| |
| |
| |
IV. Nog Armoede.
Een prachtig huis.
Welhebbende en gedoffeld van aan den vloer tot in het dak.
Het staat tien voeten achteruit van de straat, en steekt naarvooren, leege, dikke, arduinen pijlerkes, verbonden door zware ketens, die sierlijk in bogen hangen met hoekige en genegde schakels.
Daarachter, geene bloemen, maar steenen metsewerk.
Het huis is een groote vierkante blok, niet hoog van steke, maar wijd en breed, en wit geplakt, in loopende richels.
De dubbele deur die naar de straat kijkt, is wit met matten blank, en versierd met koperen slotwerk en wederzijds koperen zware handhaven.
| |
| |
De gang is dubbel wijd en ligt in kostelijken vloer, bij bleek gevarwd muurwerk en kolommen. De breede witte trap, links, klemt met vergulde versierselen traag naar boven, onder dikken rooden warmen looper met koperen roeden.
Al de kamers die ik kenne zijn rijk gestoffeerd: wegende tapijten, behangsels en gordijnen, kostelijk papier, en zware meubels meest in acajou. De schouwen dragen gouden spiegels, een marmeren of gulden uurwerk met twee sorteerende vaten of kandelaars. Aan de muren hangen twee of drij schilderijen, landschappen van een goeden schilder die niets dan landschappen schildert voor rijke lieden.
De salon is dubbel prachtig, versierd met al het kostelijk gemeubel dat bij den tapijtsier te vinden is. - Op het donker rood smijrn-legwerk staan hoog- en verschgebourreerde zetels en stoelen, altijd op dezelfde plaats, met twee stoelen buiten rang, altijd juist bezeten door iemand die komt weg te gaan, maar nooit en kwam.
Daar wonen ‘Mijnheer, Madame en Juffrouw, en slepen hun ijdel leven voort, dag
| |
| |
uit, dag in, door weken en maanden en jaren; hun verdrietend verdroten leven; zonder veel te beletten dat zij verdroten zijn, maar met het onbewust gedacht dat ijdelte natuurlijk is bij rijk en deftig volk.
Zij staan op, 's morgends, en hebben in den geest niets dat den dag vullen kan; geen denken in klaarder verstaan, geen spreken met hooger woord, geen lezen, tenzij het dagblad, en nog! Die dag ook, 's morgends, schingt in hunne oogen met een bleek en week geschemer; ijdel.
Wat doen zij tot den negenen? - Niets.
Wat doen zij tot den noen? - Niets.
Wat doen zij tot den avond? - Niets; tenzij hunne ijdelte dragen door het huis bij hun volk, over de straat naar eene kennis, om daarna met verdroten leed weder te keeren; en dan gaan slapen in welgestoffeerde bedden, vermoeid van niet vermoeid te zijn, maar slapen, hunzelven ontworden; en dat is nog hun beste en rechtzinnigste werk.
Mijnheer.
Hij is, in't niets doen alleen te huis.
En toch is hij een fatsoenlijk man om zien, en is het inderdaad. Hij is groot, hij is net,
| |
| |
hij is beleefd, en staat en gaat met schoon lichaam, recht op beleefde beenen; maar wat doorzakt, wrat doorvallen; veerdig tot niets; nooit gelijk iemand die iets aangaat, nooit gelijk iemand die bezig is. Hij staat, noch gaat, noch zit, gelijk iemand die een inwendig daadveerdig gedacht heeft, die inwendigen daadveerdigen wil heeft. Hetgene hij zegt en doet zou altijd kunnen het laatste van zijn leven zijn. Niets ware onderbroken. Eene ijdelte hangt rondom hem, hangt over hem.
Hij spreekt oppervlakkig van 't dagelijksch leven, van dagelijksche gebeurtenissen, van hetgeen allen in het fransch dagblad gelezen hebben en hij zelf gelezen heeft, van den dagelijkschen gewonen drentel en van alles wat op handen is; van de feesten, van 't, concert, van 't sermoen, van rampen en van l'évènement du jour, maar zonder een rimpel in den oogslag, in den geest, in het hert; zonder een rimpelken in de ziel: vlak en onbeweeglijk.
