Die geklopt had was een schamel wezen dat ik van kindsbeen af aan mijne zijde zag, doch zonder het ooit aan te spreken. Het vergezelde mij reeds ten doop, en langs den zonnigen kerkweg liet het zich, evenals ik, door eene baker dragen. Op dag en uur met mij geboren, met mij gekweekt en opgegroeid, was het mij altijd trouw gebleven. Als tweelingen wandelden wij door 't leven, en nu dat de toegenagelde kist en de uitgeblazene keers hem niet meer toelieten mij als slaaf te volgen, verzocht het, als laatste gunst, met mij begraven te worden.
- Wie is daar? vroeg ik bars.
- Ik, fluisterde een stem, ik, uw schaduwe.
En nu begon de arme vrouw te bidden en te klagen. Zij herinnerde mij de tallooze uitstappen die wij samen deden, de verkleefdheid die zij mij ten allen tijde bewezen had, hare trouwe gehoorzaamheid, en hoe zij oogenblikkelijk bij mij verscheen telkens een straaltje licht van de zon of de maan, of van een fosfoorken, het haar toelieten.
Ze beefde van angst dat ik haar niet inlaten zou.
- Ik zal zóó weinig plaats innemen, smeekte ze. Al de overledene schaduwen opeen geleid, zijn nog geen ajuinvlies dik. Wat zou ik, och arme, hier op de wereld doen zonder u! Ik ben op uwe maat gesneden en met u vergroeid, en moesten de schaduwen van dezen