| |
| |
| |
| |
Niemandskind.
Nog voor dat de zonne den neerstigen man gewekt had, die ten eersten werke een put voor mij delven moest, stond reeds, ook mijnentwille, een andere man aan den arbeid.
Ik liet mijn lijk mijn lijk, en ging hem het bezoek weerbrengen waarmede hij Zondag mijne gedachtenis vereerd had.
Het was een zoete nacht. In stille bekoorlijkheid overtrof hij den schoonsten der dagen. Mij docht, daar ik mij glijden liet door het milde geluchte, een stonde van 't ander leven te genieten.
| |
| |
Er zat in zijn donkerte niets dat schrikken of beven deed: geene heks wierp hare noodlottige bezweringen over de stad; de uil zweeg en de vleermuis bleef verdoken. 't Was alsof de eenzaamheid der verre heide, de statige stilte der bosschen die het ruw geweld der stad belegeren, zwijgend over de wallen waren gekomen, en alle beweging hielden gestremd.
Daarboven piepte de hemel de kalmte der wereld af, met millioenen blikken, die pinkten als slaapzuchtige kinderoogen. Aan boei en hok ontsnapt, aanschouwde ik het slagveld waar ik een gansch leven gestreden had. Daar lag het, zoo stil geworden alsof de laatste wapenbroeder gesneuveld was aan de zijde van den laatsten vijand. Alles scheen nu zoo vreedzaam, zoo broederlijk, zoo grenzeloos stil. De rechter sluimerde nevens zijn wetboek, en de veldheer lag te slapen, met pullemuts op en tabbaard aan. Zijn bepluimde hoed en zijn gouden rok vol kruisen hingen aan het rek. Dit was de gezegende ruste Gods, die heerschen mag zoolang de menschenkinderen ophouden van strijden en twisten.
Zoo luttel wind ademde er over veld en stad, dat de klaterpopulier aleens niet wakker schoot. Alles sliep; zelfs de smart en het verlangen werden door den vaak neergevleid en de zieken en bedroefden genoten een oogenblik rust. Tot den toren toe sliep
| |
| |
met haan en al, en als tegen heug en meug kapte de rammel den tijd in halve kwartieren, met onsamenhangende liederen die klonken als een luide droom.
Roerloos, als een zee van gestold lood, lag daar de bij dage zoo vlijtige Schelde, bloedeigen kind van den Oceaan. Aan den Vlaamschen Hoek doorpriemden wel honderd gaslichtjes hare onbeweeglijke vlakte, als om te voelen of zij soms niet dood was.
Achter den dijk, dicht bij het slapend dorpstempelken, schaars grooter dan een huis, spoog een bakkerschouw heele pakken zwarten rook den sterrenhemel in.
Rond die woon lag alles nog in de diepste rust, betrouwend op de stiptheid van den aanstaanden dag die, zonder iemands bemoeiing, op gestelden tijd ontwaken zou. Tot de vlijtige vogelkens sliepen nog, toegedekt in hun zachte vederen, en over de velden, Gods bakkerij, woog een geheimenis vol zegen en vrede.
Ik kende den man die voor den oven stond en, met smart en droefheid op zijn berimpeld wezen, mijn oude schoenen, nu de zijne, aan 't kuischen was.
Om bij tijds op mijne begrafenis te komen, bond de alleenwerkende bakker twee dagen lastigen arbeid saâm. Hij had voor het opstaan der zonne zijne maandagtaak begonnen, en nauw was de roode bal in
| |
| |
den Vlaamschen polder gezonken, of zijn dinsdagwerk ving aan: slapen zou de stumperd wel doen, als hij zijn ouden baas eerst te bed had gebracht. Toegedekt, gelijk kinderen die slapend groeien moeten, lag het brood op de planken.
Behalve die eene rustte nog alles in de plattelandsche bakkerij. Elk verliet zich voor zijn dagelijksch brood op 's mans ijver en zorge. Alleen het vuur was hem behulpzaam. Het moedwillig element van vernieling wilde wel knecht zijn van den knecht die aan de nagedachtenis van zijn meester dit zware offer bracht.
