met hen teruggekeerd. Ontelbare malen hadden zij de klokken hooren luiden, zoowel op sterf- als op kermisdag, op Vastenavond als op Allerzielen. Nu galmde nog eens hun zware stem en van alle kanten kwamen meer en meer vrienden en kennissen op. Sommige onder hen had ik nooit gezien: waarschijnlijk kwamen ze mij vereeren in vaders plaats, die geen tijd of het flerecijn had.
Al die lieden zagen er ernstig uit, maar niet een zal mijne begrafenis diep ontroerd hebben. Gewis waren zij juist zoo droef als ik wel zelf zou geweest zijn, had ik hun lijk, niet zij het mijne, ter kerke begeleid. En toch, dit onrecht betoog ergerde mij eenigszins. Ik was nog te zeer ‘mensch’. Men bedenke dat het mij, zes weken vroeger, nog zou verontweerdigd hebben een valsch halffranksken tusschen mijn pasgeld te vinden, al had ik het ook zelf in omloop gebracht.
De priesters kwamen aan in wit gewaad en twee paar gearmdgaande rouwknechten droegen mij buiten dit huis waar ik eens het licht aanschouwde en waar nu mijn oogen zich gesloten hadden voor altijd.
Zoo ontsteekt moeder de tooverlanteern, en draait ze weer uit als de kleinen zich in slaap hebben gekeken.
Men schoof mij in een gulden wagen, die korts daarop zoo zacht voortgleed dat ik het schaars mer-