er niet genoeg om met alle kracht van New-York naar Liverpool de reis te maken.’
‘Ik zal er over denken,’ antwoordde Fogg.
Passepartout had thans alles begrepen. Hij werd doodelijk ongerust.
Er zouden weldra geen kolen meer zijn.
‘O!’ dacht hij, ‘als mijn meester ook dit bezwaar overwint, is hij bepaald een knappe kerel.’
Toen hij Fix ontmoette, kon hij niet nalaten dezen op de hoogte der zaak te brengen.
‘Gij gelooft dus,’ vroeg de inspecteur, terwijl hij op zijne tanden beet, ‘dat wij naar Liverpool gaan!’
‘Wel zeker.’
‘Stommerik!’ hernam de inspecteur, terwijl hij de schouders ophaalde en zich omkeerde.
Passepartout was op het punt om hem opheldering van dat woord te vragen, waarvan hij trouwens de beteekenis zeer goed begreep, maar hij overwoog bij zich zelven, dat de ongelukkige Fix toch al teleurgesteld genoeg moest zijn en zijne eigenliefde zich zeer vernederd moest gevoelen, omdat hij zoo dom was geweest om een verkeerd spoor te volgen, dat hem eene reis rondom de wereld had doen maken, en hij stapte dus maar over de beleediging heen.
Wat stond Phileas Fogg nu te doen? Dit was moeielijk te gissen. Het scheen evenwel dat de reiziger het wist, want denzelfden avond liet hij den machinist bij zich komen en zeide:
‘Stook zoo hard gij kunt en ga daarmede voort tot alle brandstoffen op zijn.’
Eenige oogenblikken later stegen er uit de schoorsteenen der Henrietta weder dikke rookkolommen op.
Het schip ging dus zoo snel mogelijk vooruit, maar de machinist deed den 18den, twee dagen later, weten, dat er in den loop van dien dag gebrek aan steenkolen zou zijn.
‘Goed,’ zeide Fogg. ‘Laat het vuur even fel branden. Men bezware integendeel de veiligheidskleppen.’
Tegen den middag van dien dag deed Phileas Fogg, na hoogte genomen te hebben en te hebben berekend, waar men zich bevond, Passepartout bij zich komen, en beval hem kapitein Speedy voor te brengen. Men had hem even goed kunnen gelasten een tijger los te laten, en terwijl hij naar beneden ging, mompelde Passepartout dan ook bij zich zelven:
‘De kerel zal bepaald dol zijn.’
En inderdaad eenige minuten later was het of er een bom op het dek viel. Die bom was kapitein Speedy. Alles kondigde aan dat zij zou springen
‘Waar zijn wij?’ waren de eerste woorden die hij uitte te midden van allerlei ontboezemingen van drift, en als de man eenigen aanleg voor eene beroerte had gehad, zou hij zeker zijn bezweken.
‘Waar zijn wij?’ herhaalde hij met een gezicht dat dreigde te barsten.
‘Op zeven honderd zeventig mijlen van Liverpool, kapitein;’ antwoordde Fogg doodkalm.
‘Zeeroover,’ riep Andrew Speedy uit.
‘Ik heb u doen komen, mijnheer’...
‘Zeeschuimer!’....
‘Mijnheer,’ ging Fogg voort, ‘ten einde u te verzoeken om uw schip te verkoopen.’
‘Neen, bij alle duivels! neen!’
‘Ziet ge, ik zal verplicht zijn om het te verbranden.’
‘Mijn schip verbranden!’
‘Ja, ten minste het bovengedeelte, want wij hebben geen brandstof meer.’
‘Mijn schip verbranden!’ riep kapitein Speedy, die ternauwernood de woorden kon uitspreken, ‘een schip, dat 50,000 dollars waard is, verbranden!’
‘Hier hebt gij er 60,000,’ antwoordde Phileas Fogg, den kapitein een tros bankbiljetten voorhoudende.
Dit maakte een onbeschrijfelijken indruk op Andrew Speedy. Op een Amerikaan maken 60,000 dollars altijd zekeren indruk. De kapitein vergat oogenblikkelijk zijn toorn, zijne gevangenschap en al zijne grieven tegen zijn passagier. Zijn schip was twintig jaar oud. Het was eene schitterende zaak. De bom kon niet meer springen. De heer Fogg had de lont verwijderd.
‘En het ijzeren karkas en de machine, mijnheer. Is de zaak in orde?’
‘Geheel in orde.’
Andrew Speedy nam oogenblikkelijk