Drij geestelijke voordrachten
(1905)–Hugo Verriest– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Mijne Heeren,
Als ik vandaag deze derde Conferentie beginne, moete ik U wederom doen bemerken dat ik geen sermoen en doe; dat zelfs het woord ‘Geestelijke conferentie’ misschien min passend is, en dat ik alleenlijk wille menschelijk spreken aan Studenten der Hoogeschool, ik, vlaamsche pastor, uit den predikstoel. Daarom mag mijn eerste woord wel een vers zijn van onzen vlaamschen Meester, een vers dat omtrent geheel het onderwerp omvat dat ik begere voor U te behandelen. Alzoo spreekt het: | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Doet wat ge doet,
Doet wat ge moet,
Gebaren is niet goed.
Doet wat ge doet. Dat wil zeggen, niet waar: Uw werk vloeie uit uw wezen; uit uw denken en willen en zijn; en in uw werk ligge uwe geest, uw hert en uw hand. Dat eerste vers spreke ik anders uit en zegge: Zijt wat ge zijt.
Mijn volk... Ik keere weder tot mijn eigen minder volk, tot die eenvoudige, natuurlijke menschen van te lande. Hebt ge nooit bemerkt hoe schoon, - hoe sterk, - hoe verstandig, - hoe deugend, - hoe gelukkig en tevreden zij zijn, als zij zijn wat ze zijn: eenvoudig braaf volk van te lande; en hoe afgrijselijk, als zij daarbuiten treden of daarbuiten vallen? Hoe dikwijls toch, zonder dat zij het vermoeden, sta ik ze te bezien en te bewonderen. Ik ga door de velden, en op dat wegeling, dat door den hoogen kouter snijdt, blijve ik eene stonde staan bij dien man daar, den werkman, den boer, en groete hem. Hij groet mij weder, met ernstig gelaat | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
maar vergenoegd, met iets dat in zijn aangezicht als ontspant, en, nauwelijks vatbaar, monkelt. ‘Goên dag, Mijnheer de Pastor.’ Wij klappen wat. Hij knikt en zegt ‘ja’, of schudt zijn hoofd en zegt ‘neen’, en staat met gekruiste armen geleund op de krukke zijner spade. Hij steunt met vaste voeten wijd, op den grond; zijn licht gebogen lijf helt lichtelijk naar vooren en boven zijn breede schouderen beweegt vrij zijn verbrand bruin, gerimpeld gezicht. Hij beziet mij vrank, met klare oog. Niets zit daar bachten gedoken. Niets is gemaakt in lijf noch geest: waarheid! Ik bewondere hem: Een landsche man in boerenkleed. - Hoe schoon is hij! Wat verder daar, door de dreve, onder de hooge boomen, nevens den hooggeladen wagen en bij de felle peerden gaan zijne zonen; hunne peerden, hun werk en hunnen dagelijkschen last meester. Zij stappen vrij en los, in losse kleeren. Zij zijn kloek en struisch, maar ‘zwak lijk een zwepe’, en welgezind roepen zij den goên dag dat het klinkt: hoe schoon zijn zij! Ginder verder in den leegeren akker, staan de dochters aan het werk. Zij binden loof; neerstig, haastig, snel voort, met rappen voet, met rappe hand, met rood bleuzende kaken. Zij kijken een | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
