Drij geestelijke voordrachten
(1905)–Hugo Verriest–
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Mijne Heeren,
In het leven van den mensch, in zijn christelijk leven, in het samenleven der maatschappij en in het christelijk samenleven, is er een deel dat vasthoudt, dat sterk staat, en een deel dat schijnt te begeven, dat inderdaad begeeft en wegvalt. Het is waar, Mijne Heeren, als wij ons leven bezien, ik van mijnen kant als ik het leven bezie van mijn volk; gij ook waarschijnlijk, als gij van uwen kant uw eigen leven beziet, het schijnt ons doodeenvoudig: Wij hebben eenige plichten te kwijten; wij hebben eenig kwaad te schuwen, en op zekere dagen dat kwaad, - het stof van de | |
[pagina 32]
| |
baan, - af te schudden, en ons te reinigen in de groote zee der goddelijke bermhertigheid en goedheid. Dat is doodeenvoudig! Toch is die eenvoudigheid maar algemeene schijn, en alzoó rijst het leven alleenlijk voor ons oppervlakkig kijken en vlottend bezien. Dat leven is zoo eenvoudig niet. Die strijd en staat zoo klaar niet verdeeld, tusschen goed en kwaad, en beider wezen en werken ligt zoo duidelijk niet bepaald gelijnd en geteekend. Voor die het scherp wil bekijken en het vorschend bezien, dat leven ligt inderdaad uitnemende ingewikkeld en van alle kanten vastgehouden, of ter losbrake bewrocht en bekampt. Vandaag begeerde ik wel dat leven eens van naderbij te onderzoeken, en te bestatigen langswaar het vasthoudt en sterk blijft, langswaar het begeeft en wegvalt. Ik keere weder met u tot mijn landsche volk. Velen van u zijn er uit gesproten en hebben het gezien; - velen van u zullen er mede handelen en mogen en moeten het kennen. | |
[pagina 33]
| |
Ten andere zijn wezen, het zijne, vinden wij weder bij ons, in het onze. Ik wille u vragen dan: Langs waar in christelijk leven, in christelijk samenleven, langs waar staat het leven van den mensch van te lande vast en onroerbaar? Langs waar begeeft het, wankelt het en valt het weg? Wederom zult gij mij inwendig antwoorden: Wel, Mijnheer de Pastor, het staat vast, bij hen gelijk bij alle menschen, langs den kant der deugd; het begeeft, bij hen gelijk bij alle menschen, langs den kant der plichten die verwaarloosd worden; langs den kant van het kwaad dat, door drang van driften, dikwijls bedreven wordt of min geschuwd, en binnengelaten door nalatigheid in hulp te zoeken en te vinden. Dat is waar genoeg, maar dat leven is zoo eenvoudig niet. - De landsman staat vast en bijna onroerbaar, omdat zijn leven bepaald, gebonden, samengehouden is in korte greep; - en omdat het van een stuk is. Dat leven blijft eeuwig het zelfde: dagen en weken en jaren gelijken aan malkaar. Het | |
[pagina 34]
| |
roert in een nauwen kring, en zit er in besloten, gebonden en samengehouden, onlosbaar en vast. Het is gelijk een gesloten huis, waar niemand binnendringt, waar niets vreemds binnenblijft. Alles ligt en staat op zijne plaats, is bekend, is handig en eigen. Niemand wil daar buiten, noch liggen er verten te wenken, noch hoort men er nadere stemmen die roepen. Er is een dagelijksch werk klaar bepaald en verdeeld, dat geest en hert en lichaam bezig houdt, dat moet belegd worden, dat moet bezorgd worden, dat hope brengt voor de toekomst, dat het verstand belet van naar buiten te kijken, en maakt dat geen vreemde begeerte in het hert kome nestelen en woekeren. Er zijn korte plichten die moeten volbracht worden. Zij staan klaar bepaald en geteekend. Zij zijn gekend en geteld. Zij passen op het samen leven. Zij passen op uren en dagen en tijden. Zij liggen in het leven gemetst gelijk geteekende steenen in het huis. Er is eene algemeene plicht van in alles en overal christelijk en braaf te zijn; er is een gezonde lucht die geheel het leven doorwaait, eene klare frissche lucht die adem geeft en stroomend bloed. Daarbij komen | |
