Drij geestelijke voordrachten
(1905)–Hugo Verriest– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
HUGO VERRIEST.
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Mijne Heeren,
Het eerste gevoelen dat opwelt uit mijn hert, daar ik naar Leuven gekomen vóór U hier sprekende sta, is een gevoelen van verwondering. Ik ben een eenvoudige pastor van te lande. Ik ben gewend uit den predikstoel te spreken aan eenvoudige lieden van te lande, - over eenvoudige zaken; - doodeenvoudig, zoo gij ziet; - en hier sta ik voor de studenten der Hoogschool, gewend van hooger mannen te hooren, die met hooger woord handelen over de hoogste vraagstukken die den menschelijken geest bezig houden en het menschelijk hert angstig maken en benauwd. | |
[pagina 8]
| |
Ik bidde U, Mijne Heeren, dat van mij niet te verwachten. Ik wil ‘so ic ben en can’ handelen voor U over dat nederig volk van onze Vlaamsche dorpen, en de wetten zoeken die het leven van dat volk, mijn volk, beheerschen, binden en geleiden. Die zelfde wetten wille ik trachten weder te vinden in uw leven, om er het christelijk licht te doen over stralen, en alzoo den gang en dwang, de sterkte en krankheid ervan tastbaar te maken, en het leven van den mensch in dat licht en volgens die wetten te wijzen en te richten. Ik doe U geen sermoen, maar, in 't zwarte priesterkleed, zegge U een priesterlijk woord. Ik spreke U eerst over mijn volk. Het woont daar verre van stad en gewoel, verre van nijverheid en handel, in het zuiden van dat zoete stille lieve Vlaanderen, tusschen Leie en Schelde, over heuvelen en dalen, te midden velden en bosschen en onder boomen en hagen, in een allerprachtigste landstreek. Daar leeft het. - Daar leeft de landman, de werkman, de mensch van te lande. Ik die zijn pastor ben, ik leve mede met hem. Ik zie hem en bespiede hem en luistere naar zijn woord. Ik vervolge hem overal en | |
[pagina 9]
| |
trachte zijn leven te kennen, zijn denken, zijn willen, zijn begeren, zijn vreezen, zijn durven en zijn doen. Hij werkt dag uit dag in; hij slaaft dag uit dag in, en strijdt met en tegen de natuur; en dagelijks, overal, ziet hij, en voelt hij, tastbaar, een onbekende macht die hem meester is, die hem bedwingt, die hem nederdwingt; een onzichtbare, alles overheerschende macht. Hij ziet die macht daarboven, in zonne en maan en sterren, in lucht en klaarte, in duister, in regen en mist, in droogte en wakte. De zonne straalt naar onbekenden wille en luim in helder licht en warmte. De zonne blijft weg, en duikt in wolk en damp en mist. Zomer en winter en lente en herfst spelen een wonder spel. - De mane vaart en droomt en wast en krenkt, en heeft macht op zaaite en groei en bloei en snoei, op groente en vrucht. Zij draagt wondere woorden op hare botte of scherpe hoornen. Mist en smoor in koude, in zoele warmte, dragen goed en kwaad, haat en wonne, en spelen rondom het denken en doen van den landman, wispelturig, in onuitgeleid tevreden en kwaad zijn. Vreemde, onbetembare macht al boven. Hij ziet en vindt die macht daar onder: De spade steekt hij in den grond en keert de mul- | |
[pagina 10]
| |
zige aarde, en ziet ze liggen versch en vei, gulzig en goedriekend, vol leven en levenstochten. Hij bedricht en zaait en plant; hij bewaakt en bezorgt. - Zal groeite komen en oogst? Ei! dat kwaad woekert langs alle kanten, zichtbaar in ondier en ongroei, onzichtbaar uit lucht en grond. Die macht leeft; zij duikt, zij belgt en zoent, zij loont of wreekt. Een vreemde onbekende wisselende macht overheerscht alles onder en boven hem. Zij leeft rondom hem en toont haar wezen en sterkte in stal en vee, in huisdier en vrijen vogel. Zij maart hem in zang en woord, in teeken en geheim, kwaden en goeden wille, tegenwoordig en toekomstig. Zwicht u! Het is eene macht die zijne macht te boven gaat, die hem dwingt, die hem ophelpt, die hem nederduwt; waartegen hij zijn denken, zijn doen, zijn wille en werk onmachtig voelt. Hij is onderdaan. Die vreemde Macht is meester; onbetembaar, onbedwingbaar: Hij vreest,
hij vraagt,
hij boet,
hij aanbidt.
