| |
| |
| |
V. Natuur.
Ik wilde we weten hoe dat bezoek bij veel welhebbende burgerij mij telkens te lande jaagt naar dat mindere volk daar, den koeiboer, den kortweunder, en in mij dien innigen nood ontwekt van velden en bosschen en eindelooze verten.
Er ligt een verband tusschen dat arm leven en lastig werken van dat minder volk, en dat gemeen, dagelijksch, uiterlijk, gemaakt burgerwezen, die beiden - dít in nood, en dát in voldoening, - de verdoken verten der ziel, in de eenige eenzaamheid der natuur, openspreiden, onder stille avondzon in onuitsprekelijk genieten.
Dezen namiddag ben ik Mijnheer Vanrijckeghem gaan bezoeken, te Blaerde.
Hij woont daar op de plaats, in de Kwaâstraat, in ‘een schoon huis’.
| |
| |
Een wijde gang, en groote kamers; geschilderd en behangen, gemeubeld en gestoffeerd, naar burgerlijken smaak, deftig.
Een half uurken hebbe ik daar in den ‘salon’ gezeten, en ‘fatsoenlijk’ gesproken met Mijnheer, met Madame, met de twee juffertjes en den jongen knaap.
Zij zaten almaal recht op hunnen stoel, recht en gesloten; de juffertjes en de jonge heer bijzonderlijk; gemanierd; wakende over hun zelven; gemaakt;... en ik ook.
Aardig, niet waar? maar in mijnen geest spreekt er geen woord dat peist weêrklank te vinden in hun verstand. In mijn hert heft er geene begeerte die meent voldoening te vinden in hun gevoelen. In mijn lichaam zelfs, en stap en stand en zate, past er niets op zulk huis en doening en leven. Mijn innig wezen, mijne ziel blijft daar geheel vreemde.
- Vreemde.
Nooit begere ik daar te gaan en te zijn: - Ongemak; nauwelijks vatbaar nogtans.
Hun verstand ook en gevoelen hebben nooit begeerte naar mij; tenzij als voldoening van betamelijkheid en bewijs van achting en vereering.
Bij mij halen zij een wezen uit dat hun
| |
| |
wezen niet is, spreken zij woorden die hunne woorden niet zijn, hebben zij manieren die hunne manieren niet zijn, maar de manieren van anderen die zij achterdoen. Zij gaan niet, zij staan niet, zij zitten niet, zij zijn niet.
Zij mogen, meenen zij, hunne snaren niet laten klinken; zij mogen hun verstand en hert niet laten spreken; zij mogen hun wezen, zoo het is, niet laten uitspatten. Die opvoeding heeft niet volmaakt, volledigd, verheven. Zij is niet doorgedrongen; noch heeft hoogere inwendige ziel dóór uitwendig wezen doen schingen. Die hoogere ziel bestaat niet; en zij spelen, onhandig, een spel dat zij niet kunnen.
Zij gebaren; zonder weten; en peizen dat het schoon en deftig is, en gelijk..... van hooger volk.
Wij leven dus in heel verschillige landen; spreken heel vreemde en onverstaanbare taal, en passen op dezelfde lucht en zonne niet. Wij zijn vreemde.
Daarom, in dat samenkomen hebben wij niets te zeggen. Wij hebben geene begeerte die wij samen kunnen voldoen. Wij hebben geene blijheid en vreugde die wij kunnen deelen. Niets klinkt, van binnen tot binnen.
| |
| |
Wij blijven buiten ons, en spreken van alles oppervlakkig en zonder zin, alleenlijk om te klappen en niet te zwijgen. Wij moeten ‘betamelijk zijn’. Wij zijn beiden ongemakkelijk en verlangen naar het einde.
't Is uit. - Een gevoelen van ruimte spreidt rondom ons, en vrede walmt binnen.
Zij, achter gesloten deuren, zullen weder tot hunzelven komen, braaf volk zijn, gemakkelijk volk zijn, natuurlijk volk zijn, en verstandig, in den kleenen kring waarin zij bewegen. Zij zullen gaan, staan, zitten, peizen, voelen, spreken. Zij zullen leven, en iemand zijn.
Ik, met den eersten stap op de straat, gevoele ook eenen dwang mij van de schouderen vallen, en er komt mij als een vrije morgendwind over het gezicht, als een frissche morgendlucht in den boezem. Lucht!
Ik zal, nu dat ik hier ben, dien anderen burgerheer ook gaan bezoeken.
Onmogelijk!
Eene vreemde begeerte dwingt mij.
Natuur, natuur en waarheid, ik verlange naar u; ik dorste naar u, en hebbe honger. Ik hebbe nood aan stillen groei en bloei van
| |
| |
natuurlijk landleven, aan geur en frissche veite van bodem en omgewrochten akker, aan groente en kruid, aan hagen en kanten, aan veld en vlakte, aan water en grachten, aan geswatel en gepiep en geroep van vogelen, aan gebas van verre honden, aan gekwak van puiden. Ik hebbe nood aan geschemer van eenvoudige rechtzinnige geesten, aan gezinder van herten, leeg en traag genoeg maar waar, aan geluid van zielen, aan klanken van metaal.
