| |
| |
| |
I. Die Drij.
Die drij, dat zijn drij wandelingen.
De eerste is eene wandeling naar Tieghem.
De tweede is ook eene wandeling naar Tieghem.
En de derde is nog eene wandeling naar Tieghem.
Eene wandeling naar Tieghemberg en Tieghemkerk; of somtijds eene wandeling naar Tieghemkerk en Tieghemberg. Toch drijmaal dezelfde weg door Tieghem.
In de eerste ga ik de schoonheden van Tieghem bezien. In de tweede bekijke ik ook en bestare de schoonheden van Tieghem. En in de derde zie ik wederom en geniete de schoonheden van Tieghem zonder ze te bekijken.
Tieghem.
In mijne eerste wandeling ga ik Tieghem
| |
| |
Blaton-Aubert bezien, of Aubert-Blaton. Ik heb nu juist dien naam vergeten.
Blaton-Aubert heeft ook zijne schoonheid, bijzonderlijk voor kinderen, en voor gevoelige groote menschen, die geern engelsche hoven zien, met rotsen, en eene brugge over een water.
Ge zult zeggen: Die schrijver lacht daarmeê.
'k En doe.
Dat is inderdaad vriendelijk en lief, waar het te passe komt; en ik heb veel hovingen gezien, groote en kleine, waar alles aangenaam samenwerkt, en lachend bebloemd of bontbewassen uitzicht geeft en verfrisschend koel zitten.
Blaton-Aubert, goed en slecht, lief en leelijk, hebt gij alzoo op Tieghemberg.
Blaton-Aubert de rots waaruit de fontein spruit, en het kluiskamerken van St Arnoldus, onder rotswanden.
Blaton-Aubert die rots - aquarium - met al onder doorschijnend water waar goud-roode visschen in zwemmen.
Blaton-Aubert de teekening van dat kasteel, van waar, over schoon nedervarende diepte en haastig rijzenden klem, gij dat
| |
| |
canon ziet liggen en dat ezeltje rondwaren.
O âmes sensibles!
Blaton-Aubert bovenal dat kijkhuizeke, met roode, blauwe, geluwe vensterruitjes, waar hemel en aarde zoo ‘benauwlijk’ in kleuren.
Blaton-Aubert zelfs de boom- en boschsnede, langs en over valleie en wegwentel.
En toch ligt hier en daar, gelijk in grooten engelschen hof, die samenhang heel lief daar neder voor u en strekt in aangenaam verder zicht tot aan den boschrand.
Alzoo is het wel, voor mij die buiten de Melkerij een en rooker zitte te branden, en die juist onder en voor mijne voeten die vlakte van boomenkruinen zie wagen onder den wind, en ze ruischen hoore in lange harpslagen, waardoor ik, van beneden, de blijde kinderen hoore babbelen met heldere zilveren stemmekes.
Alzoo ook, van daar hoog den diepen diepen kom, de hofvalleie te zien met helder helder helder grastapijt en verder geboomte, waardoor het kruise kijkt van de kappelle, en de watervallen en vijvers schemeren in rooden zonneglans van onder en tusschen de boomen van ‘den bosch’.
| |
| |
Blaton-Aubert zit ook op het kerkhof in den Calvarieberg, en hier en daar in eene nieuwigheid van die schoone schoone oud-nieuwe kerk.
Mijne eerste wandeling gaat dat al bezien, meest als ik bezoekend volk hebbe dat ik min kenne. Ik zie, en kijke, en luistere.
***
De tweede wandeling.
De verre kimmen van den gezichteinder tintelen in zachte wonnige schemering.
Wij stappen uit de Tieghemwarande, westwaart en klimmen het wegelken op naar den voet van den houten molen daar. Wij laten rechts dat kasteel; en moede van te zien de menschenhanden het groot natuurwerk schikken, verlangen wij naar ‘de kunstelooze kostbaarheden’ ‘van de wilde waarheid’.
Dáár rechts, halfverdoken onder leege boomen en fruitgewas, zit dat huizeke verscholen van arme werklieden.
Links ontplooit de vallei haar overheerlijk prachtgewaad.
| |
| |
Wij groeten haar met verdoofden blijheidskreet vol overstroomende bewondering, en reiken over de vlakte onze oogen, onze herten, onze handen!
Schoon! schoon! schoon!
