De Bommeler- en de Tielerwaard
(1974-1975)–F.A.J. Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdAalst.j.c.w. quack. Bij de afbeelding der overblijfselen van het slot Aalst in de Bommelerwaard,Ga naar margenoot+ in: geld. volksalm. 1875, 215-220. Zie: nomina geogr. II 99; III, II. In de bekende schenkingsacte van 814-815 (zie blz. 47) wordt ook Aalst voor deGa naar margenoot+ eerste maal vermeld en wel onder den naam Halosta (sloet, Oorkondenb. no. 27). | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Kerk.De thans Ned. Hervormde kerk, oorspronkelijk gewijd aan O.L. Vrouw en den H. Antonius, is in eigendom en onderhoud bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente. De toren behoort aan de burgerlijke gemeente Poederooien. Ga naar margenoot+ Oorspronkelijk behoorde Aalst onder de parochiekerk van het aan de overzijde der Maas gelegen Wijk. Maar blijkens een in het bekende missaal van Wijk (thans in het archief van het Groot-seminarie te Warmond) overgeschreven breve, vergunde Andreas, bisschop van Utrecht, reeds in 1133 aan de inwoners van Aalst een eigen kapel te stichten, ‘considerata difficultate viae, quam illi de Aelste ad suam ecclesiam, quae dicitur Wijck, trans aquam, quae interfluit, habebant’, etc. (sloet, Oorkondenb. no 265). - a.f. van beurden, Het Missale van de kerk te Wijk bij Heusden (uitgave van het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant, 1906). Afb. 119. Poederooien. Plattegrond der Ned. Hervormde kerk te Aalst.
Ga naar margenoot+ Het kerkje ligt georiënteerd op een door een heg omgeven kerkhof. Het bestaat (afb. 119) uit een eenbeukig schip, een driezijdig gesloten koor en een vierkanten toren, gedekt door een korte spits. Met uitzondering van den in 1922 vernieuwden zuidmuur van het schip zijn kerk en toren geheel gepleisterd (afb. 120). Het benedengedeelte van den ongeleden toren is van tuf-, het bovendeel van baksteen opgetrokken, terwijl ook de gepleisterde noordmuur, waarin men bij de herstelling sporen van kleine, hoog boven den vloer aangebrachte vensters vond, nog grootendeels uit tufsteen schijnt te bestaan. Tegen de oost- en zuidoostzijde der sluiting zijn in later tijd aanbouwsels tusschen de steunbeeren aangebracht. Het inwendige der kerk is geheel gewijzigd en gewit. In de benedenruimte van | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
den toren bevinden zich aan noord-, zuid- en westzijde halfronde spaarbogen, aan de oostzijde
Afb. 120. Poederooien. Ned. Hervormde kerk te Aalst van het Noord-Westen.
een spitsbogige. De oudste gedeelten vanGa naar margenoot+ het kerkgebouw zijn waarschijnlijk de noordmuur en de toren, die, gezien het materiaal en de kleine, hoog aangebrachte vensters, zeer wel uit den stichtingstijd kunnen dateeren. Later - vermoedelijk in de 14e of 15e eeuw - zijn schip en toren verhoogd en kreeg het koor zijne driezijdige sluiting. In de kerk bevinden zich de volgende voorwerpen: Onder den onbeteekenendenGa naar margenoot+ preekstoel een hardsteenen achtkante voet (XV) van gothische vormen, wellicht van een vroegere doopvont afkomstig. Aan de trap van den preekstoel een koperen zandlooperhouder (± 1700), waarop thans een tinnen doopbekken (XVIIId, afb. 121) is geplaatst. Een met een deur gesloten kastjeGa naar margenoot+Afb. 121. Tinnen doopbekken der Ned. Hervormde kerk te Aalst.
in den zuidmuur, waarin zich een geel geverfd steenen borstbeeld bevindt. Onder het kastje een cartouche met een opschrift: ‘1722. Echbert Klop Hooghdijk Heemraet Borgemeester en President Scheepen der Heerlyckheyt Aelst’ (afb. 122). Een groote gebeeldhouwde zerk,Ga naar margenoot+ waarop in laag reliëf gehouwen de figuren van een knielenden man in harnas en van een eveneens knielende vrouw, gevat in een omlijsting van vroege renaissancearchitectuur, bestaande uit twee rondbogen, tegen de zijkanten van de zerk rustend op balusterzuilen en | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
in het midden neerkomend op een gothisch geprofileerden kraagsteen. Het randschrift in gothische minuskels luidt: ‘Hier leet lertz goellen Jansz heer van aelts is ghestorvē ao 1544 op sante sijmō en̄ Judas dach Int... Johanna van aelst sanders dr van tuijl huysvrou va golle van aelst opte Wosd nae pinxtē’. Ga naar margenoot+ In den toren hangt een slordigAfb. 122. Borstbeeld van burgemeester Egbert Klop in de Ned. Hervormde kerk te Aalst.
gegoten klok (middellijn: 0.82 M.), welke het volgende opschrift in Romeinsche hoofdletters draagt: ‘Ghelde Spruijser Schoudt Willem Moll paco W.H.W. voor de Windt anno 1693’. | |||||||
Boerderijen.1. B 81. Groote boerenwoning (XVIII) bestaande uit lang- en dwarshuis. In den zijgevel van dit laatste zijn twee, thans gewitte, beeldjes (XVIB) gemetseld, vermoedelijk van zandsteen, Adam en Eva voorstellend, en afkomstig van het voormalige slot Aalst. Inwendig: opkamers met balkenzolderingen; vertrekken met wandkastjes; kelders, overkluisd met tongewelven. In een der kamers hangt een prent van H. Spilman (1740), voorstellend de overblijfselen van het slot Aalst. In den zijgevel eener schuur bevinden zich, gedeeltelijk door een later aanbouwsel bedekt, jaarankers: 16.?.
| |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Loevestein.Het fort Loevestein, gelegen aan het noordwestelijk einde van de Bommelerwaard (het ‘Monnikenland’), nabij de plaats ‘waar Maas en Waal tesamen spoelt’, behoort aan den Staat der Nederlanden. Het bestaat uit het eigenlijke kasteel Loevestein, sinds 5 Mei 1928 in beheer bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en uit de daaromheen liggende militaire gebouwenAfb. 123. Aalst. Gesneden deurkalf van de boerderij B 74.