Hij vreest die macht, oneindig, verstoorbaar en vol mysteriën. | |
[pagina 11]
| |
Hij hoopt in die macht, verzoenbaar en vol mysteriën. Hij verpersoonlijkt die macht: hij spreekt haar aan, hij bidt, - hij aanbidt! Natuur! Hij aanbidt hare macht, hij bewondert en aanbidt hare pracht: Als in den zomertijd de vroege morgend purpert in den oosten; als de heete middag in laaienden zomerbrand de aarde tintelen doet; als het westen in barmen van zonnebloed borrelt en stroomt; als de velden in wonne doomen; als de nacht komt met zwijgende verre naderende geheimen - als boom en hage heimelijk rijzen, als de mysterium solitudinis door de bosschen hangt, hij aanbidt: deorumque nominibus appellant secretum illud, quod sola reverentia vident. De schoone vreemde Godheid speelt en spiegelt, zwelt en bot, laait en brandt over en rondom hem; hij is overweldigd, - hij aanbidt. Hij voelt ook zijn zelven, zijn wezen, verbonden: band boven hem, band onder hem, band rondom hem, met plicht en recht en straffe en loon. Rond zijn hoofd, zijn hert, zijn werk, zijn lijden, zijne liefde weêrstraalt, in blijde droeve hope en vrees, die onbekende Macht. | |
[pagina 12]
| |
Hij heeft nood, eindeloozen nood, dien hij daar binnen voelt zonder grond en palen, en hij staat voor die eindelooze Macht die hij daarbuiten voelt zonder mate. Hij aanbidt. Gij zult mij zeggen: M. de Pastor, dat was misschien in ouder tijden; maar nu niet meer. Die landsche mensch is gewezen en geleerd. Ik antwoorde U: Alzoo is zijne natuur, nu nog; alzoo is zijn wezen. Ja, van boven, ik zou bijna zeggen boven hem, vlot dat anders weten, dat onderwijs; maar rondom hem blijft onbepaald, onduidelijk geteekend, onbegrepen, die vreemde Macht. Aldaar helt hij; aldaar is hij genegen en gebogen; en al onder zet, onder duizende vormen, 't oude wezen gedurig uit: Ik spreke ten anderen van zijne natuur en wezen: Dat wezen aanbidt. Dan komt de vreemdeling, de ouderling, de presbuteros met hooger verstand, met stil en zeker gemoed, met schoon, met zoet, met genegen woord, met heilig leven en wondere macht, en spreekt hem aan: Neen! Zij zijn de Oppermacht niet! zij zijn maar krachten. Zij zijn het Opperwezen niet, zij zijn maar dienaars; zij zijn maar beelden en wetten. | |
[pagina 13]
| |
Daarboven troont en heerscht en bestuurt het Wezen zelf, het almachtig Wezen, in licht, in schoonheid, in goedheid, in liefde: God! Hij is de eeuwige, de almachtige, de schoone, de goede God. De zon, de maan, de sterren, de winter, de lente, de zomer, de herfst, de aarde met al hare krachten, groei en bloei en vrucht, leven en dood, komen uit zijne hand. Hem moet gij kennen, aanbidden, dienen en beminnen. Hij, hij kijkt op, en luistert aandachtig, en peist een oogenblik en vraagt: Hoe weet gij dat? En de priester, de priester der Kerk; wijst en leert hem en zegt: Hij zelf heeft het gezeid, en ik, ik heb het gezocht en gevonden; ik weet het. En hij, de mensch van te lande, beziet hem vlak in de oogen. Hij overweegt zijn woord, hij bespiedt zijne daad en zijn leven, wantrouwig; maar hij luistert, en verneemt van den grooten God, oneindig en ongemeten, den machtigen God, wien men geen palen stelt, die wezen en leven is, die het wezen en leven geeft, die het bestuur is en de wet, in wijsheid en wille. En omdat eene kracht van waarheid in hem geborgen ligt, die bij de waarheid ont- | |
[pagina 14]
| |