[pagina 35]
| |
kort en bepaald denken over welbekende zaken en beslist gelooven in heldere punten van leering en godsdienst. Zoo roert dat leven in bepaalden nauwen kring. Het is ook van een stuk. Alles ligt in malkaar en loopt door malkaar. Het is aaneen gegroeid; het is dooreen gewassen, het is één geworden, één: christelijk! zoo dat die christelijkheid nooit af- en weggeleid wordt. Zij is merg geworden van geest en van denken, van hert en van willen, van lichaam en van doen. Zij is een tonaliteit van wezen. Het christelijk landsche leven gaat in een stuk van aan de wieg tot aan het graf. Niets dat vreemd of vijandelijk zij komt van buiten naar binnen, tenzij een verre wind, een ver gerucht van onchristelijkheid en ongeloof; maar in het gedacht van den landschen mensch komt dat van kwaad en slecht volk. Zoo ligt dat leven vast en van een stuk, en kan alzoo moeielijk begeven; het blijft wat het was: eenvoudig christelijk. Het en schelfert niet, het en brokkelt niet, het en scheurt niet, het en valt niet uiteen. Het staat en blijft sterk en geheel. Dat leven ook wordt gevoed en versterkt | |
[pagina 36]
| |
door dagelijksch plegen. De ziel van den landschen mensch niet alleen, de ziel van zijn leven wordt en is christelijk. Het kort gebed dooradert den dag, den morgend, den avond, de malen; en onder den Angelus doorgalmt klokkenklank zijn hert en een geur gelijk van biddenden wierook walmt door zijne ziel. Zijn werk begint met het kruis en als hij 's morgends voor de eerste maal over den dorpel treedt, over de zulle van zijn huis, en buiten terdt, hij maakt zijn kruis. Hij gaat zijn land, zijnen akker ommespitten en de spade voor de eerste maal steken in den grond, maar eerst maakt hij zijn kruis. De boer, als hij de peerden haalt uit den stal en in den breidel vangt, teekent en kruist ze eerst. De dochter zal naar den koeistal loopen, de zoon zal de hand aan den keern slaan; het meiske gaat zitten op zijn spellewerkkussen, en de wever op zijn getouw betast met rappen voet de geterden, maar eerst zullen zij hun kruise maken; en aan de dresse daar maakt de moeder met het mes een kruis op het brood en zegt: God zegene het brood en al die ervan eten. In huis, in al de kamers, op de schouwe prijkt het kruis; het teekent in wit kalk op | |
[pagina 37]
| |
de stallen; het prent in den boterstul met heilige namen. Op den hoek van den bedrichten vlasgaard zal de rugge van de spade het kruise slaan, en op Palmzondag zal de boer in dat kruis het gewijde palmtaksken steken gaan, den Heere te gemoet en Zijnen zegen. Zijn graan en zaaite wordt terwijl geheel de huishoud er rond staat met gewijde was gezegend daar de vader met luider stemme St-Jans-Evangelie leest: In den beginne was het Woord. Het binnenkomen van peerd en osse en koei, wordt ten Heere geheven en onder zijn schutsel gesteld. Alles, alles wordt beschongen met hooger stralen. Zijn woord is doorchristend: hij wenscht den ‘God zegene u,’ den ‘God beware u,’ den ‘God vordere u.’ Hij voorziet ‘zoo 't God belieft.’ Zijne dagen, zijne weken, zijne jaren, zijn leven hebben zonnige stonden, hebben klaarder lichten, hebben hooger gevoelens, hebben edeler en hooger wegen. Zijne zondagrust en zondagmis zijn stukken van zijn leven, voldoening van een onbekenden nood, en, gemist, laten ongemak en ijdelte en ongemak en zielenwee. Christen-zijn is geen last, christen-zijn is nood en honger die moet tot gezond en geheel leven en wezen voldaan worden. | |
[pagina 38]
| |