en omwalling, het fort, in beheer bij het Departement van Defensie. Beschrijving van het huis te LoevesteinGa naar margenoot+ door c.v. alkemade en p.v.d. schelling. (HS. in 8o., gebonden in perkament, in de bibliotheek van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg). - a.g. luiscius, Algemeen histor., geograph. en genealogisch woordenboek. Dl. VI, 's Gravenhage en Delft, 1732. - Het fort Loevestein in: nederlandsch magazijn 1836, 8. - c.g.b.(oonzajer) en j.g.w. m(erkes van gendt), Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het slot Loevestein. Gorinchem, 1840. - w. van dam van brakel, Proeve omtrent de stichting en de naamsreden van Loevestein, in: Vaderlandsche Letteroefeningen 1851 (Mengelwerk), 326-329. - dez., De oorsprong van Loevestein en Monnikenland. Met geschiedkundige aanteekeningen. Gorinchem, 1856. - m. cohen stuart, Het slot Loevestein, in: almanak voor het schoone en goede, 1856, 172. - j.c.w. quack, Het slot Loevestein. Geschiedkundige nasporing naar de voormalige ligging, den hoogen ouderdom, de oorspronkelijke bestemming en de naamsafleiding van een der merkwaardigste kasteelen in Gelderland, in: geld. volksalm. 1869, 1; 1870, 1; 1871, 151. - f.n.m. eijck van zuijlichem, Het slot Loevestein, in: geld. volksalm., 1872, 144. - Omtrent de hieruit gevolgde controverse tusschen Quack en Eijck v. Zuijlichem zie gouda quint, I, 157. - p.j. verlee, Loevestein, onze staatsgevangenis. Geschiedkundige aanteekeningen. Gorinchem, 1911. - w.j. dingemans, Eene studie over Loevestein, in: bouwwereld, XII (1913), 246, 253 en 262. - a. loosjes, Het slot Loevestein, in: buiten 1922, 292, 304. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
(in 1511), Levestein (in 1632), Lovesteijn (in 1645). Zie: nomina geogr., III, 175-176. Men heeft de onderstelling geopperd, dat het huis Lievenstein, ‘gelegen in den Kirspell tot Tuijll’, hetwelk Gijsbrecht van Tuijl, ridder, in 1348 als leen en open huis van den hertog van Gelre erkende, identiek zou zijn met Loevestein (boonzajer en merkes v. gendt, Geschiedk. aanteeken., blz. 13). Maar ook de uitvoerige discussie hierover tusschen Quack, die deze meening voorstond, en Eijck van Zuijlichem, die haar bestreed, in den Gelderschen Volksalmanak (1869-1876), heeft omtrent dit punt geen nadere zekerheid kunnen brengen. Afb. 124. Poederooien. Het kasteel Loevestein met den toren van den voormaligen voorburcht (‘kruittoren’) uit het Zuid-Oosten.
Aalst en te Poederooien (vgl. blz. 39) reeds ten tijde der Noormannen, dus in de 9e eeuw, gesticht wil zien, vinden we dezen burcht niet vermeld vóór het jaar 1377. Er zijn zelfs aanwijzingen, dat zijne oprichting niet vroeger dan omstreeks 1300 moet worden gesteld. Immers in het charter van October 1264 (bondam, Charterboek, blz. 570), waarbij de Heer van Altena zijne bezittingen ten Westen van de Bommelerwaard tusschen Waal en Maas (het latere ‘Monnikenland’) in thijns uitgeeft aan den abt en het convent van Villars, in het bisdom Luik, in dit charter, dat alle hoeven, tienden en verdere goederen dezer streek met name vermeldt, vinden we Loevestein niet genoemd (Vgl. v. dam v. brakel in: Vaderl. Letteroefen. 1851, blz. 326-329). Wanneer echter op 6 Januari 1377 de landvrede wordt gesloten tusschen Jan van Blois en zijn gemalin Mechteld, hertogin van Gelre, en ridderen en knapen van Over- en Neder-Betuwe, Tieler- en Bommelerwaard, en de Veluwe, benevens de steden Heusden, | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Tiel, Bommel, Wageningen, Harderwijk, Elburg en Hattem, dan heet het in de desbetreffende oorkonde (cf. nijhoff, Gedenkw., III, 37), dat het verbond o.a. van kracht zal zijn ‘die Maes voert neder tot Loevensteijn thoe in den Meerweijde’, etc. Het slot zal derhalve gesticht zijn tusschen 1264 en 1377; en niet onmogelijk is het, dat zoowel het slot als de naam ontstonden in 1300, toen het Monnikenland terugkwam in het bezit van den heer van Altena, Gerard van Hoorne, ridder van Weert en Herlaer, gehuwd met Johanna van Leuven of Loven. Afb. 125. Poederooien. Kelderplan van het kasteel Loevestein (a = bouwnaad in de fundeering).
De eerste en vrijwel eenige maal, dat het slot een rol van beteekenis speelde als vesting, was in 1397, in den strijd tusschen Hertog Albrecht van Beieren en zijn weerspannigen rentmeester Bruijsten van Herwijnen, toen het werd belegerd door Albrecht's zoon, graaf Willem van Oostervant, waarbij de noordoostelijke hoektoren van den voorburcht in puin werd geschoten. | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Afb. 126. Het kasteel Loevestein uit het Zuid-Westen.
Ga naar margenoot+ Beschrijving van het kasteel. Het eigenlijke kasteel bestaat uit een rechthoekig hoofdgebouw en twee tegen den langen oostgevel hiervan opgetrokken vierkante torens, een Noordelijken of Waaltoren en een Zuidelijken of Maastoren, welke met het hoofdgebouw en met het aan de Oostzijde tusschen deze torens opgetrokken poortgebouw, een kleine binnenplaats omsluiten. Tegen den West- of achtergevel van het hoofdgebouw is een vierkante traptoren uitgebouwd (afb. 125). Het geheel wordt omgeven door een gracht, ten Oosten waarvan nog een ronde hoektoren (de zg. ‘kruittoren’) van den voormaligen voorburcht bewaard bleef (afb. 124). | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Het kasteel is in hoofdzaak opgetrokken van groote roode baksteen (formaat:Ga naar margenoot+ 0.27 × 0.13-0.15 × 0.065 M.). Het hoofdgebouw, bestaande uit een kelderverdieping, drie bovenverdiepingenGa naar margenoot+ en een zolder (afb. 129), wordt gedekt door een wolfdak, welks nok op een hoogte van ± 26 M. boven het maaiveld ligt. De hoogte van het muurwerk bedraagt ongeveer 18.50 M. Deze muren, welker bovengedeelte in kleiner formaat baksteen is hersteld en gewijzigd, zijn aan alle zijden volkomen vlak en zonder eenige versiering behandeld. Op onregelmatige wijze zijn overal lichtopeningen aangebracht en vroegere vensters dichtgemetseld. In den zuidgevel (afb. 126) worden nog vier oude vensters aangetroffen, twee in de tweede en twee inAfb. 127. Het kasteel Loevestein uit het Noord-Westen.