Niets zit in hem wortelvast; niets is in hem geankerd.
Hij doet nievers in mede, in geen werk, in geene beweging, in geen betrachten; wel te
| |
| |
verstaan als werk en roering van eigen geest. Hij maakt deel van zekere vergaderingen en genootschappen, uit betamelijkheid, om zijnen penning te betalen en zijne gift te jonnen. Zijn fortuin en staat eischen dat. Maar hij is in geen levend, roerend, werkend werk. Hij is waar de dood meester is, gewente, gebruik, routine, zonder denken, zonder willen, zonder eigen wezen of zijn.
Hij leeft breed, op zijn vervelend gemak, in eene wereld zonder verten, zonder horizont.
De Vrouw, - Madame.
Zwaar van lijve, en hooger van houding in prachtig kleed uit kennende snede, zij zorgt, in oppervlakkig bezighoud, voor bestuur, en huis, en betamelijkheid van rang. Zij weet wat er moet gedaan worden en gelaten; waar er moet gegaan worden en waar weggebleven; met wien er moet, met wien er mag, met wien er kan betrekking gehouden worden; maar zij is onwetend, tenzij in die kleine geleerdheid van zekere kostscholen, hebbende in levende woord gemakkelijk stratevlaamsch en betamelijk slecht fransch, met betamelijken orthographe, betamelijke spel- | |
| |
ling van dat slecht fransch, dat noch hoogte, noch diepte, noch verte, noch vlakte en heeft, noch spel.
Betamelijk zijn is het eenig oorbeeld.
Zoo treedt stil haar leven over nauw besloten weg, zonder ruimten.
Zij leeft binnen steen en muren, en is een steenen gebouw.
De Juffrouw.
Vijf en dertig jaar. Niet schoon; mager; grauw en groot; met eene soort van teleurstelling en ontgoocheling in geheel haar doen en wezen, ernstig, en eenigszins doorzonken; zonder betrouwen of vertrouwen; zonder monkel; zonder bloei.
Zij spreekt wenig en heeft een houten stem, en als de deur toe is, een korte bitterheid waarvoor de dienst benauwd is.
Zij zorgt, binnen voor étagère, en kantwerk, en planten, en minderen opschik in mindere dingen.
't Is zij die den kleenen bucht koopt die nu mode is, en, kostelijk, eenen tijd overal te vinden zal zijn, om dan weg te vallen en vervangen te worden door nieuwe mode van gelijken bucht.
| |
| |
Zij is meer bemoeid met den buitenhuis, is in eenthoeveel goede werken, en is in kennis met andere juffrouwen van gelijken staat; maar heeft geen warm gevoel, geen levende, noodende, zoekende vriendschap; verlangt niets. Haar gevoel leeft quasi alleen en verdort stillekes.
Geen bloemengeur uit frissche ziel.
Geen glans uit wetenden, denkenden geest.
Geene warmte uit gevoelend hert.
Geen bloei uit jeugdig lichaam.
Zij leven alle drij, genegen, nevens malkaar; waarlijk genegen; zonder warmte, zonder innigheid, met eene soort van ingegroeiden band die niet mag gebroken worden, noch uitgerukt. Zij maken deel van malkaar; zij zijn tronk, en wonen, en leven, en peizen en ademen, samen, in dat rijk huis, in dat stil, zwijgend, prachtig huis.
Zij zijn rijk;
maar zij zijn arm.
't Is waar, zij hebben geld, en wonen in dat ‘schoon huis’ en zijn eerlijke burgers; maar zij zijn zoo arm:
Hun verstand is arm;
| |
| |
Hun hert is arm;
Hunne godsdienst is arm;
Hunne ziel, hun wezen is arm;
Daarom zijn zij arm en leven arm.
