(ware hij de) boodschapper van een godin.’ (Hist. iv, 65) In 70 kaapten de Germanen het vlaggenschip van de Romeinse Rijnvloot en sleepten het schip de Lippe op om het aan Veleda te schenken. De Romeinse commandant Petilius Cerialis kende blijkbaar de macht van Veleda en probeerde haar zelfs over te halen de Romeinen van dienst te zijn, waarbij hij Civilis en de Bataven gratie beloofde (Hist. v, 24). Tacitus' verslag breekt hierna af, maar uit een vermelding in een gedicht van Papinius Statius (Silvae i, 4, 89) blijkt dat Veleda zich in 77 n.Chr. in Romeinse gevangenschap bevond. Later werd ze vermoedelijk naar Italië gedeporteerd en in een tempel in de stad Ardea in Latium ondergebracht. Een spotvers op een steen uit die plaats spreekt namelijk over ‘de lange verwaten maagd die door de Rijnwaterdrinkers wordt vereerd’.
Veleda is het bekendste voorbeeld van een zieneres bij de Germanen. Vrouwen komen herhaaldelijk in die functie voor. Tacitus vermeldt in hoofdstuk 8 van zijn Germania: ‘In de ogen van de Germanen bezitten vrouwen een zekere heiligheid en de gave van de profetie en daarom letten ze op hun raadgevingen. Zo hebben wij onder de regering van de goddelijk vereerde Vespasianus zelf beleefd, hoe Veleda lange tijd door zeer veel Germanen als een goddelijk wezen werd geëerd. Maar al in de grijze oertijd hebben de Germanen Albruna en verscheidene andere vrouwen vereerd, maar niet uit vleierij en zonder dat ze ze als het ware eerst tot godinnen maakten.’
Andere zieneressen, van wie we niet veel meer kennen dan de naam, zijn twee Semnonenvrouwen uit de 1e en 2e eeuw n.Chr., Waluburg en Ganna. Interessant is de etymologie van hun namen, die in beide gevallen verwijst naar een belangrijk attribuut van een zieneres, de toverstaf: Walu- is waarschijnlijk terug te voeren op ogm. *waluz (on. völr, staf) en Ganna hangt waarschijnlijk samen met on. ‘gandr’, toverstaf.
Uit Scandinavië is in de eerste plaats de ‘völva’ (zieneres) bekend die de god Odin in het eddagedicht Völuspá (De voorspelling van de zieneres) over verleden en toekomst van de wereld onderricht. Ook in de saga's worden zieneressen vermeld. Het bekendste voorbeeld is hier de rondreizende zieneres in de Eiríks saga rauða (De saga van Erik de Rode), die de mensen in Groenland ten tijde van een hongersnood rond het jaar 1000 de toekomst voorspelt.
Over de praktijk van het voorspellen is nauwelijks iets bekend. De beschrijvingen in de saga's zijn in de 13e eeuw opgetekend en zijn dus, zeker voor de oudste periode, een onzekere bron. Daarbij kwam dat de ‘seiðr’, zo heette het ritueel, in de ogen van de christelijke auteurs van de saga's heidens en verderfelijk was.
Uit de Edda leren we weinig over de rituelen. In het gedicht Völuspá zit de zieneres buiten als Odin haar komt ondervragen, en in een ander eddagedicht, Baldrs draumar (Balders dromen) moet hij een zieneres met toverzangen uit de dood opwekken.
In enkele saga's wordt verteld dat de ziener of zieneres op een hoog platform plaatsnam om zo contact met de geesten te krijgen. Bij het ritueel speelden ook gezangen een rol. De Eiríks saga (hfdst. 4) vermeldt nog veel meer details, beschrijft o.a. gedetailleerd kleding en staf van de zieneres en het maal dat ze de avond voorafgaand aan het ritueel gebruikte. Vele details in deze beschrijving doen denken aan kleding en rituelen van sjamanen.
In Scandinavië heeft een enkele kunstenaar in de 19e eeuw de zieneres uitgebeeld. Oude afbeeldingen zijn niet bekend.
In de Nagelaten gedichten van J.F. Helmers (1814) staat een aantal Germaanse strijdzangen, gericht tegen de Romeinen. In één daarvan, de ‘Godspraak van Veleda’, treedt Veleda zelf op. Aarnout Drost voert in zijn historische roman Hermingard van de Eikenterpen (1832), die zich omstreeks 306 n.Chr. afspeelt, een priesteres Geertrud ten tonele die net als Veleda in een toren op een eiland aan de Lippe woont.
Franz 1950; Strömbäck 1935; Volkmann 1964.