de derde verdieping, waarvan een met kruiskozijn; de drie vensters der hoofdverdieping (groote zaal) zijn geheel gewijzigd. Ook in den langen west- of achtergevel bevinden zich nog een drietal oude vensters en vijf zolderluiken (afb. 127). Op ongeveer 3.50 M. uit den zuidwesthoek van dit front is de vierkante traptoren opgetrokken, welke, opgaande tot dezelfde hoogte als de westmuur zelf geheel recht is afgedekt; de gootlijst van het hoofdgebouw is als afdeklijst om dezen toren heen gevoerd. Beneden in het midden van den gevel is de ingang naar de kelderverdieping aangebracht. In den oost- of voorgevel, aan de binnenplaats, bevindt zich een rij van drie dichtgemetselde vensters, waarvan de segmentvormige ontlastingsbogen zijn bewaard gebleven. De hoofdingang naar de groote zaal met zijn hardsteenen trappen is eveneens eene wijziging van 1853 en vervangt een ingang, die ook al niet meer de oorspronkelijke was. De twee torens zijn onsymmetrisch tegen den oostgevel van het hoofdgebouwGa naar margenoot+ opgetrokken en wel zoodanig, dat, terwijl de zuidelijke of Maastoren met zijn westmuur aansluit bij den zuidgevel van het hoofdgebouw, | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
de noordelijke of Waaltoren ongeveer 4.00 M. buiten den noordgevel uitspringt (afb. 125 en 127). Beide torens zijn weer geheel vlak opgemetseld, het muurwerk van den Maastoren tot op ± 22.00 M., dat van den Waaltoren tot op ± 24.00 M. boven het maaiveld; zij worden gedekt door ingesnoerde achtkante houten spitsen, bekleed met leien. Ga naar margenoot+ In het oostfront tusschen de genoemde torens is een ongeveer 12.00 M. hoogeAfb. 128. Poederooien. Plan der hoofdverdieping van het kasteel Loevestein.
verbindingsmuur of courtine gemetseld, tegen het midden waarvan het poortgebouw werd opgetrokken (afb. 124). Met uitzondering van een boven in den verbindingsmuur uitgekraagde tandlijst - de eenige versiering aan het geheele gebouw -, is ook hier al het metselwerk geheel vlak behandeld. De rondbogige poort, toegankelijk over een eenvoudige brug, wordt gesloten door een zware eikenhouten, geheel met nagels beslagen deur (afb. 137). Een rechte houten kroonlijst met driehoekig houten fronton dekt den voorgevel van dit poortgebouw, op welks lessenaarsdak een open klokkentorentje staat. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Inwendig is het heele kasteel in den loop der tijden al evenzeer gewijzigd enGa naar margenoot+ onttakeld als uitwendig. Het hoofdgebouw bestaat uit een kelderverdieping, in 1853 geheel verbouwdGa naar margenoot+ en tot kazematten ingericht, een hoofd-, een bovenverdieping en een over de geheele lengte doorloopenden zolder (afb. 129). De hoofdverdieping (afb. 128) telt twee vertrekken: de groote of zg. ridderzaal, binnenwerks ± 20.00 M. lang en 8.30 M. breed, en, hiervan gescheiden door een muur ter dikte van ± 1.25 M., een kleinere, aan de noordzijde gelegen zaal, de zg. ‘kemenade’, binnenwerks 8.70 M. in hetAfb. 129. Kasteel Loevestein. Dwarsdoorsnede naar het Zuiden over A-B van afb. 128.
vierkant metend. De groote zaal (afb. 130), welke men onmiddellijk betreedt door den ingang met trap opde binnenplaats, heeft een zoldering op kinder- en moerbalken, van welke laatsten sommige nog rusten op balksleutels met peerkraalprofiel (XVIA). Men heeft deze zeer wrakke zoldering in de laatste jaren geschoord door twee rijen rondhouten. Aan de binnenzijde van den ingang bevinden zich gehengen van een vroegere deur. Eene deur in den westmuur geeft toegang tot den traptoren en de daaronder aangebrachte folterkamer (afb. 131). In 1927 is, tijdens herstellingswerken, in den noordwand dezer zaal bij den noordwestelijken hoek, eene nis gevonden waarin eene opening van 0.38 × 0.75 M., door de muurdikte uitkomend op de achtergelegen kemenade, en te weerszijden van deze opening de hierna te bespreken muurschilderingen. In het midden van dezen noordwand bevinden zich de sporen van een groote schouw, en rechts hiervan de toegang naar de zg. kemenade. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
In de kemenade, waarschijnlijk het oude woonvertrek van den burcht, is tegen den zuidwand - den muur, die dit vertrek van de ridderzaal scheidt - eene groote schouw gemetseld (afb. 132), welker mantel bekleed is met een eiken betimmering van vier door gegroefde pilastertjes gescheiden paneelen, gedragen op twee consoles ter plaatse van de blijkbaar verkapte steenen wangen van een
Afb. 130. Poederooien. Groote zaal van het kasteel Loevestein naar het Noorden. Rechts de ingang naar de ‘kemenade’, links de nis met muurschildering.
vroegere schouw, waarvan de tot de zoldering opgaande gothische schacht is overgebleven. Omtrent de in 1853 gevonden beschildering dezer schacht zie men hierna blz. 153. Rechts (westelijk) van deze schouw bevindt zich de hierboven vermelde opening, welke uitziet op de ridderzaal; links een door een keperboog afgedekt muurnisje. In den westmuur is een diepe, in later tijd gewijzigde en segmentvormig getoogde vensternis uitgespaard, waarin thans een venster met houten kozijn; een dergelijk venster in den noordmuur. Een deel van den wand, zuidelijk van het eerstgenoemde venster, is in 1853 vernieuwd en met een segmentvormigen boog afgedekt; in dit vak bevindt zich een aan de binnenzijde met een venstertje afgesloten, in 1853 gemetselde schietspleet; soortgelijke schietspleten zijn ook te weerszijden van het andere venster aangebracht en een vijfde dezer openingen, in den oostwand, komt uit op de binnenplaats. Eene deur in dezen wand geeft toegang tot het aangrenzend vertrek in den noordertoren. De balken der zoldering rusten op eenvoudig geprofileerde neuten. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Op de volgende verdieping (afb. 133) ligt, boven de kemenade, aan de noordzijde, het vertrek, dat volgens de overlevering aan Hugo de Groot tot woon- en slaapkamer strekte tijdens zijn gevangenschap (afb. 134). De zeer eenvoudige, geheel van baksteen opgemetselde schouw en de in 1853 gewijzigde
Afb. 131. Poederooien. Folterkamer en trap naar de 2de verdieping in het kasteel Loevestein.
