| |
| |
| |
III. Armoede.
Eene onbeschrijvelijke ellende!
Zij wonen daar, op die eerste hoogte rechts van den steenweg die naar Tieghem loopt, Ooteghemwaarts, voor Kraecknekke, bij dat bosselken den ‘Houldjebosch.’
Geen schooner wonen kan men droomen; geen ellendiger huis en huishoud kan men zien.
Zuidwaarts, overhangen met stille klaarte, in harmonieus klemmen en dalen, in groen van alle verwen en tinten, - eene symfonie van lijnen en kleuren, - zinkt de Scheldekom, en rijst dan weder verder, onder den tintelenden bleek blauwgroenen lichthemel, in blauwe bergen omhoog. Westwaarts strekt de schoone, veie, gulzige vlakte, met nauwelijks heffende en zinkende velden, vol wonne
| |
| |
en weeldig wezen, niet hagen en hier en daar eenen trop boomen, die, zwartgeteekend op rood glanzenden hemel, in de hooge lucht hun gierige kruine dragen vol sluimerend welzijn. Oostwaarts, achter en nevens den zinkenden Hellebosch, klemt en blekt de Tieghemberg in de avondlucht, verlicht uit den westen door de roode schemerende ondergaande zon.
Hierbij, staat dat bosselken, vol hooge boomen, ranke abeelen, preusche olmen, en zwarte eeken, gesloten en dicht. Daartegen, tusschen al die schoonheid, weelde en vrede, het huizeken.
Eene onbeschrijvelijke ellende!
Nood aan alles.
Het huis, doorzonken, valt uit een. Het staat zwart en vuil, met vuile deuren, vuile vensterluiken, vuil dak en vuile muren.
Van binnen, armoede dekt alles: de doorscheurde stoelen, de halfrotte tafel, de uitgeroeste stoof, de beddebakken, den vloer, den zolder.
De Vader woont daar. De Moeder woont daar. De Kinderen.
De vader zwoegt en slaaft en doet alle werk, zwaar en lastig, altijd altijd voort,
| |
| |
vermoeid, met krachten die eens begeven zullen, overwrocht en overdronken. Want ja den Zondag, en 's wekedags somtijds bij gelegenheid, drinkt hij, mat en moede, uit nood van 't is gelijk wat buiten zijn slepen en sleuren; en hij en weet niets anders, en vindt niets anders als den drank.
Hij is gekleed in lompen en gaat, doorzakt, doorzonken, maar nog sterk stevig en zwaar, met dikke handen tenden lange armen, en grootte platte voeten onder zwakkende beenen. Hij is ruw. Hij is bot; en spreekt groef en stuur, en scheldt met harde woorden.
De Moeder, lang en grauw, half gewasschen en niet gekamd, slaaft den dag door; zorgeloos; zonder orde, zonder beleg, gekleed in slunsen. In haar oog ligt er geen morgen. Haar wezen, haar stap en gang, haar hand en werk verwachten geene toekomst. Geen betrouwen, geene hoop schingt door haar leven.
De jongen is mat, een lange bleeke kranke staal, zonder krachten, noch wil; met nood alleen en onbepaalde doode begeerte. Hij weet niet wat hij zal aanvangen. - Zal hij op een ambacht gaan? Er is geen doen aan: Winste staat te verre, en handigheid is er
| |
| |
niet. - Zal hij weven? 't Werk zal te zwaar zijn. Hij iste krank, en heeft geen rappe handen noch rappe voeten. Hij zal koeiwachter worden. Hij is koeiwachter, en zal met eenen leeren slepen en sleuren. - Hij antwoordt bot, zonder klank in de stem, en scheldt groef, en gaat buiten al mompen. Hij staat, de handen in de zakken, en kijkt in de verte, onbepaald, en beziet niets. IJdelte in geest en hert en ziel, en wak wee. - Waar zal hij zijn genot zoeken en voldoening die als het zout van het leven zijn? Rondom hem: Niets.
Het meisken: leelijk! kort, met grauw gezicht zonder bloei, met grauwe oogen zonder glans, met groote handen en platte lange voeten; vuil; haastig maar ordeloos. Het spreekt ook groef en scheldt, en schreeuwt over de mindere kinderen, en slaat ze. Het is alzoo gegroeid, droomt niets anders, kent niets anders.
Die mindere kinderen ook, eene bende, een nest, groeien daarin, en zullen daarin worden.
Die andere betere wereld ligt daar verre buiten, en zij hebben ze nooit gezien.