God liet mij lezen in het hert van dien eenvoudige, en aldus vernam ik dat hij, daar staande met borstel en schoen in handen, op mijn afsterven en op zijn eigen dood zinde, en naging in zijn gepeizen, of er soms iemand voor hem bidden of wegens hem treuren zou.
Niemand! dacht hij, en zijn gemoed schoot vol. - Dwaas keek hij de bakkerij rond, als bemerkte hij eerst nu hoe verlaten hij stond op de wereld. Had hij daar iemand met zijn komste verheugd, en zou hij soms meenen, dat de menschen droever zouden zijn om zijn verlies dan zij blijde waren geweest om zijn vondste!
| |
| |
In ergernis, jammer en spijt werd hij geboren, met tegenzin werd hij gekweekt en grootgebracht. Al 't geen hem omringde, de trog langs den wand, de palen en schuppen en planken, alles was hier meer thuis dan hij zelf. Zoo gemakkelijk zou men hem eens vervangen, als 't zij welk stuk alaam van dagelijksch gerief.
- Waarom mij toch niet laten liggen, zuchtte hij, en wischte een traan uit zijn oog. Zoo menigmaal had de arme man die vraag gesteld aan God en menschen; en nu dat de oude dag langzamerhand naderde, met nóg meer eenzaamheid en nóg droever dagen en nachten, zou hij het wel gevraagd hebben aan de boomen van den weg.
En 't geen ik tijdens mijn leven nooit vermoed had, lag opeens klaar en duidelijk voor mijn geest: ik was Piet's beste vriend geweest. Veel nader stond ik hem dan hij mij eens gestaan had. Die vereering had ik onverdiend verworven, met hier en daar een goedjongstig woord, met een enkelen blijk van belangstelling.
Wat moeten de andere menschen hem aangedaan hebben, dat ik met zoo weinig, dezen hoogen prijs, de genegenheid eener menschenziel, verwierf? De koperen penning dien ik den armen doolaard had
| |
| |
gejond, was als een klinkend goudstuk in zijn hert gevallen.
Eene moeder, dacht de verstooteling soms, in een aandrang van verlangen, eene moeder, hoe mag dat wel zijn?
Zoo wordt de blindgeborene overvallen en gemarteld door den plots opwellenden wensch de onbekende zon te zien. Nooit was die warme zon van liefde en zorge, een moederhert, voor hem gerezen, en beter ware 't geweest, had hij, in stede van een moeder, het licht zijner oogen moeten derven.
Waarom had die vrouw zijn vonksken leven niet medegenomen, in den naren nacht dat zij haar eigen bloed te vinden legde onder den bloeienden appelaar van pachter Steens' boomgaard? Had heur hert ze nooit teruggedwongen naar die plaats waar ze haar kind verlaten had?
Van den dag dat de vondeling den boom kennen leerde onder wiens bloesem hij neergeleid werd, had hij hem als zijn huis en heerd aanschouwd. Zoo menigen avond kwam hij er ronddolen, in de duistere hoop daar ‘iemand’ te gemoeten, even onweerstaanbaar aangetrokken als hij, maar die, eilaas, nooit gekomen was. En toen de boom viel had hij geweend gelijk hij nu weende voor mij, zijn anderen, ook gevallen vriend.
| |
| |
Ach, wat had ik spijt dat ik tot den armen man niet gegaan was, toen ik hem nog genegenheid kon bewijzen. Hoe bekloeg ik het nu hem de behulpzame hand niet te hebben gereikt, die hij zoozeer behoefde. Hij zou een mensch geworden zijn gelijk een ander, had hij niet alles blijven derven wat hem helpen moest. Van in zijn vijfde jaar, was hij als koewachter zijnen kost weerd, en van dan af had hij geen kruimel onverdiend brood in zijn mond meer gesteken. Zoo was hij blijven dolen, als een banneling onder vreemde menschen. Nooit was hij ergens verlangd geweest, nooit werd hij in een vriendenhuis verwacht, en, ging hij entwaar op een stoel zitten, 't was met het schuchter gevoel dat men hem er zou van afjagen.
