volgen, totdat hij in het bezit zou wezen van eene volmacht om hem te arresteeren.
Juist twee dagen geleden had Fix van den directeur der Londensche politie het signalement ontvangen van den vermoedelijken dief. Het was dat van den heer, dien men in het betaalkantoor van de Engelsche bank had gezien.
De detective, die blijkbaar zeer belust was op de aanzienlijke premie, welke hem was toegezegd ingeval hij mocht slagen, wachtte dus met een licht te verklaren ongeduld de aankomst der Mongolia.
‘En gij zegt, mijnheer de consul,’ vroeg hij wel voor de tiende maal, ‘dat de boot niet lang meer weg kan blijven?’
‘Neen, mijnheer Fix.’ antwoordde de consul. ‘Zij was gisteren al lang in het gezicht bij de haven van Port-Saïd en wat zijn honderd zestig kilometers voor zulk een snelloopende boot? Ik verzeker u, dat de Mongolia altijd den prijs van vijf en twintig pond verdiend heeft, dien het Gouvernement heeft gesteld voor elke vier en twintig uren, die zij binnen den bepaalden tijd aankomt.’
‘Komt deze mailboot rechtstreeks van Brindisi?’ vroeg Fix.
‘Ja, van Brindisi, waar zij de post naar Indië heeft opgenomen, en dat zij zaterdag ten tien ure verlaten heeft. Heb dus geduld, zij zal zoo dadelijk komen; maar ik begrijp waarlijk niet hoe gij met het signalement, dat ge nu hebt, uw man kunt herkennen, zoo hij al aan boord van de Mongolia is.’
‘Mijnheer de consul,’ antwoordde Fix, ‘die menschen ruikt men meer dan dat men ze wel herkent. Men moet ze ruiken, en de reuk is een bijzonder zintuig, dat het gehoor en het gezicht steunt. Ik heb in mijn leven verscheidene van die heeren ontmoet, en zoo de dief zich aan boord bevindt, maak er dan gerust staat op, dat hij mij ook niet ontglippen zal.’
‘Ik help het u wenschen, mijnheer Fix, want het is een belangrijke diefstal.’
‘Een prachtige diefstal,’ antwoordde de agent opgetogen. ‘Vijf en vijftig duizend pond! Zulke buitenkansjes hebben wij niet dikwijls! De dieven beteekenen tegenwoordig niet veel! Het ras der Sheppards sterft uit! Men laat zich nu voor eenige shillings oppakken!’
‘Mijnheer Fix,’ antwoordde de consul, ‘gij praat er zoo zeker over, dat ik van harte wensch dat gij slagen zult; maar ik geloof, dat in de omstandigheden waarin gij verkeert, dit moeielijk gaan zal. Weet ge wel, dat volgens het signalement, hetwelk ge gekregen hebt, deze dief zeer veel op een eerlijk man gelijkt?’
‘Mijnheer de consul,’ antwoordde de inspecteur van politie op beslissenden toon, ‘de groote dieven gelijken altijd op eerlijke luî. Gij begrijpt toch wel dat voor hen, die een schurkengezicht hebben, slechts één weg open staat, namelijk om eerlijk te blijven, anders zouden zij ingerekend worden. De eerlijke gezichten zijn het, waarop men vooral moet passen. Een moeielijk werk, ik beken het, en dat geen handwerk is, maar eene kunst.’
Men ziet, dat Fix niet zonder een weinig eigenwaan was. Ondertusschen kwamen er hoe langer hoe meer wandelaars op de kade. Het wemelde er van zeelieden van verschillenden landaard, kooplieden, makelaars, kruiers en fellahs. De mailboot kon blijkbaar ieder oogenblik aankomen.
Het weer was dien dag vrij mooi, doch nog al koud door den oostenwind. Eenige minaretten staken boven de stad uit en werden verlicht door de bleeke zonnestralen. Een havenhoofd van twee mijlen strekte zich ten zuiden als een arm van de reede van Suez uit. Vele visschersbooten en kustvaarders zwierven op de golven der Roode zee rond; in eenige van hen herkende men door hun sierlijken bouw nog het model der oude galei.
Onder deze menigte rondwandelende, nam Fix, krachtens de gewoonte aan zijne betrekking eigen, iedereen in het voorbijgaan op.
Het was juist half elf.
‘Maar zij komt niet!’ riep hij wanhopend uit, toen hij de klok hoorde slaan.
‘Zij kan niet ver meer af zijn,’ antwoordde de consul.
‘Hoe lang zou zij te Suez toeven?’ vroeg Fix.
‘Vier uren. Juist den tijd om kolen in te nemen. Van Suez naar Aden, aan het uiteinde van de Roode Zee, is de