't Wierd en is de ziel der ziel, en kan maar weg met het leven. Langs daar staat het landsche christelijk leven ook vast. - Hij is ook 't overwinnen gewend. De landsche man is beraden, vast, taai en stevig. Hij begeeft moeilijk. Hij heeft in gedurigen strijd zijn zelven moeten overwinnen, het land en de aarde moeten overwinnen, zonne en lucht moeten overwinnen, ongeluk, tegenslag en kwalijk varen moeten overwinnen. Hij heeft gestreden zijn leven lang tegen zijn zelven, tegen rustbegeerte, tegen 't moêzijn. Niet werken is geen brood hebben, geen kost, geen kleederen. Niet werken en niet overwinnen is geenen pacht betalen, zijnen name en eere verliezen, uit zijnen stand vallen, ten onderen gaan. - Daarom, is hij moede, hij gaat aan 't werk en blijft aan 't werk; is hij moede, hij staat op, vroeg, als de haan kraait. Moede zijn en geldt niet: Altijd voort; stille, maar aanhoudend voort. Hij en begeeft niet, hij strijdt; hij overwint en wordt sterk. Geest en hert en lijf staan te zijnen dienste. Ik groete U, eerbiedig, Man en Vrouw en Zonen en Dochters, en buige neder voor u. | |
[pagina 39]
| |
Gij zijt mijn sterk, mijn taai, mijn deugdrijk, mijn moedig, mijn arm, mijn vernederd Vlaanderen! Ik groete U, eerlijk volk! Dat landsche volk staat alzoo vast, gesteund en gesloten, gevoed en gesterkt, in zijn dagelijksch christelijk leven. Het schijnt onwankelbaar. En toch zijn er in dit minder nauwer leven ook krankheden, kanten langswaar dat christelijk-zijn gevaar loopt, onvast is, wankelt en begeeft. Natuuraanbidding, en aanbidding van onbekende mindere machten keert altijd weder en groeit op en binnen. De mensch van te lande staat in zijn dagelijksch werk immer voor de onbekende natuurkrachten. Hij ziet en voelt hunne meestermacht. Zij zijn hem meester. Zij schijnen hem gedacht en wil te hebben. Zij zijn niet alleenlijk iets, zij zijn iemand: personen! Hij vreest ze. Is dat supertitie? een gevoelen en leering die super stat, die overblijft uit den tijd van het heiden zijn? Jawel misschien; maar veel meer is het een gevoelen, een denken, een vreezen, een aanroepen, een aanbidden dat immer wederkeert en groeit, zoodat het den | |
[pagina 40]
| |
waren dienst van God verduistert en verplaatst. Dat gebeurt niet al met eens, in overgang tot andere leering; maar stillekes aan. Het zet voort, het zet uit, in vrees, in beschutting, in verzoening, in gebed, met wetten van getal en teeken. Het groeit gelijk het gras dat uit den gracht opgroeit en akker en weg overwoekert; dat uitberst en opkomt hier en daar en ginder, en verbreedt langs alle kanten.
Hij begeeft ten tweede door mistrouwen. Ja, een onbepaald en halfgevormd mistrouwen, hangt rondom hem in de lucht, gelijk eene wolk, die het gezicht verduistert, en de denkende lucht min klaar maakt. Hij kent het hooger leven. Hier en daar komt hij het tegen, en het schijnt hem ongeloovig te zijn en onchristelijk; half geloovend en half christelijk. Die geleerd is en verstandig staat buiten 't geloof of leeft alsof hij er buiten bleve. Kerk en dienst van God zijn hem omtrent vreemde, of hij neemt ervan het nauwste en minste mogelijk. - Die rijk en weeldig is heeft in de oogen van den minderen, den werkenden man, geenen of maar halven godsdienst. Godsdienst is goed voor | |
[pagina 41]
| |
klein volk! en in zijn hoofd teekent een ondervragingspunt. - Verder nog: die catholiek is, die ‘met kerk en priesters doet, en kiest,’ is niet christelijk of maar half. In woord, in daad, in handel en leven blijft al te dikwijls die geleerd is, die rijk is en catholiek, buiten het dagelijksche christelijk leven, en eenvoudig verstand verstaat niet, staat bewolkt en verduisterd en schudt het hoofd. O gij die eens met den eenvoudigen mensch van te lande handelen en leven moet, gij weet niet hoe uw leven spiegelt in zijnen geest en hert, hoe hij uw doen en denken bespeurt en nagaat, en hoe vol vreugde en inwendig genot geheel zijn wezen alsof het ware ontspant als hij zeggen mag: Hij is van de onze.