Dit verdroeg hij gedwee als kwam het hem toe, maar meer en meer werd hij menschenschuw. Hij zou het land uitgeloopen zijn, ware het niet geweest van dien boom, dien boomgaard, die wankelende hoop, dit droombeeld en dit verlangen dat, verre van langzamerhand te verzwakken, jaar bij jaar toenam en wranger werd.
Hij ontweek zijns gelijken en verkeerde liefst met simpelen en kleinen. Zijn gemoed kwam beter overeen met hun kinderlijk begrip, en nooit nam hij het kwalijk dat zij hem achternaliepen, om een knikken van zijn hoofd, gelijk achter den parochieherder om een kruis- | |
| |
ken, en dat zij, onnoozel en onschuldig, hem toeriepen 't geen hij duizendmaal zelf had gedacht en gevraagd: ‘waarom lieten ze u niet liggen, Pieteken?’
Een enkele maal had hij 't dorp verlaten om in de groote stad zijn bestaan te zoeken. Hij doolde van meester tot meester tot ik hem in huur nam en zijn beste vriend werd, omdat ik hem als mensch behandelde.
Was het te verwonderen dat, verwaarloosd, onbemind, miskend en verstooten, echte doolaard op aarde, hij aannam het eenigste dat men hem ooit leerde: grijpen naar 't glas?
Aan de dorpelingen overigens, was dit gebrek nooit onwelkom geweest: aldus achtten zij zich van alle medelijden met den ‘zatterik’ ontslagen, en zelfs de aalmoes van een goed woord mocht men hem nu weigeren.
God weet hoe hij in eenzaam zieleleed die droeve neiging bekampte; maar wie hielp hem opstaan? Wie belette hem te hervallen? Zoo menigen avond heeft hij geweend, gelijk hij nu deed bij de gedachte dat hij den meester begraven ging die deernis met hem voelde, en die zijn oude kwale verdragen had en vergeven.
Niet hij mij, maar ik moest hem dankbaar wezen, want, terwille van mijn medelijden met zijne zwak- | |
| |
heid, had de groote Rechter zijne oogen gesloten op mijn eigene gebreken, en omdat ik den steen niet geworpen had op mijns gelijke, nam God mij, armen zondaar, in genade aan.
Ach, hoevele ellendige loopen er niet om en rondom ons, nog wachtend op dit eerste woord van liefde dat zwaarder zal wegen in de schaal van ons eeuwig heil, dan alle uitwendige geplogenheden. Waarom is de mensch zijn gevallen broeder zoo onnadig en roept hij Raca op hem met een Godlasterend gevoel van eigen lof en schuldverlichting!
Vooral oprichten is beminnen, en zelfs hij die door zijne moeder verlaten en verloochend wordt, blijft toch Gods kind.
Onder dit denken en zinnen, vergat de arme dompelaar den anderen schoe. De tijd vervloog en snel-snel moest opeens het brood in den oven.
Zoo kwam het dat de trouwe sukkel achter mijn lijk stapte met een geblonken en een ongeblonken schoe. De menschen die het bemerkten monkelden onder hen en stootten rechts en links met den elleboog, en wezen malkaar schokschouderend Piet zijn schoenen. Daarna vielen ze op 's mans andere gebreken en spiegelden er behaaglijk hun eigene deftigheid en deugdzaamheid in. Wat aan den schamelen man goeds was werd verzwegen, en men
| |
| |
beoordeelde geheel zijn wezen en wandel naar den ongeblonken schoe. Zijn droefheid zelve werd geweten aan den drank: had zoo iemand wel het recht te weenen?
Ach wat zouden zij verrast en vernederd geweest zijn, hadden zij den schoonen engel gezien die de tranen van den vondeling in een gouden beker opving!
|
|