lichtopeningen vormen de eenige onderbreking der baksteenen wanden; de balkenzoldering rust op zware muurlijsten en korbeelen; de balksleutels vertoonen een peerkraalprofiel. Het vertrek is in 1927-'29 gerestaureerd. De muur waartegen de schouw is aangebracht, is een voortzetting van den muur, die den kleinen kelder van den grooten, en in de benedenverdieping, de kemenade van de groote zaal scheidt. Ook hierverdeelde deze muur de totale ruimte oorspronkelijk in een kleiner noordelijk en een grooter zuidelijk gedeelte. Van dit laatste zijn, waarschijnlijk in de 17e eeuw, toen het gebouw als Staatsgevangenis ging dienst doen en behoefte ontstond aan een grooter aantal vertrekken, een tweetal kamers afgezonderd, en wel een naast de zoogenaamde kamer van Hugo de Groot, en een aan de zuidzijde, naast den Waaltoren. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
De eerstgenoemde dezer twee afgeschoten kamers zou in 1693-1696 Simon van Halewijn, den gevangen oud-burgemeester van Dordrecht hebben geherbergd. De zuidelijke kamer heet in 1650 een anderen burgemeester van Dordrecht, Jacob de Afb. 132. Poederooien. De z.g. kemenade in het kasteel Loevestein naar het Zuiden.
Witt, als gevangene te hebben gehuisvest. In 1830 waren hier de krijgsgevangen Belgische officieren ondergebracht, die naar men wil, de twee teekeningen op de muren hebben vervaardigd. | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
De bovenste- of zolderverdieping (afb. 135) wordt eveneens door den bovengenoemden scheimuur verdeeld in een kleineren noordelijken en een Afb. 133. Poederooien. Plan der 2de verdieping van het kasteel Loevestein.
grooteren zuidelijken zolder, verbonden door een deur in de oostzijde van den tusschenmuur. Het geheel is overkapt met een zienden eiken dakstoel, waarvan elk gebint bestaat uit een zwaren, over de volle breedte liggenden spantbalk, aan ieder einde gedragen door een korbeel en een muurstijl, waarop de kapstijlen rusten, die de hanebalken dragen. De spantbeenen rusten op het bovenvlak der zijmuren. Tusschen de kapstijlen en de hanebalken van twee der gebinten is een hangconstructie met een groot | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
eikenhouten hijschrad aangebracht. Aan de westzijde bevindt zich in den traptoren, naast de monding van de trap, een lang en zeer smal vertrekje, welks vloer van groote moppen (0.30 × 0.15 × 0.075 M.) is gemetseld in den vorm van een legerstede of brits (afb. 136). In den westmuur is in een nis een venstertje aangebracht en ten zuiden van dit venster, in de muurdikte uitgespaard, een gemak. Dit vertrek, dat geheel het karakter van een gevangencel vertoont, heet bestemd te zijn geweest voor de ter dood veroordeelden. Afb. 134. Poederooien. Zg. kamer van Hugo de Groot in het kasteel Loevestein (na de restauratie).
Ga naar margenoot+ De noorder- of Waaltoren telt inwendig vier verdiepingen boven den kelder. Deze laatste is, evenals die van het hoofdgebouw, in 1853 geheel verbouwd en gewijzigd. Bij deze werkzaamheden trof men hier twee oude plavuizen vloeren op verschillende diepte aan: waarschijnlijk had men indertijd de vloeren verhoogd in verband met het stijgen van de rivierbeddingen. De oorspronkelijke, in 1853 weggebroken gewelven, bleken zonder verband met de muren, in lateren tijd gemetseld; tevens vond men de balkgaten van de zoldering, die den kelder vóór zijne oudste overwelving dekte. Bij het wegbreken van de overwelving zijn in den noordelijken en oostelijken muur twee spitsbogige gothische nissen te voorschijn gekomen, die met halfsteens muurtjes waren dichtgemetseld. Deze nissen zijn bij de verbouwing verdwenen. (Vgl. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
het rapport betreffende ontdekkingen, welke zijn gedaan aan het kasteel te Loevestein, bij gelegenheid van de daaraan verrichte herstellingen enz. in 1853, in: nijhoff, Bijdr. IX, 1854, blz. 257). De eerste hierboven gelegen torenverdieping is thans - sinds omstreeks 1860 - tot Nederduitsch Hervormde kerk ingericht. De wanden zijn geheel gewit en een balkenzoldering dekt het overigens zeer onaanzienlijk vertrek. Afb. 135. Poederooien. Plan der zolderverdieping van het kasteel Loevestein.
De kerk of kapel was oorspronkelijk - en nog in 1827 - gevestigd in de groote zaal; in 1853 gebruikte men de voormalige kemenade tot dit doel. Vóór de Hervorming eene kapel der kerk van Poederooien, was zij daarna, tot 1819, een zelfstandige gemeente, met een eigen, binnen het fort wonenden predikant. De tegenwoordige deuropening, die dit vertrek thans verbindt met de aangrenzende zg. kemenade, is eerst in 1853 ingebroken. Men ontdekte toen, | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
dat nagenoeg op dezelfde plaats een doorgang had bestaan, die met steensmuren was dichtgemetseld. In dezen doorgang waren vier gemetselde treden, met houten oplegstukken, langs welke men van de kemenade afdaalde tot de diepte, waarop de zoldering boven den kelder in dezen toren lag, eer de kelder overwelfd was. In den zuidmuur heeft zich de waarschijnlijk
Afb. 136. Gevangencel in den westelijken traptoren van het kasteel Loevestein.