stond, knikken traag en eerbiedig, en werken voort. - Hoe schoon en prachtig al te samen in het helder roode licht van de dalende zonne. Hoe schoon, hoe sterk, hoe los en zwierig en gemakkelijk; hoe tevreden en gelukkig. Ik blijve staan, in 't naar huis keeren, voor de smisse en voor den timmerwinkel. De smid met zijn volk zeggen en knikken vriendelijk goên dag. Hunne witte klare oogen met bruinen of blauwen appel blekken. Hunne lippen lachen rood. Hunne hemdemouwen opgesloofd tot den schouder, laten hunne forsche, gespierde zwarte armen door. Het vier spettert onder den hamer die met sterke zwierige hand tribbelt op het aambeeld. 't Is schoon volk. En die timmerman daar met zijnen grooten kop, met zijn verstreuveld hair, en zijnen grauwen voorschoot, daar schaverlingen en zagemul en splenterhout rond zijn lijf hangen en stooren van versche houtreuk, is schoon om zien. Zij zijn wat zij zijn: landsch volk. Den zondag kenne ik ze niet meer, of maar half. Zij zijn gezonken, gedaald, onhebbelijk, afgrijselijk in hun halfheerenkleed, onhandig en ongemakkelijk, niet wetend waar varen | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
met hand en voet, noch hoe staan, hoe gaan, of hoe zitten. En hun spreken! Hoe dikwijls ben ik stom gebleven voor hun helder verstand; voor hun klaar en bepaald weten en kennen, voor hun gezond denken, voor hun zeker spreken, als het hunne wereld geldt, hun leven, hunne doening, hun werk, hunnen tijd en hun jaar. Gezond en klaar en zeker. Hun woord. Neen dat en hebbe ik niet, en moete er afgunstig van zijn. Hun woord is altijd veerdig, juist, passend; het zoekt en dubt nooit. Het ligt gereed in den geest en op de lippen, en springt los, eigen, eigenaardig, schilderachtig en vol beelden. Laçy! wat wordt verstand en woord als zij buiten hun wezen en werk en wereld gaan. Als zij geen landsche menschen, boeren, werklieden meer zijn; als zij niet meer zijn wat zij zijn! Ei mij, wat een volk zou dat worden en zijn, mocht onze opvoeding en onderwijs, schoone treffelijke verstandige welgemaakte boerenzoons en boerendochters vormen, in plaats van mislukte en mismaakte heeren en damen en juffrouwen. En deugend. Ik heb het gezeid in mijn | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
tweede voordracht. Zij staan vast, zeker, geschoord, gebonden en gesloten in hunnen nauwe wereld. Hun leven is van een stuk, het christelijk leven. Ik moete daarbij voegen hoe zij deugen, goed zijn tot iet, handig en veerdig tot hun dagelijksch werk, daartoe bekwaam, en makend dat, in hun leven, geest en wille en lijf en ziel, goed zijn, goed. Maar als de mensch van te lande buiten zijn dagelijksch, deugend, nauw bepaald leven gaat, en buiten zijn christelijk deugen valt, wat ellende en wordt dat niet? wat voor een gezonken en verlaagde zielromp! De landsche mensch, in Vlaanderen, verdoolt niet enkelijk: hij valt niet alleenlijk buiten geloof en plicht, maar ook buiten menschelijkheid. Hij is niet meer wat hij is, hij doet niet meer wat hij doet en moet.
Aan ons, Mijne Heeren, aan het hooger volk; aan U, die dat hooger vlaamsche volk nu worden moet en wordend zijt; aan u ook zegge ik: Doet wat ge doet,
Doet wat ge moet,
Gebaren is niet goed.