Hij begeeft ten derde door ontmoediging: Hij werkt en pijnt lastig, door dagen en weken, 't eene jaar achter het andere; en dikwijls blijft hij steken. Hij kijkt moedeloos en ziet noch rust noch hulpe dagen, noch in de verte en ontwaart hij een einde, eenen los, een welzijn. Hij draagt in zijn hert een onvoldane begeerte en zucht naar loon, die wegblijft; - naar recht! en denkt dat hij daarbuiten blijft; ‘de dood alleen is recht’ | |
[pagina 42]
| |
zegt hij; - naar welvaart en eerlijk leven en 'n durft bijna niet hopen. Kinderen, kinderen, kinderen overwegen hem en hij gaat ten achteren! - maar neen niet waar, o brave landsman; gelijk gij 's avonds een stondeke recht staat, en met gekruiste armen op uwe spade de zinkende zonne beziet en den dumsterenden hemel, en met hope, in uwe ziele stille monkelt en peist op den schoonen dag van morgen; zoo in uw dumsterende zinkende leven, in uwe ondergaande zon beziet gij de gezonde blijde koppen van uwe kleine kinderen en peist op den klaren dag van morgen, als groot gegroeid zij u zullen ter zijde staan en in dagelijksch neerstig werk U hulpe brengen en welstand. - Dat gevaar vermeerdert nog door het gevoelen van verlatenheid waarin hij blijft. Hij is verlaten en staat alleen. Wat boven hem is behoort hem niet toe en is met hem niet verbonden. De hoogere maatschappij spreekt een andere taal; de hoogere maatschappij leeft een ander leven, verre van hem; die hoogere maatschappij is hem dwang; en, meent hij, dikwijls onrecht en schuld van onrecht en armoede. De hoogere maatschappij leeft buiten hem altijd en misprijst hem en verne- | |
[pagina 43]
| |
dert hem dikwijls, zelfs in hulp en raad en tusschenkomst. O hij gevoelt zoo veel dingen die hij ongesproken binnen zijn hert houdt, maar die hem afkeerig maken, die hem afkeeren en verbitterd weg doen gaan, of alleszins van die maatschappij vervreemden. Zij wordt vreemde. Zij is geen één volk met hem, één wezen, een stuk van zijn lijf, de kop van zijn lichaam. Vaderland ook en maatschappij laten hem alleen of houden hem buiten. Ja, ik weet het wel en verheuge er in, stillekes aan zijn wij aan den ‘Keer om’ gerocht. Wet en wending hebben andere bepaling en richting. Toch is dat goed, dat beter zijn, nog maar aan het worden, en de staat blijft bij den mensch van te lande ten grooten deele wat hij was. 't Bestuur is hem vreemd, spreekt andere tale en is hem onbekend. 't Gerecht is hem vreemd en onverstaanbaar; het handelt buiten en tegen hem. Geleerdheid en onderwijs zijn hem vreemd, en leiden hem buiten eigen wezen. Opvoeding en beleefdheid zijn hem vreemd, voeden niet op, maar veranderen hem en doen hem ontwoorden. Hij is balling in zijn eigen huis, verdrukt | |
[pagina 44]
| |
en vernederd, en onbewuste bitterheid heft in hem. Vaderland blijft, buiten een algemeen gevoelen, blijft de vijand! 't Vaderland, dat is de Wet die hem bedwingt en verbod geeft; - dat is 't Gerecht dat hem, gelooft hij, ten onrechte vervolgt en waartegen hij geen eigen verweer heeft tenzij uit den vreemde; - dat is de Ontvanger die hem geld vraagt, - dat is de Landswacht die hem bespiedt. Hij staat of stond alleen bijna altijd, en wroet al te dikwijls misnoegd en wantrouwig, verlaten. Hij hoort verre stemmen, - wij zien dat en weten dat, - hij hoort verre stemmen die hem doen luisteren, en eenen misschien doen rijzen in zijn gedacht en eenen twijfel in zijn gemoed. Gelukkiglijk, ongodsdienstigheid waait op het vijandelijk vaandel. Gelukkiglijk, in hem, godsdienst blijft boven alles en door alles en heerscht over zijnen geest en bezielt zijn leven. Ook de priester is hem nabij, is hem heel naar, is hem bekend, is hem hulp en raad en vriend, en kan, als hij wil, zijn betrouwen, zijn volle betrouwen genieten. Godsdienst en kerk zijn hem nog altijd band en verweer en versterking. | |
[pagina 45]
| |
- En toch, eindelijk is er ook aldaar gevaar van te begeven. In den godsdienst zelf dreigt zijn christen leven bij stukken af te brokkelen en weg te vallen of liever inwendig te lossen en te verkranken. Bij kanten en deelen wordt dat leven inwendig verdord. Het blijft in vorm alleen, en het gebouw wordt ruïne. Hier en daar gaat de ziel weg. Zijne Christelijkheid, die geheel zijn leven doortintelde, verlichtte en richtte, is genegen om over te gaan tot plicht van gebed, tot kerkelijke plicht, tot onderhoud van uitwendige wetten, tot voldoening van vereischte geplogenheden, soms tot ijdelen vorm. Ja, het christen-zijn dringt min door geheel zijn leven: De werkman, de ambachtsman, de landbouwer en handelaar, de vader, de zoon, de dochter zouden reeds vergeten dat zij moeten de beste zijn, voren gaan en uitsteken boven alle andere. Zij zouden vergeten dat christelijkheid het leven moet bezielen, richten, overstralen en veredelen. Christelijke plicht zou reeds willen nevens het leven staan en het leven in ruïnen laten.