oorspronkelijke hoofdingang bevonden, met een trap van de binnenplaats toegankelijk, in later tijd, toen men verschillende aanbouwsels op de binnenplaats aanbracht, vervangen door den (sedert ook weer gewijzigden) hoofdingang op de tegenwoordige plaats, en na het sloopen dier aanbouwsels in 1853, gewijzigd hersteld. Bij de werkzaamheden van dat zelfde jaar aan de noordelijke lichtopening in de huidige kerkruimte, is een hoek metselwerk afgevallen, waaruit bleek, dat daar ter plaatse een schoorsteen had bestaan, dien men kennelijk had weggebroken om hem te vervangen door de bestaande lichtopening. De stookplaats - bij de inrichting tot kerk ook weer verwijderd - was daarna, evenals in de volgende verdiepingen van dezen toren, overgebracht naar den westmuur. Bij dezelfde gelegenheid ontdekte men in het westelijk deel van den noordelijken muur dezer torenverdieping een gemetselde trap, die vroeger blijkbaar tot gemeenschap met de verdieping hierboven diende. De in- en uitgangen dezer trap waren met steensmuren dichtgemetseld; de openingen waren met lateien gedekt en de treden waren van houten oplegstukken voorzien. Buiten den muur bevonden zich tusschen de zijwanden van de bestaande lichtopening, nog vier gemetselde treden, waarmede men met een kwartwenteling afdaalde tot de diepte, waarop vroeger de reeds besproken zoldering over den kelder heeft gelegen (Rapport Mossel, t.a.p.). De hierboven gelegen torenkamer, die - ten onrechte - ‘studeerkamer van Hugo de Groot’ werd gedoopt, is al evenzeer gewijzigd en van alle | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
bekleeding ontdaan. De thans bestaande verbinding tusschen dit vertrek met de hiernaast gelegen kamer van Hugo de Groot, bestaande uit een
Afb. 137. Poederooien. Poortgebouw van het kasteel Loevestein met hoofdingang, gezien van de binnenplaats naar het Oosten.
trapje van zeven treden, opgaande naar een deur met houten kozijn, is eerst in 1853 aangebracht ‘teneinde in de gelegenheid te zijn, om geschut op deze verdieping in de torens te kunnen brengen.’Ga naar voetnoot1). Dezelfde bron vermeldt, dat deze en andere deuropeningen, hiertoe in aanmerking komende, ‘zoodanig ingerigt en overwelfd (zijn), dat wanneer de daarin geplaatste deurkozijnen met de halve steensmuurtjes waarmede die kozijnen van drie zijden aangemetseld zijn, uitgenomen worden, de openingen wijd genoeg. zullen worden bevonden, om er geschut door te kunnen brengen’. De opmetingen in Augustus 1827 en Februari 1853, dus vóór de verbouwing van het kasteel vervaardigd, bewijzen dan ook, dat de doorgang tusschen deze beide vertrekken toen nog niet bestond. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
In den zuidmuur van dit vertrek is in 1927 een gemetselde trap ontdekt, voerende naar de derde verdieping (afb. 139) een vertrek als het voorgaande, met muren van ziende baksteen; tegen den westmuur een eenvoudige schoorsteen. Dit vertrek heet van 1621-1631 de gevangenis te zijn geweest van de groep Remonstrantsche predikanten, die om hunne overtuiging tot levenslange gevangenisstraf werden veroordeeld.De volgende, bovenste Afb. 138. Kasteel Loevestein. Vertrek der eerste verdieping van het poortgebouw naar teekening van g. de hoog hzn.
verdieping van dezen toren heeft in de ongepleisterde wanden baksteenen van een formaat (0.30 × 0.15 × 0.075 M.; 10 lagen: 0.83 M.), dat het grootste is, dat aan het slot wordt aangetroffen. De schoorsteen is tegen den westmuur van kleine klinkers opgemetseld en dateert waarschijnlijk van 1853. Deze torenkamer diende tot gevangenis van den in 1666, bij den Vierdaagschen zeeslag, krijgsgevangen gemaakten Engelschen admiraal George Ayscue. Hierboven bevindt zich eene zolderruimte onder de houten bekapping der spits. De meergenoemde opmeting van 1827, in het archief der genie, vertoont torenspitsen van een anderen vorm; de tegenwoordige spitsen zijn te zien op de teekeningen van 1853, zoodat zij in de tijdruimte van 1827-1853 verbouwd moeten zijn. Ga naar margenoot+ De Zuider- of Maastoren bestaat, evenals de vorige, uit vier verdiepingen boven den kelder, die weer op dezelfde wijze als de overige kelders in | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
1853 geheel is verbouwd en van geweerschietgaten en een blindeerbaar venster voorzien. In den zuidwestelijken hoek bevindt zich een welput. Hierboven is, bij het metselen der overwelving in 1853, een opening met een luik gemaakt, ‘teneinde daardoor, bij eenig bombardement, op een gedekte wijze, gemeenschap met de verdieping te kunnen hebben’. Deze verdieping, door een deur vanuit de ridderzaal toegankelijk, deed nog in 1827 dienst als keuken. Over de geheele breedte van den oostmuur bevond zich toen een groote schouw, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn. In den zuidwesthoek stond een pomp, die oorspronkelijk wellicht het water aanbracht uit een in de dikte van den zuidmuur uitgespaarden ronden welput (die men in 1853 ontdekte bij het wegbreken van een uitspringend gedeelte metselwerk tegen den zuidelijken buitenmuur), maar welke pomp later in gemeenschap schijnt gebracht met den zooeven vermelden welput in den kelder hier beneden. In den noordwestelijken hoek was, in den muur, die deze ruimte van de ridderzaal scheidt, een provisiekast uitgebroken, die in 1853 is vervangen door de tegenwoordige deuropening, nadat de vroegere hiernaast gelegen ingang was dichtgemetseld. De bestaande schietgaten zijn hier, als overal elders in het gebouw, in 1853 aangebracht, de vensteropeningen in datzelfde jaar gewijzigd. Volgens de overlevering zou Arnoldus Geesteranus, een der negen in 1621 in den Noordertoren opgesloten Remonstrantsche predikanten, hier na zijn huwelijk met Suzanna van Oostdijk hebben verblijf gehouden. De hierboven gelegen tweede verdieping bestaat wederom uit een enkel vierkant vertrek met een eenvoudige gemetselde schouw tegen den oostwand. De ingang, die dit vertrek verbindt met de zg. kamer der Loevesteinsche factie, bevindt zich weliswaar op de oude plaats, maar is, evenals de vensters, in 1853 gewijzigd. Het vertrek is van 1675-1679 de gevangenis geweest van Abraham van Wicquefort, minister-resident van Polen enz., die hier zijn ‘Histoire des Provinces-Unies des Pays-Bas’ en ‘l'Ambassadeur et ses fonctions’ zou hebben geschreven. De derde verdieping bestaat wederom uit een enkel vertrek, toegankelijk van den zuidelijken zolder, door een ingang in den westelijken muur. Hier zou Rombout Hogerbeets in 1619-1626 zijn gevangenschap hebben doorgebracht. Van de hierboven gelegen zolderverdieping met spits geldt hetzelfde, als hierboven bij die van den Waaltoren is opgemerkt. Toen men in 1853 het geweerschietgat brak in den noordmuur van hetGa naar margenoot+ gelijkvloersche der poort, ontdekte men een in de dikte van dezen muur gespaarde gemetselde trap, voerend naar de verdieping. Een soortgelijke | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
trap bevindt zich in den Zuidmuur. Deze trap heeft thans een toegang in den doorgang der poort, maar eenige in het benedeneind der trapschacht doorloopende treden wijzen er op, dat zij oorspronkelijk doorliep naar de binnenplaats (afb. 137), waar we inderdaad in den westmuur der poort een moet vinden van haar dichtgemetselden ingangGa naar voetnoot1). Afb. 139. Details van het kasteel Loevestein.