Doet wat ge moet, 't is te zeggen: uw werk, | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
uw doen en laten, uw woord, vloeie uit uw wezen, altijd en overal; ja, zijt altijd en overal wat gij inderdaad zijt. - Wat moet gij zijn? wat zijt gij? Gij zijt ons hooger - vlaamsche - christen volk. Dat wordt gij, of moet het worden; dat zult gij zijn, en moet het zijn. Dat is misschien al moeielijk om bespreken; maar toch staat het beeld van hetgene gij later zijn moet onder ons vlaamsche volk klaar voor de oogen. Gij moet het hoogste deel zijn van dat ware wezen dat men een volk noemt. Gij moet ons hooger volk zijn: hooger van verstand, hooger van hert, hooger van houding, lijf en leven. Gij moet niet alleenlijk meer weten en veel zaken kennen die den gemeenen man onbekend zijn; gij moet in den geest hooger licht dragen; klaarder zicht, vaster oordeel, beteren raad; en uw woord moet een verstandig, gezond, gezeten en gegrond woord zijn overal. Een licht voor die samen met u leven. Gij moet hooger hert dragen; en in uw hert edeler gevoelen van verder strekkende plicht, van alles doorstralende | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
plicht, van altijd bijblijvende plicht, zoodat die plicht de maat en richting, de steun en sterkte, de zekerheid van uw leven zij. Onder allen moet, bij u, uitschijnen dat genegen goed-zijn en hulpveerdig, dat waarachtige steun geeft aan wat op u betrouwt en leunt en rust. Gij moet hooger houding en lijf en leven hebben, niet alleen in kleeding en snijdersveerdigheid, niet alleen in hoed en schoeisel en halsversier, - niet alleen in huis en huisgerief, in tafel en kost; - niet alleen in rijk en gemakkelijk door uwe wereld gaan; - maar in hooger doen en laten, in genegen beleefd verkeer, daad en handeling en sprake; in ware hooger leven dat u boven houdt, dat anderen ophelpt en groot maakt. Gij moet ons hooger volk zijn, dat hooger is, inderdaad, zonder valsch gebaren: Zijt wat gij zijt, Doet wat ge doet,
Doet wat ge moet,
Gebaren is niet goed.
Mijne Heeren, ik mag u dat wel zeggen niet waar, wij, de priesters, die in de wereld wonen en ze doorgaan, wij kijken zoo dikwijls naar hoog en leeg bij het volk. Wij peilen door schijn en gebaren. Wij wegen | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
geest en hert; wij dragen in ons hand 't verstand van ons volk, het hert van groot en klein; wij bezien en heffen en zeggen zoetjes: Hoeveel weegt gij? en monkelen stil, en schudden ons hoofd voor schijn en bedrog, en roepen: Gij zijt ons hooger volk niet, maar staat verre onder; of ook wel, vol eerbied, vol genegenheid, vol dank, grijpen wij weldoende verstandige handen en ontroerd spreken wij en zeggen: Gij zijt ons hooger volk, ons goede volk, ons geleidend volk; gij gaat door de woestijne van het arme leven en geleidt uw broedervolk naar beter land! - Gij zijt ons hooger Vlaamsche volk, Vlamingen bijgevolg; Vlamingen! En eerst wille ik u zeggen dat gij niets anders kunt zijn. Gij zijt Vlamingen geboren: gij zijt Vlamingen gegroeid; gij zijt Vlamingen geworden uit woord en tale en zin. Uwe tonge- en lippenplooi heeft eigen wending, en de spieren en 't spraakgetuig van mond en keel zijn veerdig alleen tot dat eigen vlaamsch woord. Dat is bij u gelijk bij Engelschman en Duitschman. Ieder letter en klank is eigen, en staat wat hooger, wat leeger, wat scherper, zachter, breeder als bij den Franschman. Lucht en streek hebben u ook, stoffelijk, vlaamsch | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
wezen gegeven. Gij en kunt daar niet uit. Uwe zin ook, uw denken en gevoelen, liggen in u en breken uit en spreken in vlaamsche wending en gang en plooi, met vlaamsche kleuren en beelden. Dat alleen bij u is waarheid; dat alleen is schoon, dat alleen deugt, en geeft u gemak, vrijheid en sterkte; 't ander is gebaren. Doet wat ge doet,
Doet wat ge moet,
Gebaren is niet goed.