roert en wekt; omdat een licht van waarheid in hem leeft; - wel wankelt maar leeft, - een licht dat de waarheid ziet en onweêrstaanbaar voelt en geniet; omdat eene snaar van waarheid in hem gespannen ligt die op het woord van waarheid zindert en zingt en haar wederwoord geeft: hij zindert van binnen en geniet en voelt eene welligheid en een geluk: Hij knikt, en zegt van ja, en dat het alzoo zijn moet. Die schoone zon, die maan, die sterren, die schoone velden en weiden en bosschen, die overvloed van vonken en stralen, dat is de weêrglans alleen, de spiegel, de mate en wicht, de cijfer en tel van de overweldigende schoonheid Gods. En omdat een kracht voor waarheid en voor schoonheidsgevoel en schepping in hem geborgen ligt, zindert hij, ontwaakt genietend, en knikt, en zegt van ja, en dat het alzoo is en zijn moet. Uit dien God komt alle verbinding, alle plicht, alle recht. Hij is de ziel van alle goed, van eerlijkheid, van edelheid, van deugende deugd. 't Is Hij die de natuurwereld, 't is Hij die de menschenwereld geschapen heeft, in hoogte en leegte, in band en vrijheid, en die, | |
[pagina 15]
| |
tusschen alle stukken en deelen dier wereld, betrekking en verbinding, weg en wet geleid heeft. Hij is het gedacht, de wil, de ziel ervan. En omdat eene kracht van goedzijn in hem leeft, hem opheft, hem geleidt: Hij knikt van ja, en dat het alzoo is en anders niet zijn kan. Mistrouwen waakt wel, maar in dat ware, in dat schoone, in dat goede, gevoelt hij al de machten van zijn wezen, zijn denken, zijn willen, zijn doen, gezeteld, gerust, gesteund en vast. Niets en begeeft; hij staat, geheel; in zijn eigen begrepen; onraakbaar in een gestraal van boven. Daarbij groeit in hem dat dagelijksch zien en ondervinden, dat in zijn leven, al wat uit die bronnen spruit, al wat op die waarheid past, al wat naar zulk leven leidt, hem recht houdt, hem omhoog houdt, hem verheft en veredelt: naar boven! - Dat integendeel, al wat hem afkeert, al wat hem daarbuiten leidt, al wat hem op vreemde wegen stappen leert, hem dolen doet verzinken en vergaan: Naar onder! Zoo groeit hij in dat leven. Zoo wordt en bepaalt en bindt dat leven rondom hem een klaren kring, waarin hij beweegt en denkt en wilt en roert, beschongen dat het is door de | |
[pagina 16]
| |
stralen van het Ware, het Schoone, het Goede, zoo hij bekwaam is ze te ontvangen en te dragen. Daarboven, daardoor, daarrond, ligt en valt eene liefde, een medelijden, die den eindeloozen nood van zijn hert en den minderen nood van zijn dagelijksche ellende en lijden voldoet en verzoet. Dat nederig wezen in al zijne strekkingen wordt verlicht, veredeld, geleid en voldaan. Een ideaal. O Menschheid, o wilde Menschheid, 't zij hier, hetzij aan den versten gezichteinder, wat draagt gij daar in uw hoofd en hert en wezen, dat u doet ja zeggen en genegen zijn voor het ware, het schoone en het goede? Welke macht ligt er ergens in u gedoken, die gij niet meester zijt, waar gij niet tegen kunt, die u medeleidt en medesleept onweêrstaanbaar? En bij u, mijn arm volk, mijn minder volk, welk gevoelen van eindeloosheid ligt er in u voor de onbekende Macht en voor de stralen, hoe nauw en beperkt ook, van het Ware, van het Schoone, van het Goede, dat aan uw zelven, uw leven daarin klein en nietig schijnt, en gij het, daaronder en daarbinnen vlotten laat, onbezorgd en te vreden? | |
[pagina 17]
| |
En gij, Mijne Heeren, zijt gij anders? Gij, Studenten der Hoogschool, zijt gij anders? Gij, hooger Studievolk, zijt gij anders? Neen, niet waar! Gij ook, in uw leven, in uw werken, in uwe studiën, vindt en voelt, tastbaar, die wondere machten eener wondere wereld. Gij doorzoekt ze; gij bewerkt ze; gij catalogeert ze; gij beschrijft ze; - maar zij zijn uw hand meester; zij zijn uwen geest meester; zij zijn uw werk meester. Zij zijn de overheerschende Macht. Ja, de palen zijn verzet, de grenzen liggen verder. Gij voert tot onbereikte hoogten, tot ongepeilde diepten, tot ongemeten verten, de dracht van uw zien en denken; maar daar ook staat gij voor 't onbekende worden en werken, voor de geheime krachten, voor de Meestermacht, voor het Meesterwezen. Velen zijn er die onderwege blijven staan, die bewonderen en aanbidden. Wetenschap ontsluiert daar boven de geheimen der verre werelden. Zij bepaalt de wetten van zonne en maan en sterren en van ons aarde ook. Zij zoekt, zij vindt, zij beschrijft dat wonder groeien en dalen, dat komen en gaan, dat worden en verdwijnen, en, volgens cijfer en mate en verbinding, het roeren en leven dier oneindige crystallisatie. Zij bewon- | |