De eerste verdieping, boven het poortgewelf (vgl. afb. 133), bestaat uit een enkel vertrek, waarin zich thans het uurwerk der poortklok bevindt. Het wordt gedekt door een houten zoldering. In den noordmuur bevindt zich een gemetselde schouw, waarin een klein gemetseld fornuis met kookgaten. In | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
den muur naar de zijde der binnenplaats bevindt zich nog een oud houten kruisvenster (afb. 138). De hierboven gelegen verdieping, waarvan men den plattegrond vindt op afb. 139, bevat een vertrekje onder de pannen. De muren vertoonen sporen van wijziging: blijkbaar is het muurwerk gedeeltelijk afgebroken en vervolgens bijgewerkt met kleine steen, toen het poortgebouw verlaagd en met het tegenwoordige dak gedekt werd. Afb. 140. Situatie-schets van het kasteel Loevestein in 1845, met aanduiding der grondboringen, naar de Memorie in het archief der Genie, Litt. L no. 11.
De Kruittoren.
Deze ronde, binnenwerks in middellijn 6.20 M. metende toren (afb. 139) is het laatste overblijfsel van den vroegeren voorburcht. Een prent van C. Visscher van 1630, die het kasteel kennelijk zeer nauwkeurig en waarheidsgetrouw weergeeft, vertoont nog dezen voorburcht als een vrij aanzienlijk complex, aan de oostzijde der gracht met vier zijden een voorplein omsluitend en door een ophaalbrug met het poortgebouw verbonden. Insgelijks ziet men den | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
voorburcht - althans het noordelijk deel ervan - op de schilderij van J. Willarts van 1659, eigendom van Mr. S. baron Creutz, thans in het huis ‘Betlehem’ te Gorinchem. En zelfs de tegenw. staat spreekt in 1749 nog van ‘een Voorburgt, die een kleinen lagen ronden Tooren heeft, en met een Graft van het Slot gescheiden is’ (A.w., dl. VII, 313). Deze ‘kleine lage ronde toren’ moet de nog bestaande z.g. kruittoren zijn, de zuidoostelijke hoektoren van den voorburcht, welks noordoostelijke hoektoren, gelijk wij hierboven zagen, bij het beleg van 1397 werd verwoest. In 1845 bestond, behalve de kruittoren, nog slechts een hierbij aansluitend deel van den zuidelijken vleugel, toen het Oud Tuighuys genaamd, dat bij de verbouwing van 1853 is verdwenen (afb. 140). De geheel van baksteen (formaat: 0.25-0.26 × 0.13 × 0.065 M.) opgetrokken toren, welks buitenmuur ongeveer 2.00 M. dik is, wordt gedekt door een, op een later gemetseld, versmald, laag achtkant geplaatste, achtkante houten spits, bekleed met leien. De benedenste helft is gepleisterd, de bovenste helft ommetseld met kleine baksteen. Tegen de noordzijde bevindt zich een rechthoekig uitbouwsel, een rest van den zuidvleugel der voormalige voorburcht (zg. oud-tuighuis, afb. 140), waarin een vierkant omgaande baksteenen wenteltrap (baksteen der treden, formaat: 0.21 × 0.09 × 0.04 M.). Inwendig bestaat hij uit een gelijkvloersche ruimte overdekt door een groot baksteenen koepelgewelf, waarboven twee ronde, geheel leege en overzolderde verdiepingen. Ga naar margenoot+ Van het omstreeks 1300 gestichte slot Loevestein is, zooals uit de voorgaande beschrijving reeds voldoende blijkt, eigenlijk niet veel meer overgebleven dan de aanleg, het grondplan, en een gedeelte van het ruwe opgaande muurwerk, en dit laatste dan nog slechts zeer gedeeltelijk. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
loop der 14de eeuw werd aangebouwdGa naar voetnoot1), waarbij dan tegelijk ook de reeds bestaande noordertoren, wat zijn bovenbouw betreft, vernieuwd en boven de fundeering in verband met het hoofdgebouw opgetrokken kan zijn. Meer waarschijnlijkheid krijgt deze onderstelling nog in verband met de hierna te bespreken wandschildering in de ridderzaal, die uit het begin der 15de eeuw dagteekent en derhalve kort na de voltooiing van het hoofdgebouw zal zijn aangebrachtGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
toezicht van Afdeeling B der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, met name aan de zg. kamer van Hugo de Groot en in den noordertoren.Ga naar margenoot+ In het kasteel bevinden zich twee muurschilderingen. De oudste hiervan is die, welke, zooals wij hierboven zagen, in 1927 is ontdekt in een nis in den noordwand der ridderzaal. De achterwand dezer nis, 1.59 M. lang en 0.86 M. hoog, is in tempera-techniek beschilderd met twee tafereelen, gescheiden door het vroeger beschreven kijkgat (afb. 141). Het linker tafereel (formaat: 1.03 M. × 0.67 M.) geeft een voorstelling van Golgotha: Tegen een donkerrooden met een patroon Afb. 141. Muurschildering in de ridderzaal van het slot Loevestein.