Gelijk de boer en landman onhebbelijk, onzeker, belachelijk is buiten zijn eigen wezen, zoo zijn wij onhebbelijk, krank en belachelijk buiten ons eigen vlaamsche wezen. Hij, hij en ziet en peist dat niet. Wij, eilaas, wij en zien dat niet, en al te dikwijls en willen het niet peizen. Hij, hij is preusch met vreemden, onhebbelijken tooi; wij, wij zijn preusch met onhebbelijk vreemd woord en gebaar. Wij en kunnen niets anders zijn; wij en mogen niets anders betrachten. Wij moeten Vlamingen zijn. Moeten? Ja moeten; dat is plicht. Ik weet het wel, uit den predikstoel en | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
komt dat woord bijna nooit; en toch spreekt het waarheid. Wij hebben plicht jegens ons Vaderland en ons Volk. Ons volk is ons groot verwantschap, ons bloed, onze stam. Het bestaat en moet bestaan als één, eenig en geheel wezen. Natie en land worden geschikt en gemaakt. Zij komen dikwijls uit politieke omstandigheden en kunnen dagelijks veranderen. Het volk is gegroeid en geworden uit de wetten zelf van Gods schepping. Het Vaderland ten andere bestaat niet alleen uit eene uitgestrektheid en mate gronds. Het bestaat in zedelijk toch ware wezen, dat lichaam heeft, dat banden heeft en verbindingen, dat eene ziel heeft, ééne ziel; dat éénen geest heeft, één hert, één handelen, één spreken en ééne taal. Het heeft door de eeuwen eenen schat vergaard en gevormd: zijne zeden, zijne overleveringen, zijn denken, gevoelen, bewonderen en minnen; een letterwezen, eene kunst, waarin dat geheele wezen uitgedrukt wordt. O Vaderland, ik bemin u. Ik bemin uwe aarde en uwen grond; maar nog meer, nog veel meer uw onstoffelijk wezen. Ik beminne u als mijn zelven. Ik beminne u in mijn eigen volmaakt wezen, en mijn wezen in u. Ik ben | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
een deel van u. U in mij en mij in u en mag ik noch verminderen noch verminken. Geenen voet van uwen grond mag ik tegen geld, of eer, of gemak verkoopen of verwisselen; geen duim breed van uw wezen, denken, willen, spreken, noch iets van u, mag ik verkoopen, verzaken, verloochenen of verraden. Niets! En gij mijn volk, gij zoekt naar uw herworden; naar uw geheel en gezond wezen. Een deel van u was verdord, was gestorven, was weggevallen; een deel van u ontaardde; maar, Deus fecit nationes sanabiles, gij herwordt! gij herwordt in uwe taal, in uwe kunst, in uw recht, in uw bestuur, in uw volk, bij hoog en leeg. Gij herwordt; en wij hebben plicht jegens u, en niemand mag die plicht loochenen, verkorten of ontzenuwen. De dichter heeft gezongen: Het bloed des volks roept vlaamsch,
en gij, ge en hoort het niet.
Op u, Mijne Heeren, en valt dat woord niet, want gij wilt, uwe plicht getrouw, als Vlamingen door het hooger leven gaan, en worden en zijn: ons hooger, Vlaamsche, Christen volk. Dat derde woord: gij zult ons hooger | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
christen volk zijn, past beter in kerk en predikstoel. En toch als ik het uitspreke gevoele ik eene soort van dwang en vreeze in mij, alsof gij, hooger christen volk, voor uwen geest en voor uwe oogen gingt minder gedacht zien rijzen en leeger beeld. Neen niet waar! Dat christen-zijn is eene zonne die uit de hoogten geheel den mensch overstraalt, geheel de maatschappij en geheel de menschheid. Dat christen-zijn overstraalt en doorstraalt geheel den mensch. Onder dat licht strekt onmeetbaar de menschelijke geest tot zijn uiterste verten. Kennis en wetenschap plooien open en zetten uit, wentelen en verbreeden, altijd voort, altijd voort, onder die klaarte. Geene waarheid ligt buiten haar, geen weten gaat haar tegen. Alle vlakten liggen open, geene diepten zijn te diep, alle hoogten staan in haar bereik. Dat christen-zijn overstraalt en doorstraalt het menschelijk hert. Zijne mysteriën doorademt het, en heft zoetjes en bescheiden de sluiers op zijner geheimen. De diepten zijner afgronden doorpeilt het en zendt er stille licht en troostenden klank. 't Geweld van zijn geweld en van zijne driften richt het en | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