[pagina 18]
| |
dert die wondere natuur, hare allerwijste wetten en haar overprachtig wezen, en zij aanbidt. Natuur, Natuur, wij aanbidden U! En hier beneden zoekt en vindt zij en brengt ter kennis de mysteriën der aarde; van haren grond en van haar inwendig wezen, van al de schatten verborgen in de vouwen van haar kleed. - Zij teekent den weg van het druppelken water, en weet de geheime banen van bronne en zee. Zij beziet, zij ontleedt, zij teekent het kruideken uit den gracht, de hooge forsche boomen, den vorm en de gedaante van blad en bloem en vrucht, hun worden en wezen, en herweeft als of het ware het allerprachtigste naturenkleed voor het bespiedend voor het ondervragend menschelijk verstand. Natuur, Natuurkrachten, wij aanbidden U. En het geheim, van lijf en leven, van hert en hersenwerk, van zenuwspel, van zinnen en zin, van alle leeftochten en van alles wat lijf en leven bestormen kan, hoe verholen, hoe onzichtbaar, hoe klein het ook wezen en woekeren moge, zij komt het na te vorschen en wilt het ontdekken en ontleden en bestrijden, tegen en met de wonderheden der verholen natuurkrachten. | |
[pagina 19]
| |
Natuur, Natuur, gij bestaat, gij leeft, gij heerscht in ontelbare onpeilbare wetten, en zijt meester, en bestuurt alles. Wij aanbidden U! En de kunde van alles te scheiden, en de prachtige rijke wereld te brengen tot luchten en machten, draagt de wetenschap in hare handen en in hare werktuigen, en zij bewondert dat allerwonderbaarste spel der ingewikkelde eenvoudige natuurkrachten. Natuur, wij aanbidden U! Gij aanbidt? Gij zijt de boer, de landsman, de werkman. Gij ziet en betast die krachten zonder mate of tal, millioenen en millioenenvoudig die u omringen, die spelen overmachtig, overheerschend, ontembaar in de natuur, en die oneindig, zonder gevonden perken en palen, rijzen rijzen hemelhoog, dalen dalen grondeloos diep, strekken strekken eindeloos ver. Zij overweldigen u; zij overweldigen uw zoekend hand; zij overweldigen uw zoekenden geest; zij overweldigen uw bewonderend hert. Uw hert bewondert: 't Is een verblindende schemering; 't is een overstralende glans, een zonnebrand van schoonheid, een zeegeweld van schoonheid, | |
[pagina 20]
| |
een dag vol heldere tintelende schoonheid, een nacht vol heimelijke onbegrensde schoonheid, eene oneindigheid, een onmeetbaar schelfergesprinkel van millioenenvoudige schoonheid in natuur en kunst. En gij aanbidt! Gij buigt neder voor haar. Zij wordt uwe wet, uw heerschap, uwe band, uwe dwang, uwe onderdanigheid, uw reden, uw verstand, uwe wil. Zij wordt het goede, met plicht en recht, in laatst bepalend wezen. Gij aanbidt! Gij zijt de boer en landsman die de palen verder zet, de hoogten hooger draagt, de diepten dieper; maar toch de krachten aanbidt! Gij zegt wel: Neen! Die krachten noemen wij nooit God. - Dat is een woord en naam. Ik antwoorde U: Aan die natuur vol wondere machten geeft gij het wezen, de reden van wezen, gij maakt ze God! Of den God, den grooten, doet gij nederdalen en minderen tot alles, den Pan. Natuur is God! God is natuur! en onwetend aanbidt gij. Gij aanbidt!- | |
[pagina 21]
| |
of aanbidding komt verholen en welt en welt en stroomt naar boven, over geest onbewust, over hert onbewust, die bewonderend en genegen onbewust aanbidden, te vreden, en de verdere verten niet willende bezien:- Zij mogen gaan! Zij mogen varen! ik blijve in dat bekende beminde bewonderde wezen, voldaan.
