schondene gelijkheid der geboorte, hare rechten herovert en waar de rijke zoowel als de bedelaar in een hem om Gods wille geleend laken gewonden ligt.
Veel rijtuigen kruisten het mijne. In sommige zaten millionnairs, op vier gummiwielen door de wereld rollend. In andere, met zand geladen, lagen kinderen en honden gespannen die, jagend en schreeuwend, om ter lastigst door de wereld kruiden. Verder reden jonge bruidlieden met volle vrachten hoop en liefde naar de kerk die ik zooeven verliet. Ook herstelde moeders, dikke bakers en slapende kerstekinnekens lieten er zich heenvoeren. Nog een heel stel rijtuigen, eerste communie-, trouw-, rouw-, vreugd- en kermiswagens, moesten deze kleenen instappen, eer zij in mijn gulden koets werden getild. Toch gebeurt het dat zij, schaars het leven binnen, ineens die alle overspringen en in een blauw koetsken naar het engelenhuis worden gevoerd.
Toen wij buiten de wallen gekomen waren, schoten de peerden in een drafken, als kwam het er eindelijk minder op aan dat wijlen Van Zon geschud en geschokt werd. Gods zonne lachte over de gulden velden en over 't klatergoud van mijn wagen. Ofschoon men reeds de zeisens scherpte om den oogst af te slaan, scheen de zomerpracht eeuwig en onverslensbaar. Midden al dien overvloed van groei en bloei, één