De groente, in zoetzingende gamme, vol dooreenwendende harmonije, ligt en strekt verre verre voor onze voeten in ontelbare onvatbare tinten en lichten. Donkere diepten, bruiner tronken en struiken, hooger groene boomtrossen, en naar boven weêr blauwendig rijzende verten met, purpere peersche door- en overhangsels.
Rondom ons staat alles onroerbaar in de blakende zomerhitte, onder de schitterende zon, die luide en traag den allerheerlijksten lofzang van licht en warmte door de zwijgende ruimte galmen doet.
Overprachtig is het! en een onuitspreekbaar genoegen te kijken en te zwijgen tot dat de drinkbeker van het schoone, volgestroomd, in lange bedwelmende teugen gedronken wordt en geledigd.
Hooger klemmen wij, onder en nevens den molendam. Hoe schoon! hoe schoon! Wij staan, op de straat, tusschen de twee molens, de groene bonte diepten te genieten van den
| |
| |
wijdstrekkenden scheldekom en de blauwe schemering van de verre dwepende kimmen. Wij terden het hooger landstuk op tot boven! Van alle kanten rijzen de overprachtige valleien en heuvelen, en de verten spreiden voor ons in grootschen stillen hoogmoed hunne warme schoonheid. Noord, West, Zuid, Oost strekken de armen omhoog en hangen, onder zonneglans, hunne prachtige natuur ten toone.
Dat klemt mij aan de borst. Dat maakt mij ziek. Ik zwijge en kroppe.
Wij dalen de hoogten af, en vóór ons, schooner en schooner liggen de platte velden van 't weeldrig Vlaanderen. De rogge, de tarwe, de haver wikken en wagen in den blakenden zonneschijn. De leeger en dichtsluitende groente strekt verre niet rijke wasemende veldreuken. Hier en daar teekenen witte huizekens onder bruin groenend dak. Te lande!
Leeger nog! De wegelingen loopera door het hoog koorn dat blaakt en kraakt in den zonnelaai. Tusschen de halmen heft het schoon, het rankgegroeide hooger kruid zijn klokkenkroone en luidt noen!
| |
| |
Hoe schoon!
O kerk ook, wat zijt gij schoon! Van als ik binnentrede werpt uwe ingetogene eenzaamheid mij biddenden eerbied over de schouderen: rust en innigen vrede. Uw blauw arduin, in ronde pijlers, draagt zoo rustig en zoo betrouwend het muur- en voutwerk. - Hoe zwaar die torendracht; en toch zoo juist, zoo vrij en doorzichtbaar, zoodat nergens mijn begerige ooge en stoot of stuikt. - Geheim en open spreidt, voor den Autaar, - arduin en koper, - de hoogkerk hare allerschoonste ruimte over de trappen en tusschen den nauwelijks deelenden kolonnenrang. - Sanctuarium!
Schoon! Schoon! Schoon!
***
Mijne derde wandeling:
Graagte en honger naar ingetogen en ongedeeld genieten.
En eerst wilde ik u wel over het gevoelen van die derde wandeling een woordeken uitleg geven.
Omnis comparatio - non - claudicat.
Als in den vroegen morgend de kleine
| |
| |
koeiwachter het vee naar de weide drijven gaat, hij trekt naar den stal en smijt de deuren open.
Jamaar, het is een droeve, mistige dag, en wakte zimpert door den smoor onder overtrokken grauwe lucht! Ook beziet den knape! zijn hoofd zit uit zijne opgetrokken krage diep onder zijn klakke en zijne handen tot aan de ellebogen in zijne broekzakken. Onder zijn linker oksel steekt zijn opgerolde zwepe, en 't is met leegen kop, wijd doorzakkenden stap, en korten kwalijkgezinden roep, dat hij de koeien uit het hof ter weide drijft. Slecht weder!
's Anderdags. 't Is een schoone, een heldere, een overheerlijke morgend. De zonne straalt uit den tintelenden oosten, en de smoor is het lichte dampen van glinsterende nachtwakte en dauw. Daarboven monkelt het helderblauwe luchtgespan. De vogels kwetteren en schuifelen dat het klinkt. Beziet hem nu den koeiwachter, den jongen knaap. Zijn blijden blonden verstreuvelden kop draagt hij los en vrij in de lucht op langen slanken hals: De staldeuren vliegen open:
Ariauw! Ariauw!
| |
| |
Allah! Bonte! Blare! Sterre! Vos! naar de wee! naar de wee! En hoort hem ginder verre: hij is de dreve uit: Ariauw! Ariauw! De zwepe klakt en klettert boven zijn hoofd in onverpoosde slagen: tjak - tjak - tjakketjakketjak tjak ijak! en 't oude liedeke wederhelmt heinde en verre.
