Zevende hoofdstuk.
Dat alweer de nutteloosheid van een paspoort in politiezaken bewijst.
De agent spoedde zich naar het consulaat. Hij werd terstond op zijn dringende vraag om den consul te spreken, tot dezen toegelaten.
‘Mijnheer de consul,’ zeide hij, met de deur in het huis vallende, ‘ik heb reden om te gelooven dat onze dief op de Mongolia is.’
En Fix vertelde wat er tusschen den bediende en hem was voorgevallen.
‘Mij is het wèl, mijnheer Fix,’ antwoordde de consul, ‘en ik wil het gezicht van zoo'n schurk wel eens zien. Maar misschien zal hij niet eens aan mijn bureau komen, zoo hij de man is voor wien gij hem houdt. Een dief is er niet op gesteld om eenigen indruk van zich achter te laten, en bovendien is de formaliteit der viseering van paspoorten niet verplichtend.’
‘Mijnheer de consul,’ antwoordde de inspecteur, ‘zoo het een schrandere kerel is, gelijk men wel denken moet, dan zal hij komen!’
‘Om zijn paspoort te laten viseeren?’
‘Ja. De paspoorten dienen nergens anders toe dan om een fatsoenlijk man in zijne bewegingen te hinderen en een schurk in zijne vlucht behulpzaam te zijn. Ik ben overtuigd dat dit paspoort in orde zal zijn, maar ik vertrouw dat gij het niet viseeren zult.’
‘Wel, waarom niet? Zoo het paspoort in orde is,’ antwoordde de consul, ‘dan heb ik het recht niet om mijn visa te weigeren.’
‘In elk geval, mijnheer de consul, ben ik wel genoodzaakt om dien man hier te houden, totdat ik het bevel tot arrestatie uit Londen ontvangen heb.’
‘Wat dat betreft, mijnheer Fix, dat is uwe zaak,’ antwoordde de consul, ‘maar ik heb daartoe geen recht....’
De consul eindigde zijn volzin niet. Er werd geklopt en de klerk kondigde twee vreemdelingen aan, waarvan een dezelfde bediende was, waarmede de de detective had staan praten.
Het waren inderdaad de heer en zijn knecht. De eerste reikte zijn paspoort over en vroeg eenvoudig, of de consul er zijn visa op wilde stellen.
Deze nam het paspoort en las het zeer aandachtig, terwijl Fix, die in een hoek gezeten was, den vreemdeling gadesloeg of liever met de oogen verslond.
Toen de consul het stuk gelezen had, vroeg hij: ‘- Gij zijt mijnheer Phileas Fogg, esquire?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de gentleman.
‘En deze man is uw bediende?’
‘Ja, een Franschman. Passepartout is zijn naam.’
‘Gij komt uit Londen?’
‘Ja.’
‘En gij gaat naar?’
‘Bombay.’
‘Best, mijnheer. Gij weet dat deze formaliteit met uw paspoort onnoodig is, en dat wij ook het vertoonen van het paspoort niet meer vorderen?’
‘Ik weet het, mijnheer,’ antwoordde Phileas Fogg, ‘maar ik wensch door uw visa mijn reis naar Suez te constateeren.’
‘Zoo als gij wilt, mijnheer.’
Toen de consul het stuk geteekend en gedateerd had, drukte hij er zijn stempel op. Fogg betaalde het visa, en na een koelen groet, verliet hij het bureel, gevolgd door zijn knecht.
‘Wat zegt ge er van?’ vroeg de agent.
‘Wel,’ zeide de consul, ‘hij heeft het voorkomen van een fatsoenlijk man.’
‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde Fix; ‘maar dat is hier de quaestie niet. Vindt gij niet, mijnheer de consul, dat deze kalme gentleman trek voor trek gelijkt op den dief, waarvan ik het signalement heb ontvangen?’
‘Ik geef het u toe; maar gij weet dat alle signalementen....’
‘Ik moet er het mijne van hebben,’ antwoordde Fix: ‘de knecht schijnt mij minder ondoordringbaar toe dan de meester; bovendien is hij een Fransch-