toomt het, in verstand en waarheid en genegen medegevoelen. Zijne wonden zalft en zoet en heelt het. O christen zijn! Zijn lichaam veredelt en heiligt het in bewust bestrijden van kwaad en oneer, en balsemt het in bewondering en eerbied van aan de wieg tot aan het graf. Dat is uw christen-zijn, niet waar? uw hooger christen-zijn, waarin gij leven wilt. Dat christen-zijn overstraalt en verlicht de maatschappij en blijft de sterke verbinding en band en de onwrikbare steun der wereld waarin wij leven. De stoffelijke geschapen wereld hangt en roert en blijft hare wegen zeker, in pondere et mensura. Zonnen en sterren en aarde varen door de ruimte, gebonden door juist gemeten krachten. Aarde en zee wikken en wegen malkaar. Boom en plant en blad en bloem en vrucht, leven en dood, hebben wetten en verbindingen, waardoor winter en zomer spelen en lente en herfst. Waren al die wezens verstandig en vrij, hunne wijsheid, hunne klare geest en rechte wil zouden zijn van hunne wegen te gaan, in pondere et mensura, in scheppings verband. Kwamen zij, in kwaden wille of dolend | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
denken, hun spoor te buiten te loopen; braken alle krachten: zonne en sterren zouden op dool gaan; de aarde zou ontbinden, de wereld stortte dooreen en viele door verschrikkende puinvlagen in den chaos. De onstoffelijke wereld, het samenleven, de maatschappij hangt en roert, maar blijft gerust en zeker zoolang zij haar verlichte wegen gaat en haar bindende tochten voelt en aanveerden wilt. Zonneklaarte en grondkrachten verlichten en houden alles in stand en orde. De onmeetbare werelden en het korrelke zand, hebben plaats en wet en recht. Overmacht en nietigheid, keizer en dompelaar hebben plaats en wet en recht. 't Christen-zijn bestraalt, in waarheid en goedheid, alles, daarboven en daaronder, ginder verre en hierbij, en is richting en vaste steun. Dat christen-zijn bepaalt, verklaart, verwezentlijkt onze katholieke Kerk. Aan hare richters wierd gezeid: Vos estis sal terroe, Gij zijt het zout der aarde, het zout dat bewaart, het zout dat alle bederf buiten houdt. Gij zult de krachten, de verbindingen, de spieren, de zenuwen tusschen alle deelen van samenleving en maatschappij | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
vrijwaren en versterken. Op u, op uw werk, op uwen wil, op uw deugen, steunt de wereld. Gij, Paus, gij staat daar boven op de hoogste hoogte van den wereldberg en ziet uit het ver verleden de tijden voorbij stroomen voor uwen voet, en houdt den lichtenden fakkel omhoog met nooit vermoeiden arm, en wijst de voorstuwende volkeren, de voortwentelende zee der menschheid, den weg, den grooten weg, naar waarheid, naar plicht, naar recht, naar orde en vrede, naar 's levens verstandig leven, en uw woord overklinkt alle gewoel en geruisch: Aldaar! Gij, Mijne Heeren, wandelt en handelt onder dat hooger licht, stapt volgens rechtwijzenden vinger, luistert naar 't waarheidsprekend woord. Gij zijt immers wat gij zijt,
en doet wat ge doet, en moet;
gebaren ware niet goed.