‘Morgen komen de boeren van Leiïpsig! Lalaïtoe! Lalaïtoe!’
Heeft hij de natuurschoonheden bekeken?
- Neen, niet waar! - noch ontleed, noch bekeken, noch gezien. Maar hemel en lucht en zonne wederspiegelen in hens, en, onbewust, geniet hij de prachtige natuur.
Onbewust!
En als de eenvoudige vrouwe van te lande naar stad komt, en antwoorden moet op uwe vraag, welke er de schoonste kerk is van geheel de steê? Hare oogen dolen een oogenblik rond, en met bewonderenden monkel antwoordt zij: Oh, Ste Gonde! - Open, klaar, verguld!
Maar ziet, dat is alleenlijk een gedacht; een gedacht buiten haar ware wezen.
Ziekte is in haar huis gekomen. Een kind
| |
| |
is dood. Een tweede ligt stervensziek. Zij komt troost en hope zoeken; maar zal geenen voet zetten in die schoone kerk. Zij zal naar St Gillis haar leed en wee gaan duiken onder de vouwen van haren mantel, in die oude kerke daar, zoo ingetogen en bidzuchtig, waar alles spreekt en antwoordt aan leed en nood.
Weet zij iets van beelden of sieraad der kerk?
- Neen. - Maar bouw en licht, en dat ‘'k en weet niet wat dat in de bogen hangend’ spreken akkoord met haar hert met hare ziel.
Ik ga naar Tieghem.
De kerk is open en geen vreemde wandelaars komen ze bezien.
In den hoek daar, links, knielen er twee vrouwtjes, en lezen niet uitgestrekte armen een kruisgebed en de paternoster hangt aan hunne magere vingeren. - De kerke zwijgt.
- Zijn de apostelbeelden, boven de pilaren, schoon?
Ik weet het niet; noch of er daar apostelbeelden staan.
- Is de niuurschildering, vol passende
| |
| |
tinten, fijn bebloemd, en verheffend verguld?
Ik weet het niet.
- Zijn pilaren en kapiteelen, en brandvensters en arduinramen, alzoo of alzoo?
Ik weet het niet.
- Zijn de autaren....?
Ik weet het niet. Maar ik peis het wel: het is schoon zieleweder in de kerk, en,
onbewust,
ontvangen geest en hert een damp van stille glanzen, een gloed van indringende zoete stralen, een geruisch van gebeden die vezelen uit beeld en steen en kleur en muur, een licht en lucht die de ziel ter zelver tijde ingetogen naar binnen plooien, en opgetogen naar boven voeren. - Bekijke niets, maar voele:
Hoe schoon! Hoe schoon!
Hoe goed!
Ik blijve, en kniele, en zitte neder, en ruste, en late door geheel mijn wezen de ziel der kerke dringen. Ik gevoele,
onbewust,
dat godlijk leven
mij omhangt, mij doorschemert; dat, binnen
| |
| |
mij, het zieleleven opengaat, en dat het, in al zijne bloemkelken den stillen, frisschen zoelen koelen hemeldauw genieten mag.
Schoon!
Goed!
Buiten! - Ik ga en ga en stappe voort onder blauwen hemel, in heldere lucht, over heuvelen en dalen, door velden en weiden, langs hagen en boomen en veigroenende grachten.
Ik bekijke niets, bezie niets. Mijn leven, en mijn denken en voelen is doortinteld van Gods schoone natuur, van Gods blijde natuur, van Gods goede natuur. Alles boven mij, onder mij, rondom mij, ‘concentreert, essentieert,’ blijft binnen en deurwasemt in fijne reuken, in schemerglanzen, in onbekende tochten, hersens, hert, lijf en ziel. De lucht glinstert, de velden tintelen en dampen, de akkers stooren. Een lichtkrans omgloort mij, en alderfijnste reukwerk omhangt mijn geurenden fleurenden kop!
Ik stappe voort; en wandele, wandele recht voor mij met rijzenden kin en halfgeloken oogen.
Een binnenzang ook omvedelt mijn hert
| |
| |
en ruischt zoetjes en geheim, naar boven, door mijn hoofd; - en doet herdenken, bitterheid, wrake, doolzucht en alle wondenbrand zwijgen, diep beneden daar.
Natuur is goed!
En daarboven: Gij zijt goed! O mijn goede, mijn alles door- en overstralende goede God!
|
|