van bloemen versierden achtergrond is geheel vlak, zonder perspectivische effecten, Christus aan het kruis geschilderd met links de H. Maagd en rechts den H. Johannes. De Christusfiguur, jeugdig en slank, met breede schouders en smalle heupen, hangt recht en stil tegen het kruishout, het blonde door een nimbus omgeven hoofd een weinig naar links neigend, de armen in een nagenoeg horizontale lijn tegen den dwarsbalk gestrekt, den rechtervoet over den linker vastgenageld. Maria is afgebeeld als een buitengewoon lange, slanke figuur; de armen kruiselings over elkaar slaande wijst zij met de vlakke rechterhand in de richting van Christus. Johannes is een kleinere, meer gedrongen figuur, staande op een heuvel naast den voet van het kruis; de naar het kruis | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
opgeheven armen teekenen een gebaar van verbazing en beklag (afb. 142). De schildering heeft zeer door vocht geleden, zoodat de kleur is verstorven en details niet meer zijn te onderkennen. Iets beter is deAfb. 142. Golgotha. Detail der muurschildering in de ridderzaal van het slot Loevestein.
schildering rechts van het kijkgat bewaard gebleven. Op een vak van 0.26 × 0.67 M. is, tegen een achtergrond als die van het vorige tafereel, de heilige Catharina van Alexandrië, maagd en martelares, voorgesteld (afb. 143). De wederom zeer slanke gestalte draagt een kleed van rood brocaat en is gehuld in een witten aan de voorzijde opengeslagen mantel, die zoodanig van de schouders afhangt, dat de figuur van den grond naar den hals kegelvormig toeloopt. Het op een ranken hals rustende hoofd, met teeder geteekend, blond omlokt gelaat, wordt gedekt door een groote kroon en is omgeven door een heiligenschijn. In de rechterhand heeft de heilige een getand rad; de linker houdt dwars voor het lichaam een met den punt benedenwaarts gericht slagzwaard. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
De eenigszins gemaniereerde, overdreven slanke teekening en elegantie der figuren doet denken aan den stijl van veertiende-eeuwsche muurschilderingen, als bijvoorbeeld die in de Byloke te Gent (± 1330) en die der koorbanken in den Dom te Keulen. De Christusfiguur in zoo rustige houding, als we hier zien, met horizontaal gestrekte armen, verschijnt echter eerst in het eind dier eeuw (Vgl. o.a. de Kruisiging in St. Castor te Coblenz, door Clemen ± 1390 gedateerd).Ga naar voetnoot1) Sinds het midden der 15de eeuw zien we weer de meer getourmenteerde voorstellingen van den Gekruiste opkomen. Afb. 143. De H. Catharina. Detail der muurschildering in de ridderzaal van het slot Loevestein.
Zoo zouden we dan deze schildering in de eerste helft der 15de eeuw kunnen stellen, maar de figuur der H. Catharina stelt ons wellicht tot een iets nauwkeuriger dateering in staat. Den los van de schouders afhangenden witten mantel treffen we veelvuldig aan bij vrouwefiguren op schilderingen uit het eerste kwart der 15de eeuw, en ook de teekening van het gelaat, zoowel als het gebaar met het kleine folterrad, zijn in overeenstemming met dit tijdvak. Nu heeft men deze figuur in verband gebracht met het in 1438 voltrokken huwelijk | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
van Karel den Stoute met Catharina, de dochter van Karel VII van Frankrijk, welke in 1446 te Brussel overleed. De schildering zou dan uit het midden der eeuw dagteekenen. Waar echter de H. Catharina eene zeer algemeen vereerde en veelvuldig afgebeelde heilige was, behoefde een dergelijke aanleiding tot deze voorstelling volstrekt niet te bestaan. In verband met het geheele karakter der schilderingen dateeren wij deze derhalve liever omstreeks 1420. De tweede muurschildering is die op den schoorsteen in de kemenade (afb. 132). Het voorvlak der schacht wordt middendoor gedeeld door een geschilderde laat-gothische zuil op perspectivisch geteekend rond basement en met een schachtring in het midden; uit het kapiteel groeien naar weerszijden twee korfbogig belijnde takken, waaruit zich een rankenornament ontwikkelt. In de twee aldus gevormde vakken zijn geschilderd: links het wapen van Albrecht van Saksen, gehouden door twee leeuwen, rechts dat van Philips den Schoone, gehouden door een leeuw en een griffioen, waarboven een spreukband met diens devies ‘Que Vouldra’. Boven het eerstgenoemde wapen komen twee, boven dat van Philips drie distelplanten uit. In elk der beide vakken hangen van het rankenornament der afdekking twee kleine wapenschilden af. Waarschijnlijk is deze schildering ontstaan omstreeks 1494, in den tijd, dat hertog Albrecht het slot in onderpand hield en de verhouding tusschen hem en Philips den Schoone zich nog niet tegen zoo eene samenvoeging van beider wapens verzette. Men zie hieromtrent ook blz. 149. In de voormalige kerk (zie blz. 140) bevindt zich het Avondmaalszilver,Ga naar margenoot+ bestaande uit:
Een zilveren Avondmaalsbeker met gegraveerd opschrift: ‘Lovesteins Kerck Beker December 1668’. Merken: wapen-van Arkel (Gorinchem), jaarletter I, leeuw (groote keur) en SM (SH ? of SN ?) in ovaal schildje. Een zilveren schotel, op welks bodem gegraveerd: ‘Loevesteijns Kerckbordt. Ao 1680’. Merken: wapen-van Arkel, S, leeuw, en een onleesbaar merk. Voorts een tinnen kan (XVIII B) met vier merken: HM, twee engelen, enGa naar margenoot+ een onleesbaar; een dergelijke kan met gekroonde X, leeuw en engel; vier tinnen borden met op den bodem: ‘Engels Harttin’, en ‘Kerk v. Loevesteijn 1765’, en vier merken: AM, leeuw, engel, een onleesbaar en gekroonde X. Tevens worden hier vier steenen kogels bewaard, in het terrein om het slotGa naar margenoot+ gevonden. | |||||||
Poederooien.Zie nomina geogr. II, 139; III, 216, 351.Ga naar margenoot+ | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
PodarwicGa naar voetnoot1). In 1327 behoorde Poederooien aan Arend van Herlaer. Door het huwelijk van Johanna, dochter van Marten van Herlaer en Christina van Gent, met Peter van Hemert, kwam Poederooien in 1458 in diens bezit. Hertog Karel van Gelder confiskeerde de goederen van Peter van Hemert en schonk Poederooien aan Jan van Rossum, na wiens dood, in 1512, zijn tweede zoon, Marten van Rossum, de heerlijkheid erfde. Uit het geslacht van Rossum ging Poederooien in 1577 door verkoop over aan Otto van Appeltern, heer van Persingen en kwam daarna achtereenvolgens in het bezit o.a. van Johan Milander, secretaris van den prins van Oranje, van Willem graaf van Nassau, van Johan Kirckpatrik (± 1681), de families Chenel en Swaen (v. spaen, Inleiding III, 280-284), om tenslotte te behooren aan Mr. D.C. Viruli (schutjes, V, 486). Afb. 144. De kerk te Poederooien in de 18de eeuw. Naar een teekening van c. pronk.