En ons leven, - het uwe, Mijne Heeren, mag ik het met U onderzoeken? | |
[pagina 46]
| |
Eilaas in ons ook, in U komt op en vlot dat onbepaald en oppervlakkig gedacht dat wij eenige plichten te kwijten hebben, eenig kwaad te schuwen en van tijd tot tijd ons te reinigen in den vloed van Gods bermhertigheid en goedheid. Die plichten aanzien wij als goede voorbijgaande zaken, die getijdelijk in ons leven komen en hier en daar plaats hebben in den gang van de jaren; maar ons leven zelf, die vrije wending van ons denken en willen en doen, ons leven, die werkende macht, die durende daad, die bloeiende groei van menschelijkheid onder wijs en edel beleg, onder bestuur eener ziel, ons leven als geheel wezen, als eigen hoogheid en geluk, als stuk en deel van samenleven en maatschappij, en bezien wij niet. Wij en zijn niet gewend te onderzoeken alwaar het vast staat, alwaar het begeeft; en dat mag wel eens van naderbij beschouwd worden. Het hooger leven van den tegenwoordigen tijd, het hooger leven dat het uwe zal zijn, is in het algemeen onvast en onzeker. Het staat, 't is waar, gewoonlijk gesteund op christelijk vaste kinderjaren; maar zij en zijn tot geen geheel wezen uit- en opgegroeid. | |
[pagina 47]
| |
Die kinderjaren en zijn, in eigen en zelfden groei en bloei en volmaking, tot geen jongelingsjaren overgegaan. Die jongelingsjaren en zijn de mannenjaren niet geworden. Die jongere jaren hebben, bij ieder nieuwen ingang, moeten afleggen en herbeginnen, in plaats van verder op te groeien en volgemaakt te worden. In plaats van in eénen groei, eéne macht, eéne sterkte te bestaan, zij liggen in verschillende stukken. Dat christen leven wierd ook half en half, of meer zelfs, gegrond door studie en wetenschap, door onderwijs en leering, door opvoeding en wederkeerende gebruiken; maar dat was onvast en onzeker en bleef al te dikwijls meer van buiten; het drong min binnen ons; het was meer opgeleide regelmatigheid dan inwendig leven, groei en bloei. Daaruit komt dat nu, in latere jaren dat hooger leven min gesloten staat, min aaneen gebonden, min bepaald. Het heeft niet alleen wijderen kring; geen kring en bestaat er meer. Het strekt verder uit; het strekt verre uit. Het ligt open en bloot zonder verschansing; of liever het vergaat ginder tenden in niet, en heeft geen eindigend wezen, geen wezen meer. Het staat open voor vreemde leering, voor vreemd gedacht, voor vreemd | |
[pagina 48]
| |
woord, voor vreemde geleerdheid. Belet wel: ik zegge niet voor vreemde wetenschap; wetenschap kan nooit vreemde zijn. Het staat open voor allen incursus; voor wat onwaar is en bedrieglijk; het blijft onverschanst, ongewapend, ontwezend. Het staat open, niet alleen zoo dat het alles vernemen mag en kennen, maar zoo dat alles, onverschillig, in en door de ziel dringt. Dat vreemde, dat onbekende, dat tegenstrijdige, wordt quasi de hedendaagsche ziel: Een inwendig onverschillig, nietstrijdig wezen; geen positief wezen; - negatief. Dat gebeurt zelfs daar waar uitwendig hevige strijd bestaat in christen politieke wereld. Open! De vijand kan langs alle kanten binnen voor die niet waakt; en wij waken niet; wij liggen los binnenwaarts. - Ons leven ook is van geen één stuk. Het menschelijk leven en het christelijk leven gaan nevens malkaar; niet dooreen. Het leven gaat en wendt alleen, en 't christelijk-zijn komt onvriendelijk als vreemde macht, als ongegeerde dwang, binnengeslopen en steelt eenige oogenblikken en uren. Wij dragen dat christen-zijn als een dwang, en vluchten er uit zoo haast wij kunnen. Korte, | |
[pagina 49]
| |
