetjes, en heeft bleeke, rappe vinger- | |
| |
tjes die kunnen naaien en stoppen, en spoelen maken voor het getouwe, dat trage klabakt in de kamer daar.
Er ligt vrede over hem, zielenvrede, vrede aan geest en hert en lichaam; als een vrede van de dood en een begin van grafrust.
Schoonheid?
Ja, kranke schoonheid, vol goedheid, vol gelatenheid, vol stille zielschemering, met eene soort van harmonije in kleur en lijnen; in zijne oogen, in zijn lijveken, in zijn handekes, in zijnen tred, in zijn wezen; in de lucht die walmt en, zelfs in zomerhitte, schingt uit de vensters als bedoomd, door de droeve kamer, vol stille wee en stillen angst voor morgen.
De dochterkes, buiten daar, mogen spelen. Zij zijn blank, bleek, met heldere groote blauwe oogen, zoo helder! onder een veien geluwen hairbos; een schoone vlasvame, die achterwaarts gestreken over schouders en rug hangt, zwaar. Zij dragen, in lijf en stap, meer jeugd en opgroeiende begeerte, en een verwachten van betere dagen, uit de blauwe lucht daar, en 't schoon weder en het zonneken dat blaakt, in den blijden hemel. Zij kunnen opgroeien in snelle slanke buigzaam- | |
| |
heid. - Zullen zij? - Zij zijn zoo bleek en doorschijnend, met soms een bleekrooden blos op de wangen; en er blijft altijd, in hun doen en laten en in geheel hun wezen, een schuchter mistrouwen van levend leven.
Toch ligt er schoonheid in dat blond geluw hair, - terwegoud, - in hun lang slank lijf, in de lijnen die, lief geteekend, loopen van boven hun hoofd, in lieven wentel, langs lijf en leên tot aan den lichten terd van vasten voet; in hun wezen vol marmerpracht, vol leliënglans, innig, met eene witheid waaronder verdoken donkerheid mat blijft.
En ginder verre... die laatste knaapkes daar.
Zij zijn arm.
Zij zijn zoo arm! maar niet arm: Zij en hebben nood aan niets, en verlangen niets; begeerte naar anders, of meer, komt maar in hen als zij daar hooren van spreken met beloften voor later. En nog zijn dat geene begeerten, maar een glans van ‘schoonheid’, die een oogenblikje in hunne oogen lacht, met, er nevens, een ongeloovigen ‘'t en zal geen waar zijn.’
| |
| |
Zij wonen ginder aan de bosschen, onder 't hout.
Een lucht van wilde natuur doomt uit hen, bekoorlijk en benauwlijk.
Benauwlijk?
Er is iets in hen dat mij ontsnapt; dat ik noch geleiden, noch genaken kan; dat buiten mijn woord en leering ligt; dat als de wilde natuur zelve is, die uit den grond in groeite werkt in genietend leven, in boom- en boschwezen.
Zij zijn bekoorlijk.
Beziet ze daar, vrij, los, onbezorgd, buiten menschenoog en menschenwil en menschendwang... leven tusschen de boomen, op het mos, of liever op die gladde groente van sperreboschgrond. Het mos, hier en daar, priemt er door en groeit nevens en rond de boomen. Zij liggen daar, geheele avonden, somtijds geheele achternoenen, plat op den buik, het kopken op de handen boven de ellebogen die schooren op den grond. Zij kijken in de verte onbepaald, en horken in de verte, naar de vogels, naar het wild, naar den bosch en de boomen.
De wind waait anders voor hen; de hemel spiegelt anders, de vogels schuifelen anders,
| |
| |
het wild wipt anders onder het sperhout. Zij hooren stemmen en geruchten van lijze bladeren die kraken en die andere kinderen nooit hooren zouden. Zij zien een pijlken dat roert, en spannen ooge en oore en nek: daar zit het keun!
Zij zijn geboren en gegroeid in die boschstilte in dat boschgewaai, in die boschreuke, in die eenigheid, in die verlaten wildheid. Dat ál zit in hun lijf en ziel. Het is een deel van hun eten en drinken. Zij asemen er in, met borst- en longernood.
‘Zij kunnen veel’ ook, en hun lichaam heeft een ander wezen, en groei en bewegen en veerdigheid. Zij klemmen en klauteren licht en los op de boomen. Hunne armen en handen, hunne beenen en voeten zijn boomgewend. Het gepeis ervan alleen doet lijf en leden, spieren en zenuwen, spannen. Zij hebben anderen mond en lippen, uitgegroeid naar anderen nood en genot en dagelijksche doening. Zij ‘tjoeken’ zij ‘tjierren’ zij ‘tjiepen’ ‘vinken’ en ‘slaan’, en dragen allen vogel- en wildroep in tonge en keel. Hun lijf schoort en duwt, wipt en stormt, springt en danst, in mager staal.
Natuur doorpriemt hun wilde wezen. Zij
| |
| |
zijn bodemvriend, boschvriend, boomvriend, luchtvriend, vogel- en wildvriend en dragen, over hen, gers- en boom- en boschreuke, en in hen, dracht van alle weder.
Beziet ze nog eens:
Hun bloot hoofd en bloote hals teekenen net en mager; hun bleekdonker vel zit vol roste sproeten, en hunne pereloogen, wijd en zoet, hemelblauw of grauwgroen, zijn spiegels vol zonneglanzen, vol boomgroeite, vol stille boschdiepten. De vorm van hun gezicht is vreemd: breed met uitspringende oog- en kaak- en kinrame, uitgehold daartusschen, wijden mond en witte tanden. Goed, en schoon! of hoe zal ik die lieflijkheid heeten die uit geheel dat kinderlijk wezen zoetjes straalt. Zij strekken daar, over het gers, barvoets, met magere sterke voeten, en door hun gelapte dunne broek en blauwgrauw hemde teekent licht en los, rilde en flink, knap en veerdig, hun lichaam. Zij klappen met korte woorden en korte zinnen; en liggen buiten Gods wereld, onbewust, zoete lucht en natuur te genieten.
Die natuur leeft in hen, ongeraakt. Zij zijn één met dien grond, met die boomen, met dat wild, en deelen van hunne schoonheid.
| |
| |
De Zomeravond komt en de zoelte, en natuurwelligheid kreunt en dwaalt door den bosch.
Ik zit hier in mijne studiekamer, en al die kinderkopkes van te lande komen mijne eenzame verlatenheid versieren en verblijden.
|
|