Ik keere naar huis; en ik ga en stappe, snel eerst; vertrage dan; en ga de velden in. Ik ga voort, altijd voort, en voldoening van lucht en klaarheid, van land en bosch, vol geur en kleur, omwalmt mij en brengt rust en vrede, welzijn en lang genot. Ik geniete. Ik geniete mijn eigen vrij asemen en peizen en voelen, en leven in die vrije natuur.
Dáár, dat wegelken op, en links onder boomen, tusschen kleenhout en achter vliendertronken bij den waterput, in zijn klein huizeken woont Jan Craeyenest met zijne vrouw en hunne zes kinderen.
Ik trede binnen, en groete genegen, en zitte wat, en kijke rond.
| |
| |
O vader, o moeder, o kinderen, wat zijt gij schoon.
Uw huis is een klein kotje gewillig, maar het is zoo net, zoo zuiver, zoo passend en zoo welgezind. Daarbij, en wel 't bijzonderste, het is bewoond. Het is bewoond door u; niet door uwe meubelen en 't gene gij met uw geld koopt en dan uithangt of uitzet, voorzichtig en spaarzaam, om 't niet te bederven, maar door geheel uw wezen, door uwe ziel; en 't is eene voldoening om zien hoe zij er in gaat en staat en zit; hoe uwe kinderkes er in zitten bachten den deurstijl daar, in den hoek tegen de rame, wier klaarte hun lieve ronde gezichtjes en glanzende oogen in licht en donker zet.
O 't lief lief huizeken! Het stoort van waarheid en van wezen; van dát wezen dat leeft in vloeren balk, in schouw en kateilberd en kannebank, in beelden en vensterbloemen. Het peist; het gevoelt; het spreekt; het leeft met den vader, de moeder en het kind. Het is schoon, het is goed, goed om eten en smaken. Het smaakt!
De vader, jong en recht, maar wat vermoeid naar verte en morgen, beziet mij vlak, en klapt en antwoordt. Hij bewerkt acht hon- | |
| |
derd lands en kweekt eene veerze. Hij vertelt van droogte en natte, van hitte en koude, van regen en zomerweer,van groei en oegst, van op- en afslag, van goede en kwade jaren, van dorp en stad, van vreeze en hope.
Zijn kop en hert, zijn leven en zijn wezen doorklinken geheel zijn woord. Klank van waar metaal; glans van licht en donker: geur van velden.
Hij spreekt van zijne kleene kinderen; en daar ik opsta, en voor het weggaan, in dat wiegske daar dat zesde kind ga zegenen, ik luistere naar het woord van die moeder, die brave moeder, die schoone moeder, die ware moeder:
Het zesde!
Mijnheer de Pastor, 't is veel niet waar? Tot nu hebbe ik altijd gepeisd en gezeid: 't zal wel gaan; maar nu en zie ik er geen doen meer aan; 'k en zie er niet meer door te geraken. En der komt als een wakte, een natte ring die heft om de oogleden.
O God!
En ik antwoorde haar, al spreken van Gods milden zegen, en bescherming; van die gezonde kinderen; van die schoone kinde- | |
| |
ren, van die goede kinderen, die, door wat lastige jaren toch hope medebrengen voor later, en dat het oudste meisken reeds boven de andere kijkt en moederken is.
En, ontroerd, hoore ik dat woord dat wel angst verraadt, maar altijd levende hope bewaart: ... 't Is toen nog waar; God leeft die 'tal geeft, en, ieder kind brengt, zijnen tepel mede. De man zal een uurken eerder opstaan en ik zal wat nader zorgen.
Tarwebrood; roggebrood: natuur en waarheid; klank van metaal; zindering van geest en hert door eigen woorden!
Niets liegt, niets bedriegt, niets maakt of wil zijn. Zij leven in hun zelven, in hun woord, in hun huis, in hun werk, te midden de velden. Hun verstand is gezond, hunne wil is gezond, hunne ziel is gezond. Hun woord en leven stooren van nutuurreuk en vonken onder christen zonnelicht.
't Is wezen.
‘Al wat ge doet is blomme zijn.’
En als ik buitenga, niets valt weg van mijne schouderen; ik passe met geest en hert en oog en lijf op die schoone groote opene natuur. Zij spelen en zingen akkoord; en de akkers en de boomen, de zompen en de grach- | |
| |
ten, de bosschen ginder diep, water en lucht, zijn het uitwendig wezen van mijn inwendig gevoel.
Natuur!
Ik ga door wegelingen en stralen. De velden liggen wederzijds en heffen hunne genoegelijke groeikracht, rondom mij, in groente; in groen gestruikte tarwe, in groenen hoogeren rogge, in groene pijlde haver, in groen legwerk van uitkomend vlas. Het beekske rimpelt en swatelt, neerstig. De stammen kwellen hunne groente uit bruinen bast en iedere boom prevelt, in de lucht zijn eenig woord, en kamt zijne schoonheid in den frisschen wind. Natuur.
Alles is.
Niets dat liegt: waarheid;
niets dat dwingt: vrijheid:
niets dat krenkt: gezondheid,
en milde wonne die zuilt en droomt onder den zegen Gods.
Natuur!
|
|