vervelende plicht, waarbuiten het leven weder menschelijk wordt, vrij, gemakkelijk en gelukkig. - Ons christen-zijn zit dan voor eenigen tijd, voor langen tijd, op den zolder. Het mag daar blijven rusten en slapen. Wij leven er buiten, te vreden. Wij zullen het afhalen, later, in tijds. - Zoo hebben wij nog, als 't nood doet, christene kennis en christene plichten; maar dat christen-zijn, zijn! geheel, onuitroeibaar, is weg van ons. Ons leven bestaat uit verschillende stukken, en het christen stuk is het minste. Aldaar voorzeker staat ons leven onvaste en is bereid te begeven en weg te vallen. - Het wordt ook min gevoed en gesterkt: Geen dagelijksch plegen meer, of wenig. De dag is niet meer dooraderd met christen bloed; de longers zijn niet meer doorademd met christene lucht. Op zekere dagen komen er bepaalde plichten; - hoe min hoe beter, peizen wij; hoe korter hoe beter, zeggen wij. - Zij houden aan dag en plaats. Zij gaan voorbij en zijn meteenen vergeten. Zij wortelen in den zielgrond niet meer van ons leven. Op zekere dagen ook dragen wij een christen strekje of lintjen aan een knoopgat, maar leggen het af na de parade. | |
[pagina 50]
| |
Dat is al geen nood van 't leven meer, het leven zelf. - Wij staan op en gevoelen geen zielenhonger; wij gaan slapen en voelen geen zielengraagte. Wij gaan door den dag: werk en rust en maal zijn neutraal en passen op alle handen en magen.
Geen christelijke prente meer over dag en werk en leven. Geen christelijk teeken over huis en straat en buitenleven. Voorzeker zou dat christen-zijn, in teeken en taal en buitenleven, moeten anders zijn als bij den man te lande; gelijk beleefdheid zou het moeten hooger groeien, en opengaan en bloeien in hooger daad en doening; maar het zoude moeten ons leven ophelpen en voeden.
Het christen-zijn, in het hooger leven, vlucht al te dikwijls binnen, waar 't niemand zien of hooren kan; boven, waar niemand ingeraakt. Het is immers geene schoonheid meer, geene edelheid meer, geene vrijheid, geene sterkte. Wij leven een onzijdig en neutraal leven. - Het begeeft ten derde nog uit onstrijdbaarheid en apathie. De waarheid, niet waar, mogen wij wel zeggen. Ons leven was geen strijd, geen stoffelijke strijd, bijna geen zedelijke strijd, geen | |
[pagina 51]
| |
gedurig overwinnen. - Dat kon wel zijn, maar was niet. Het wás en is te onmannelijk, te gemakkelijk; overal verzacht en verzoet; alle moeielijkheid, alle hinderpaal wierden en worden geweerd. Wij moesten noch willen noch doen, alleenlijk meêgaan en vlotten. Lichamelijke oefening en werk bleef weg; die oefening en dat werk te weten die waarlijk oefenen en waarlijk werken; die de spieren spannen, ze vermoeien, ze uitzetten; die doen krachten inspannen, die doen strijden en overwinnen. Alle gevaar wierd zorgvuldig vermeden. Het durven, dat het bloed doet opbruischen, durven met oefening, durven met pijne en zeer, durven tegen dreigend gevaar, groot of klein, bleef eeuwig weg. 't Genot van gedurfd te hebben, de stoutheid, de fierheid, de durende moed en sterkte, bleven eeuwig uit ons leven, tenzij in minder verboden kwaaddoen. Wij mochten ons durven alleen oefenen en genieten in hetgene verboden was. Daarom won kwaaddoenerij achting en gaf zij preudscheid. Dat edel hooger heffend durven kwamen wij nooit te gemoet, noch mocht het ooit naar ons wenken. Willen en streven wierden vergemakke- | |
[pagina 52]
| |