| |||||||
Kerk.De Ned. Hervormde kerk is in eigendom en onderhoud bij de Nederduitsch Hervormde gemeente; de toren behoort aan de burgerlijke gemeente. Ga naar margenoot+ De kerk van Poederooien was oorspronkelijk gewijd aan den H. Joannes Evangelist. Ten tijde der kerkvisitatie van 1571 had de kerk een altaar gewijd aan den H. Antonius. (bossche bijdr. V, 1922-23, 145). Volgens v.d. Aa werd de kerk in 1836 vernieuwd en was in het oude koor (afb. 144) de school gevestigd. In Juli 1897 brandde het schip geheel af; de toren brandde uit en verloor zijn spits. Tegen den bewaard gebleven toren is daarna een nieuw kerkgebouw opgetrokken. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
De bij den brand van 1897, wat zijn buitenmuren betreft behouden toren,Ga naar margenoot+ is opgetrokken van baksteen (formaat: 0.25 × 0.12 × 0.055 M.; 10 lagen: 0.65 M.) en bestaat uit drie door waterlijsten gescheiden, een weinig terugspringende geledingen, gedeeltelijk met klimop begroeid (afb. 145). In den
Afb. 145. Poederooien. Toren der Ned. Hervormde kerk van het Westen.
westmuur der benedenste geleding bevindt zich een hooge spitsbogige nis, waarin de moet van een dichtgemetselden korfbogigen ingang, en een later aangebrachte ingang met eenvoudige houten deur. De tweede geleding heeft aan drie zijden een smalle ± 0.80 M. hooge lichtsleuf; de vierde of oostzijde heeft een doorgang voor de kap der kerk. De bovenste geleding heeft aan elke zijde twee hooge spitsbogige nissen, in elk waarvan, boven elkaar, twee spitsbogig getoogde galmgaten. Hierboven is het muurwerk op een tandlijst ter breedte van een klezoor uitgemetseld. De spits is na den brand van 1897 vernieuwd. In den voet van den toren bevinden zich eenige lagen baksteen van grooter formaat (± 0.30 × 0.15 × 0.08 M.), die of opnieuw gebruikt materiaal van een vroegere kerk, of wel een overblijfsel van den ouderen toren zijn, waarop men den bestaanden heeft gebouwd. Daar het baksteenformaat hetzelfde is als dat van hetGa naar margenoot+ schip der kerk te Kerkdriel (zie blz. 50), dat uit het derde kwart der 15e eeuw dagteekent, terwijl bovendien ook de vormentaal op dezelfde periode wijst, kunnen we dezen toren XV B dateeren. De kerk, welker meubelen in 1897 geheel verloren gingen, bezit nog slechts: Een groote gebeeldhouwde zerk, rechtgezet tegenGa naar margenoot+ den oostmuur van den toren. In het midden is een alliantiewapen, gehouden door twee reigers, gehouwen. Het mannelijk wapen vertoont een St. Andrieskruis, waarop een hartschild met drie leeuwenkoppen geplaatst 2 en 1, en een schildhoofd beladen met drie naast elkaar geplaatste molenijzers. Het vrouwelijk schild is beladen met een gevleugelden visch. Hieronder een opschrift: ‘Hier leijt begraven de Hooghwelgebooren Heere d'Heer Johan Kirkpatrik vrijheer van Poederoijen Maijer Generaal Collonel en Govuerneur (aldus) van de Stadt Meijerije en omliggende Forten van 's-Hertogenbosch. Sterf 17 Mei 1681 en sijn Hoog Edele Soonen Jonr Johan Kirkpatrik Maijer van een Regiment Sterf 107 ber 1670. En Jonr Everwijn Kirkpatrik Luijtenant Collonel sterf 9 Meij 1677’. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Boven het wapen is een cartouche gehouwen met het opschrift: ‘Hier leijt begraven de HoogEdele geboren Vrouwe Margrete Christina Drost Vrouwe
Afb. 146. Tinnen offerbus der Ned. Hervormde kerk te Poederooien.
van Pouderoijen Sterf den 29 Julij Anno 1652’. Onder den vloer, en gedeeltelijk onder den preekstoel, ligt een gebroken 2 M. breede zerk van hardsteen, waarop de ongeveer levensgroote figuren van een ridder en edelvrouw in liggende houding zijn gehouwen. Het opschrift, voor zoover zichtbaar, luidt: ‘Hier leet begraven den eedele eerentfeste en frome Steven van Rossem heer tot Poederoyen en... in iaar ons heren 15.. opten.... Hier leet begraven de eedele en frome... ynd.... Ridder heer tot suilichem..... huysfrou va Steven heer tot Poederoyen 1566’. Ga naar margenoot+ Twee zilveren Avondmaalsbekers, elk met het opschrift: ‘Hoc poculum ad honorem Dei et ad usum S. Eucharistiae donavit Maria Elisabete Widerholtia defuncta in hoc templo Pouderioense. Anno 1648’, en met dezelfde merken: 's-Gravenhage, jaarletter S en springend hondje. Afb. 147. Poederooien. Doopvont der Ned. Hervormde kerk.
Een verguld zilveren ouweldoos, in 1648 door Hans Coenraet Brechtel vervaardigd voor de Luthersche kerk te 's Gravenhage, draagt eveneens de jaarletter S. Ga naar margenoot+ Twee tinnen offerbussen (XVIIId) in vaasvorm (afb. 146). Ga naar margenoot+ Op een aan de kerk grenzend erf liggen de hardsteenen voet en de met menschen- en dierenkoppen versierde kuip (afb. 147) van een gothische doopvont (XV A). | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Zie de reconstructie-teekening vervaardigd door den heer g. de hoog hz. (afb. 148). |
|