ademende, het alles bezielende, het alles wezen-gevende, het wezenzijnde Wezen, dragen.
Schoon!
Het zijn velden, velden, velden, en nog velden, en dan nog velden. Het is tarwe, rogge, haver, en wat weet ik al. Het is goud en vuur. Het is groen, allerhande groen. Het is leefte in overvloed. Het is hage en kant en boom en bosch. Het is leven, innig leven, gloeiend leven, brandend leven vol genot, dat zwelt, dat kropt, dat leeft, dat stiljuichend leeft, leeft in die natuur daar - en in mij.
O groot wezen!
O diep genot
Als gij daarbinnen alles volstroomt, ik wilde wel veld zijn, aarde, bodem.
Als gij daarbinnen alles volwentelt, ik wilde bosch zijn, en den dollen tragen stoeren groei gevoelen in rijke, sterke, overvloedige landdracht; in gras en loof, in vlas en koornweelde, met een stil ademen naar buiten, met een stil druimen naar volle wezen, met een immer altijd worden; en den groei gevoelen der boomen, der hooge boomen die wortelen daarbinnen en bortelen, en lange lijze stammen uitrekken in de lucht, in de