lijkt, en in eene soort van dagelijkschen kost bereid. Dat wierd ons als eten op dagelijksch bord gediend, gekookt en gedeeld. Men zou het ons genegen aan den mond gebracht hebben. Alle persoonlijk willen, zoeken, betrachten, viel uit ons leven, en wierd somtijds mistrouwd, verdacht en gedempt. Daarom staan wij al te dikwijls onberaden, onbeslist en onvast, zonder bepaalden stap en weg, zonder vaste greep in het leven, zonder klare richting of bestuur, bereid om alles te laten varen, om plicht en werk en recht te laten vlotten, om, onverschillig in denken en willen, dien verren ‘misschien’ die in den donkeren gezichteinder zit van ons verstand, te laten ons leven overheerschen. Daaruit komt dat vierde lossen, het laatste dat ik bespreken wil: Het christelijk leven wil vallen, tot ruïnen, tot puinen, tot ijdelen vorm en tijdelijke geplogenheden. Onze christelijkheid, gelijk deze van den landsman, den ambachtsman, den werkman, doortintelt, verlicht, richt, veredelt geheel ons leven niet meer. Wij ook, wat wij ook worden mogen, wij vergeten dat wij de beste moeten zijn en uitsteken onder allen en vooren gaan. | |
[pagina 53]
| |
Ja, als wij oude tijden bezien en de wereld der roomsche heidenen, wij denken al te dikwijls dat die wereld christen geworden is door het woord en de leering der apostelen en zendelingen en door de wonderwerken Gods. Neen niet waar? daardoor niet alleen. Maar in die zinkende wereld was het bij alle heidensch volk eene allergrootste verwondering, al dat goed, dat recht, dat sterk, dat schoon en edel was, christen te vinden. Was er eene slaaf die als hooger wil en ziel boven allen uitschong, zij was christen; bestond er een hoogste, reinste jongvrouw, zij was christen; kwam er een allerkoenste, edelste jonker, hij was christen. De werkman, de ambachtsman met verstandig hoofd en eerlijk hand, waren christen. De leeraar, de geneesheer, de spreker, de krijgsman die aller betrouwen en bewondering wegdroegen, waren christen. - De christen, in alle staten en op alle trappen der maatschappij, scheen uit boven alle andere. Nu nog zou het moeten alzoo zijn. Is het alzoo? Het zou moeten alzoo zijn; dát is waarheid. Wij moeten in woord, in daad, in hulp en bijstand, geneesheeren, rechtsgeleerden, | |
[pagina 54]
| |
wat weet ik al, zijn wat wij zijn; dáár is onze hooger plicht en leven. Wij moeten indachtig blijven dat ons christen-zijn ons moet ons werk doen verrichten, ons ambt uitoefenen, op zulker wijze, dat geen onchristen mensch, aan ons, in waarheid en zorg en genegenheid en liefde, kan vergeleken worden; - in een woord wij moeten niet alleen eenige plichten kwijten, niet alleen eenig kwaad schuwen, maar van ons christen leven, in klaar denken, in edel willen, in eerlijk doen: eene hoogere, de hoogste wereld maken. Geen ruïnen mogen wij zijn, geene puinen, geen geschilderde en versierde graven.
Ik sluite: Neen, niet waar, Mijne Heeren, aldaar zult gij niet wenden, noch alzoo zult gij bouwen. Uw huis zij geene nederige, leege hutte; maar een paleis op de hoogte. Daarin leeft gij in de weelde van helderen geest en vroom hert, in ruimte en luchtvrijheid. Uit de vensters zult gij alle vlakten overzien, alle verten doorkijken, en den schoonen einder bewonderen van Gods prachtige schepping. Maar uw huis zal het uwe zijn, dat gij sluit voor leugen, oneer en kwaad. | |
[pagina 55]
| |
Alzoo staat uw hooger leven, uwe edelheid vast, in positief christelijk denken en doen. Het staat vast in dagelijksch voeden en onderhouden; staat vast in beraden en overwinnende strijdbaarheid; staat vast in de ziel zelf, de bezielende ziel, die geene ruïnen duldt, maar het leven geeft, het leven is, geheel het leven. Daarom daar vijandelijke macht langs alle kanten binnendringt, zal mijn laatste woord het vers van den dichter zijn: Gij jonger hooger volk, houd u
te wil, te weer, te wapen.
|
|