Maar de vreemdeling komt, met ouder wezen, de presbuteros, met eeuwenleven, met eeuwenwetenschap, met eeuwenwijsheid, met ander woord, met ander en hooger leven;- en onvoldaan, als gij voldaan waart,- en ontevreden, als gij rustet,- en benieuwd als gij droomdet het woord, het raadsel, het mysterium gevonden te hebben,- met altijd nieuwe oude ondervragingspunten in uwe hersenen, gij recht u op als hij klopt. Gij laat hem binnen. Gij luistert naar zijn woord. - Hij, vol goedheid schudt zijn hoofd en zegt u: Neen, neen. Zij zijn de Macht niet, de Oppermacht. Zij zijn maar krachten. Zij zijn het Opperwezen niet. Zij zijn maar beelden; zij zijn maar dienaars. | |
[pagina 22]
| |
Natuur is een wonder, een schoon mysterie; maar uit haar klinkt nergens het woord Ego sum qui sum; ik ben het wezen. In haar ligt de noodzakelijkheid niet van haar bestaan. Zij draagt de bronne niet noch den raad van haar wezen. 't Oneindige, het eeuwige, gronden en spruiten nergens door haar spel en groei. Hooger op! Daarboven troont en heerscht en bestuurt het Wezen zelf, het almachtig Wezen in licht, in schoonheid, in goedheid, in liefde! Dat is God. Gij, Gij beziet hem scherp dien priester, twijfelend en eeuwig angstig. Gij wildet niet, maar zaagt toch wel de eeuwige, de allergrootste vraagteekens die boven alle wetenschap en menschheid blijven staan in den verren gezichteinder van het menschelijk verstand. Gij weet immers wel, wat men ook leere en wat gij ook denken moget, dat de eeuwige ‘verder, verder nog!’ bestaat. De ‘Vanwaar’ blijft besluierd; de ‘Hoe’ blijft besluierd; de ‘Waarnaar’ blijft besluierd. Gelijk de landsman beziet gij den priester vlak in de oogen en vraagt hem: - Hoe weet gij dat? - en aan uwe ooren klinkt die zelfde | |
[pagina 23]
| |
antwoord: Hij heeft het mij gezeid; ik heb het bestudeerd en gevonden. U, ja, wordt hooger woord gesproken. Verder wordt gij binnen geleid. Voor U gaat men alle stroomen op tot aan de bronnen. Zij worden U met den vinger gewezen en U zegt men: kijkt en onderzoekt. Uwe bane, uwe verwonderde oogen, worden met hoogere fakkels verlicht. 't Is licht en klaarheid; 't is weten en waarheid. In uw luisterend en vorschend verstand valt die hoogere leering, die hoogere waarheid: Aan U gelijk aan dat mindere volk zegt die priester dat woord: Neen: - Daár vindt gij geen laatste woord, geen bevredigende waarheid. Daar vindt gij de Macht niet zonder palen, het Weten zonder palen, het Wezen zonder palen. Gij hebt de grenzen wel verder gezet; wonderen hebt gij ontdekt; mysteriën hebt gij ontsluierd; of liever den sluier hebt gij verleid. Maar de oorsprong van het Wezen, het wezen van het Wezen, het Wezen zelf, blijft daar verder, daar hooger. De macht, het mysterie, het woord is: God! En omdat een nood van waarheid in U, als ijdelte, te wachten ligt; en omdat eene | |
[pagina 24]
| |
kracht van waarheid in U geborgen ligt, die naar de waarheid hunkert, die bij de waarheid ontroert; omdat een licht van waarheid in u straalt; - wel wankelt, wel verdooft, maar leeft; - een licht dat waarheid ziet; - omdat eene snaar van waarheid in U gespannen ligt, die op het woord van waarheid zindert en zingt en haar wederwoord geeft: Gij zindert van binnen, Gij geniet; de ziel uwer ziel juicht en jubelt. - Gij ook Gij knikt, en zegt ja, en dat het alzoo zijn moet en niet anders zijn kan. Natuur in al hare pracht, in de eene eenheid van haar macht en wezen, in de verscheidenheid millioenenvoudig van haar worden en zijn, in het gestrooi van zonnen- en sterrenbloeisels, in het gesprinkel van crystalen en lichtbronnen is de weêrglans en spiegel van Zijne Schoonheid! Kunst, kunst, is zielenwoord, is zielenzang, is zielenglans, is zielenmaat, is herschepping van Zijne Pracht. En omdat een kracht en nood voor waarheid en schoonheid en hunne herschepping in U geborgen ligt; omdat uw binnenste innigste wezen ontwaakt en zindert, zegt gij ja, en dat het alzoo zijn moet en niet anders zijn kan. | |
