houden. De vraag was nog slechts hoe de gids er over dacht en welke partij deze kiezen zou. Zoo hij al niet wilde medewerken, moest men zich ten minste van zijne onzijdigheid verzekeren. Maar zou hij niet geneigd zijn de Hindoes te helpen? Sir Francis Cromarty deed hem die vraag onbewimpeld.
‘Generaal,’ antwoordde de gids, ‘ik ben een Parsi en de vrouw is eene Parsi. Gij kunt over mij beschikken.’
‘Goed zoo, gids,’ antwoordde de heer Fogg.
‘Maar gij moet het wel weten,’ zeide de Parsi, ‘niet alleen wagen wij er ons leven aan, maar ook den marteldood, wanneer wij gevat worden. Denk dus wel na vóór gij begint.’
‘Wij hebben nagedacht,’ zeide Fogg. ‘Het komt me voor, dat wij den nacht moeten afwachten vóór wij iets ondernemen.’
‘Dat is ook mijn ideé,’ antwoordde de gids.
De brave Hindoe deelde toen eenige bijzonderheden mede omtrent het slachtoffer. Zij was eene indische vrouw, wier schoonheid algemeen beroemd was, en behoorde tot het ras der Parsis. Haar vader was een parsisch koopman te Bombay geweest en in die stad had zij een geheel engelsche opleiding genoten. Naar hare manieren en de mate van hare kennis oordeelende, zou men haar voor eene europeesche hebben gehouden. Aouda, zoo heette zij, was reeds op jeugdigen leeftijd wees geworden en aan den ouden rajah van Bundelkund uitgehuwelijkt. Drie maanden later was zij weduwe. Daar zij wist welk lot haar te wachten stond, was zij gevlucht, maar men had haar achterhaald en de bloedverwanten van den rajah, die belang hadden bij haren dood, hadden besloten dat ook zij zich zou moeten opofferen; ontkomen scheen niet meer mogelijk.
Dit verhaal versterkte bij den heer Fogg en zijne metgezellen het besluit om haar te bevrijden. Men kwam overeen, dat de gids de richting naar de pagode van Pillaji zou inslaan en die zoo dicht mogelijk zou genaken. Een half uur later hield men halt in een dicht bosch, op vijfhonderd schreden van de pagode, welke men niet zien kon; maar het geschreeuw der dweepzieke menigte hoorde men duidelijk.
Toen beraadslaagde men over de middelen om het slachtoffer te genaken. De gids kende de pagode van Pillaji, waarin hij verzekerde, dat de jeugdige vrouw zou worden opgesloten. De vraag was, of men er kon binnendringen door eene van de poorten, terwijl de gansche bende, zwijmeldronken, daarom heen was gelegerd; dan wel of men eene opening in den wand moest maken. Dit kon eerst beslist worden, wanneer men op de plek zelve zou zijn. Maar wat niet twijfelachtig kon wezen, was dat men dien nacht zelven het slachtoffer bevrijden moest, daar zij den anderen morgen ter dood gebracht zou worden. Op dat oogenblik zou geene menschelijke macht meer in staat zijn haar te redden.
Fogg en zijne metgezellen wachtten den nacht af. Zoodra het donker werd, tegen zes uur des avonds, besloten zij tot eene verkenning in den omtrek van de pagode. De laatste kreten der fakirs waren weggestorven Volgens gewoonte moesten deze Indiërs bedwelmd zijn door den damp van opium en hennep en het was mogelijk tusschen hen door te sluipen tot den tempel.
De Parsi, gevolgd door Phileas Fogg, Francis Cromarty en Passepartout, baande zich een doortocht door het bosch. Na tien minuten onder de takken te zijn doorgekropen, kwamen zij aan den oever eener kleine rivier, en daar zagen zij, bij het licht van de vlammende harstakjes, die op het uiteinde van ijzeren staven gestoken waren, een hoogen stapel hout. Dat was de brandstapel van welriekend sandelhout, doortrokken van geurige oliën. Bovenop lag het gebalsemd lijk van den rajah, hetwelk verbrand moest worden te gelijk met dat zijner weduwe. Op honderd schreden van den brandstapel verhief zich de pagode, wier torentjes boven de kruinen der boomen uitstaken.
‘Volg mij,’ zeide de gids op fluisterenden toon.
Met verdubbelde behoedzaamheid en door zijne metgezellen gevolgd, gleed de gids onhoorbaar door het hooge gras langs den oever. Men hoorde niets dan het ruischen van den wind in het gebladerte. Weldra bleef de Parsi staan op eene opene plek in het bosch, ver-