En wij, Mijne Heeren, wij de pastors, wij de priesters, wat doen wij, wat zijn wij in het christen leven van het volk, in het christelijk leven van het nederig landsche en arm volk, in het christen leven van het hooger volk, in uw christen-zijn? | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
Ik dale een trapken leeger en kome weder tot het werkelijk leven. Wat zijn wij de pastors, de priesters? Nog eens spijt het mij dat te moeten zeggen, maar waarheid is waarheid; wij staan al te dikwijls in minder en minderend gedacht, en zijn aanzien als eene soort van geestelijke veldwachters die hier en daar wat kwaad beletten moeten. Geestelijke veldwachters? Ja, geestelijke veldwachters. En toch wete ik dat ik beter werk heb en hooger zending. De Kerk, mijne Kerk, heeft mij gezeid: Ga naar het volk; bemin dat volk; heb medelijden met het volk: misereor super turbas. Zijnen geest zult gij helder maken in klaarder licht, - zijn hert zult gij veredelen, versterken, - zijn leven zult gij richten, bebloemen en omhoog helpen. - zijn lijden zult gij troosten, zijne wonden, de diepe, zult gij heelen. Oh! dat doe ik, niet waar, en voele daar die zonne mij in den geest, die zonne mij in het hert, een zonnezee die mij kroppen doet en alles overwoelt. En als ik uit de nederige stulpe kome, waar zoo veel herten geluisterd hebben naar mijn woord, en zooveel dan- | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
kende oogen mij bezien, om een straalken zachte goedheid die in hun donker leven over hen geschongen heeft, ik rechte mij, bezie een stond de hooge blauwe diepten en roepe ontroerd: Gij zijt goed, mijn goede God. 't Is waar, op onzen naam rijst in het hoofd van menigeen een leelijk beeld. Een leelijk portret heeft men van ons gemaakt en ons geschilderd, op doek, afzichtelijk. Hij beziet het en spot en scheldt; maar dat is tegen dat portret, tegen ons niet. Wij, wij brengen licht en warmte, hulp en liefde; en gaan en zoeken op, die dolende volkeren ginder die wandelen in de duisternissen en geven hun ons leven en ons bloed, en zoeken hier den dolenden geest en het verbitterd hert en brengen hen licht- en goedheid en liefde; aan dat arm arm arm hert, zoete liefde. En wat doen wij in het christen leven van dat hooger volk, in uw christen leven? Wij brengen licht en waarheid, plicht en recht, hulpe en goedheid. Dat is uw werk, O Katholieke Hoogeschool van Leuven; dat is uw leven. Gij moet het hoogste licht zijn en het laatste en zekerste weten van alle wetenschappen; | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Gij moet het hoogste verkonden zijn van alle waarheid en geesteswerk. Gij moet de hoogste leering zijn van plicht en recht; Gij moet de hoogste goedheid zijn en hulp en medelijden; Geen menschelijk denken, geen menschelijk weten, geen menschelijk zoeken, geen menschelijk willen, geene menschelijkheid, met hare hoogten, hare diepten, hare verten, mag buiten u staan. Zoo zijt gij de hooge school, de hooge; zoo vormt gij hooger christen geesten; zoo vormt gij ons hooger christen volk in waarheid en wezen. Aan u moet toegepast worden dat woord: Zijt wat ge zijt, of, Doet wat ge doet,
Doet wat ge moet,
Gebaren is niet goed.
Alzoo niet waar, Mijne Heeren, moet uw hooger christen-zijn verstaan worden. Alzoo wilt gij het verstaan. Uwe Kerk is geen klein kapelleken van erge menschen, met bekrompen geest en bekrompen wille. Kwaad, mistrouwend en ongenegen. | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Uwe Kerk is de groote Kerk, die katholiek is naar haren eigen griekschen naam.
Uwe Kerk is de groote Kerk; waar hooger ramen klaarte gieten over leerend woord, en warmte in hert en doenden wil; wier klokkengalmen en zanggeluid de verre geesten, de verre herten, de verre volkeren binnen roepen; waar open poorten den volke toevlucht geven en rustensoord. Gij zijt de zonen der Kerk! Zult gij het zijn? Ik hope van ja; ik ben zeker van ja. De plaats die gij in de wereld bekleeden gaat, het werk dat gij in de wereld verrichten gaat, het woord dat gij in de wereld spreken gaat, het leven dat gij in de wereld leven gaat, zal maken dat gij zijt: ons hooger, vlaamsche, christen volk. | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
Daarover sluite ik, en keerend naar den autaar spreke ik dit laatste woord: Heer, hier zijn uw trouwe knapen! Zend over hen licht en sterkte en vroomheid. |
|