Zij weten niets.
Zij peizen niets,
en hebben geene begeerte van iets te weten, noch bezigheid om iets te kennen. Zij zijn zoo als zij zijn, en 't en is hun noch wel noch kwalijk. Zij zijn.
Niets van geheel de levende, trachtende, zoekende, vindende en genietende wereld, leeft in hen. Geen groeien van wetenschap zendt over hen zijn verre klaarte. Noch lucht, noch licht. Omsloten kleine wereld, in matten glans, zonder opening, noch verten. Waarmede daarbuiten geesten bezig zijn gaat hen niet aan. Dat scheelt hun wenig. Voor hooger geesteswezen hebben zij geene genegenheid, noch bewondering. Zij weten zelfs niet, innig, binnen hen, dat er hooger wezen bestaat.
Daarvan hebben zij niets: Armoede.
Hun hert is arm.
Geene liefde. Geen liefde voor niemand en voor niets.
| |
| |
Zij en hebben geene vrienden, passende vrienden, juichende vrienden, lachende vrienden, angstige vrienden, weenende vrienden. Zij en hebben geene vrienden die komen en gaan en binnen zijn en weten, en een deel, een hoeksken ten minsten, in hun leven zijn.
Zij en hebben liefde voor niets. Zij en zijn aan geene zaak gehecht, verkleefd, gebonden; aan geen doel, aan geen trachten, aan geen streven, aan geen strijden, aan geenen zegepraal, aan geene nederlaag, aan geen levend leven.
Zij genieten geene natuur.
Alwel, alwel! Zij hebben een schoonen hof die wel onderhouden is.
Maar Gods natuur beminnen zij niet; de schoone natuur, de groote natuur, de wilde natuur; noch bosschen, noch boomen, noch gers, noch kruid; niets.
Zij genieten geene kunst.
Zij dragen noch ontvangen geenen glans van schoonheid.
Zij hebben geen genot van schoon, noch kennen geen genot van schoon, noch gelooven inwendig aan genot van schoon, noch hebben daar den minsten nood aan. Alleen- | |
| |
lijk voor zooveel een woord daarover plaats grijpt in betamelijk hooger burgerleven.
Vreugde hebben zij ook niet; leute nog min. Zij hebben geene voldoening. Zij lachen niet, zij schetteren niet, zij zijn niet blijde noch opgeruimd, noch klinkt hun juichend wezen door hunne stem. Niets doet het gevoelen in hooger baren slaan of golven, of eenvoudig rimpelen in zoeten plooi en slag; niets.
Hunne Godsdienst die toch het beste en hoogste nog is van hun leven, bestaat in geplogendheden en kwijten van plichten.
Geen licht en verheffende en wijzende klaarheid.
Geene waarheid vol sterkte en dracht.
Geen hooger leven en streven en ophef tot volmaakt wezen.
Geen heiligen en reinigen van dagelijksch leven.
Geen ophelpen en sterken van menschelijke krankheid. Geen liefde, ware liefde die 't hert bloeien doet. Geene genegenheid, genijgdheid, gebogenheid tot minderen. Geen lijden met lijden; geene pijne, geen zeer, geen wee om het lijden; geen mede-lijden.
| |
| |
Maar almoesen, verre almoesen, in betamelijkheid.
Zij doen geen kwaad, meene ik. Zij doen, uit eigen werk, geen goed.
Zij en hebben geen ruste van vermoeidheid.
Geene blijheid van werk.
Geen genot van eerlijk gewonnen brood, van eerlijken gewonnen staat, van hooger gedragen leven in zonneschijn.
Er schijnt geen zonne door hun leven.
Hun leven is mat en donker.
IJdel en arm.
Armoede.
Ik ben ze gaan bezoeken; hebbe wat gesproken, zonder grijpend woord, noch zingende ziel; zonder vreugde of droefheid; kleurloos; en als ik buitentrede, ik hoor mijne lippen onbewust prevelen:
Armoede.
|
|