[pagina 25]
| |
Uit dien God komt alle wet, komt de eenige wet. 't Is Hij die band en verbinding in en tusschen alle wezens gesmeed heeft. 't Is Hij die alle baan geteekend heeft. Uit Hem kwam de pondus et mensura; uit hem kwam band en vrijheid. In zijn licht straalt goed en kwaad, waarheid en leugen. En omdat eene kracht van waarheid en schoonheid en goedheid in U ligt; omdat plicht en recht in het wezen van uw wezen blijven gronden; omdat het ware, het schoone, het goede, de onafbreekbare edelheid zijn van uw wezen; omdat zij uw rechtstaan zijn, uw sterk-zijn, uw vrij-zijn, Gij zegt ja en dat het onloochenbaar alzoo is. Mistrouwen waakt ook wel bij U: maar dit is onbepaald en hangt, God weet waar, in de lucht en rondom U, zonder klare lijn, zonder klaar teeken, zonder klaar woord. Dat mistrouwen en tegenzijn heeft geen grijpelijk spreken, heeft geen uitgesproken reden, is geen licht; maar een onvatbaar mist die in de lucht hangt en geest en hert verdonkeren wilt, verre van ze te bevredigen en ter klare waarheid te leiden. In dat ware, in dat schoone, in dat goede, leven al de machten van uw edelste wezen, van uw denken, van uw willen, van uw | |
[pagina 26]
| |
doen. Gij grijpt ze vast, Gij beziet en ontleedt ze. Zij zijn waarheid! Zij bestralen uw leven, Zij verlichten uw leven, Zij versterken uw leven, Zij veredelen uw leven. Al wat uit hen komt, al wat op hen past doortintelt uw leven en geeft gezonden bloei en sterkte aan geest en hert en ziel, aan den vollen, den grooten mensch. - Naar boven! Integendeel al wat afkeert, wat afbreekt, wat weg en daarbuiten leidt, verkrankt, verlaagt, doet dolen en zinken en vergaan: de groote ellende. Naar onder! Zoo groeit rond U, zoo groeit samen, zoo wordt klaar bepaald, zoo wordt verbonden een wijder leven, een hooger leven, een schooner leven, waarin gij denkt en wilt en beweegt en roert. Het is beschongen door de stralen van het Ware, het Schoone, het Goede, en strekt zonder perk of palen zoo verre als zij - Goddelijke stralen - strekken kunnen. Over eindeloozen nood en ijdelte van uw hert strekt eindelooze liefde en medelijden. Een grondelooze zee die al de diepten volgiet waar zij over vallen en stroomen mag. Een ideaal. | |
[pagina 27]
| |
Wij groeten U, o God. Gij zijt het Wezen, het Wezen zelf, en daarom het noodzakelijk Wezen, het oneindig Wezen, het eeuwig Wezen, het almachtig Wezen, de bronne en oorsprong van alles. Gij alleen zijt en bestaat zonder begin en zonder steun. Buiten U blijft niets bestaan. Gij zijt het grondwezen van alles. Alles zijt Gij nader als eene ziel. Gij zijt de ziel der ziel, die leven geeft en wezen. Zonder U, niets dat wezen heeft; zonder U, niets dat vorm heeft; zonder U, niets dat leven heeft. Uit U komt alle waarheid, Uit U komt alle schoonheid, Uit U komt alle goed-zijn. Kom, o wetenschap, en zoek en vind en verklaar ons, hoe alles is; verklaar ons waarheid en wezen; ontsluier ons alle mysteriën en verholenheden. Bij iederen stap vooruit toont gij ons den spiegel van Gods wezen en de verwezentlijking van zijn denken en doen. Kom, o kunst, alle kunst, en verbeeld ons den glans, de pracht, den zang en zucht, de levende pondus et mensura, die spiegelen en zinderen in de onpeilbare hoogten en diepten van de ziel, en haar werk en woord doortintelen. | |
[pagina 28]
| |
Kom, o denken en willen en doen en deugen en goed-zijn, in plicht en recht, in de hoogste edelste tochten van geest en hert, bestraald dat gij zijt in Goddelijke klaarte en liefde. Wees het licht en de bake van het menschelijk leven. Wij Groeten in U den Grooten God. - Wij willen zijne kinderen zijn, zijne zonen; en door het leven willen wij henengaan, bestraald door den driedubbelen glans van zijn wezen het Ware,
het Schoone,
het Goede.
|
|