Fogg, Aouda en Passepartout zetten zich op een bank tegenover de zetels van den magistraat en den griffier.
De magistraat, de heer Obadiah, kwam terstond daarop binnen, gevolgd door den griffier. Hij was een groot, gezet man. Hij nam een pruik van een spijker aan den wand en zette die op.
‘De eerste zaak,’ begon hij. Maar zijne hand aan zijn hoofd brengende, riep hij terstond:
‘Hé! dat is mijn pruik niet!’
‘Inderdaad, het is de mijne,’ antwoordde de griffier.
‘Waarde mijnheer Oysterpuf, hoe kunt gij meenen dat een rechter een goed vonnis zou kunnen vellen met de pruik van den griffier!’
Men verwisselde toen de pruiken. Onder deze voorbereidende maatregelen kookte het bloed van Passepartout, want het scheen hem toe, dat de wijzer der klok ontzaglijk snel ging.
‘De eerste zaak,’ sprak de rechter Obadiah weder.
‘Phileas Fogg,’ zeide de griffier Oysterpuf.
‘Present,’ antwoordde de heer Fogg.
‘Passepartout?’
‘Present,’ herhaalde Passepartout.
‘In orde,’ zeide de rechter Obadiah. ‘Al twee dagen lang wordt op alle treinen die van Bombay komen naar u gezocht.’
‘En waar beschuldigd men ons dan van?’ vroeg Passepartout ongeduldig.
‘Dat zult gij aanstonds vernemen,’ antwoordde de rechter.
‘Mijnheer,’ zeide Fogg toen, ‘ik ben Britsch onderdaan, en ik heb recht...’
‘Zijn uwe rechten in eenig opzicht gekrenkt?’ vroeg Obadiah.
‘Volstrekt niet.’
‘Goed. Laat dan de aanklagers binnen komen.’
Op een wenk van den rechter werd eene deur geopend en drie hindoesche priesters werden door den deurwaarder binnen geleid.
‘Juist. Net zoo als ik dacht,’ prevelde Passepartout, ‘dat zijn de kerels, welke de indische dame wilden verbranden.’
De priesters plaatsten zich vóor den rechter en de griffier las met luider stem eene aanklacht wegens heiligschennis tegen Phileas Fogg en zijn bediende, beschuldigd een gebouw te hebben ontwijd, dat voor den eeredienst van Brahma bestemd was.
‘Hebt gij het gehoord?’ vroeg de rechter aan Phileas Fogg.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Fogg, op zijn horloge ziende, ‘en ik beken.’
‘O zoo! gij bekent?....’
‘Ik beken en verwacht dat deze drie priesters op hunne beurt bekennen zullen, wat zij wilden doen in de pagode van Pillaji.’
De priesters keken elkander aan. Zij schenen niets te begrijpen van de woorden van den beschuldigde.
‘Ongetwijfeld,’ riep Passepartout driftig, ‘in die pagode van Pillaji, waar zij hun slachtoffer wilden verbranden!’
Nieuwe verbazing des priesters, en diepe verbazing van den rechter Obadiah.
‘Welk slachtoffer?’ vroeg hij. ‘Wie wilden zij verbranden in het hartje van Bombay?’
‘Bombay!’ riep Passepartout.
‘Zeker. Er is hier geen sprake van de pagode van Pillaji, maar van de pagode van Malabarhill te Bombay.’
‘En als bewijs, zijn hier de schoenen van den heiligschenner,’ zeide de griffier, terwijl hij een paar schoenen op zijn lessenaar zette.
‘Mijne schoenen!’ riep Passepartout uit, die in de hoogste mate verbaasd, dezen onwillekeurigen uitroep niet kon weerhouden.
Men kan de ontsteltenis begrijpen die bij meester en knecht te weeg was gebracht. Het voorval in de pagode van Bombay hadden zij al lang vergeten, en dit was het toch, dat hen voor den magistraat van Calcutta bracht.
De agent Fix had terstond al het voordeel begrepen, dat hij uit deze ongelukkige zaak kon trekken. Zijn vertrek twaalf uren uitstellende, had hij zich tot raadsman opgeworpen van de priesters van Malabarhill; hij had hun eene aanzienlijke schadeloosstelling beloofd, daar hij wel wist dat het Engelsche gouvernement zulk eene overtreding zeer zwaar strafte; daarop had hij hen met den volgenden trein de heiligschenners nagezonden. Maar, daar deze veel tijd hadden besteed om de jonge weduwe te redden, waren Fix en de Hindoes vóór Fogg en zijn bediende te Calcutta aangekomen, en de magistraten waren door telegram-