Zoo leven zij al te samen.
| |
| |
Hebben zij ruwe botte zielen?
Neen!
Zij hebben frissche zielen, nieuwe zielen, goede zielen, onder botte woorden, vuil kleed, lompen en slunsen, gewenten en onwetendheid.
Zij leven in botheid, in ruwheid, in arm hulsel, onder armoede van geheel het wezen; leeg en ingebouwd. Maar 't is wonder om zien hoe, gelijk kostelijk metaal, die ziel aan 't glinsteren gaat, als een zonnestraal van goedheid er op vallen en liggen mag.
Nu blijft zij binnengesloten entoegedamd onder armoede en ellende, onder dagelijksch werken en zwoegen, onder huis en kleed en ate en drank, onder opvoeding en botheid, onder het eenige dat zij kennen: Nood! en wegblijvende vreugde en geluk.
Zij hebben goedheid noodig, Goedheid. Hunne ziel trilt er bij, en weent erbij.
Ik ben er naartoe gegaan, misschien wel om ze te berispen. Gebuurs en plaatsevolk hebben mij hun kwaad verteld. Maar als ik binnentrede, medelijdend wee, gelijk een zwellende zee overzwalpt mij, en eene avondgoedheid, eene zomerzoelte doorwaart geheel mijn hert en wezen.
| |
| |
Ik spreek hun aan, met beleefde woorden, met goede woorden, met zoete woorden, met zoete klanken; met woorden van hoop voor later, met woorden van liefde, en met eene zindering vol genegen medelijden in mijne stem.
Een nieuwe lucht walmt en geurt rondom hen. Een klare hemel gaat open en gloort boven hun hoofd; en hun zoete ziel breekt uit, aldoor hunne ruwheid, in stille tranen en dankbaar woord, vol kiesche edele klanken: een vreemde stille vreugd en verwondering welt op uit de binnenkanten hunner ziel, omvat geheel hun wezen en draagt het omhoog.
Zij zullen werken en zorgen.
Hij zal niet meer drinken, nooit meer.
Zij zal opletten en vermanen.
Zij zullen naar schole gaan.
Goedheid.....
Maar hoe droef blijft mijn hert voor die zee van wee die ik niet dijken kan. Ik zou moeten, ik zou willen bij hen wonen, en goedheid houden als lucht en licht van hun huis, die zij zien, die zij inademen, waarin en waarvan zij leven.
Ik zou den vader in stille woord dagelijks
| |
| |
willen bespreken; hem 's morgends den ‘God beware u’ en ‘tot t'avond’ wenschen; hem 's avonds den ‘welkom’ zeggen; hem nederzetten en zijne nederige tafel disschen; zijn kleed bezorgen; zijn werkkleed, zijn zondagkleed, zijne kloefen en zijne zondagschoenen.
Ik zou de moeder willen bespreken; haar raad geven, haar hulpe geven en den weg wijzen; de hope als een levend licht in haar hert behouden en den ‘morgen’ vol blijheid in de verte doen schemeren.
Ik zou willen zoeten stillen klank, beleefd genegen woord, - niet als vermaning en sermoen, - als gewoonte en leven, in dat huis hangen. Ik zou willen lichten stap en tast, gang en handeling, in dat huis doen gaan en roeren en werken, onder die kinderen die, verwonderd nu, kijken en horken en met dankbare oogen bezien.
Die kinderkes! Zij weten niet.
Zij hebben liefde noodig, stille liefde, zwijgende liefde en zoetsprekende liefde, vol honingwoorden en vol zang, met koesterende wiegende armen, met kozende vingeren, met aaiende kaken, met kussenden mond. Zij hebben liefde noodig en goedheid, en blijven ver- | |
| |
laten, gedompeld in armoede van lichaam, van geest, en hert, en van hoogerhelpende ziel.
Dat stondeke klare goedheid doomt immers, achter eenen oogenblik, op en weg; en zij staan alleen, vóór eigen machteloosheid en ijdelshands.
Armoede.
Daarbuiten: de overprachtige natuur vol rijkdom, weelde en wellust.
Hierbinnen: Nood! en lamme droefheid; zorgeloos; helpeloos; in den grond van een diepe zee.
Ik ga henen en trede voort, door de zoete avondlucht, in de roode schemering van den prachtigen zonnezet, vol donkere wolken omstraald met bloeiend roode goud, maar drage angst en pijne meê, en 's avonds nu, in mijne studiekamer, zitte hier alleen met dat gevoelen van machteloos wee.
Armoede.
|
|