| |
| |
| |
| |
Rouw!
Mijne vrouw trok zich bijzonder goed uit den slag voor alles wat haar rouwbeklag en mijne teraardbestelling betrof. Niemand zou het haar aangegeven hebben, dat het nog maar heur eerste man was dien ze ging begraven.
Zij liet den drukker komen en beraamde met hem, hoe zij best haar verdriet zou verkonden. Haar talent van weenen verdiende inderdaad een talrijker publiek dan eene non en een paar buurvrouwen. Nog denzelfden dag ging een bleeke, gladgeschoren lijkbidder, bij alle geburen, vrienden en kennissen mijn overlijden aanzeggen. Ook in gazetten werd
| |
| |
melding gemaakt van mijn afsterven, en de kennissen die geen bericht zouden ontvangen hebben, werden verzocht te willen gelooven dat slechts overmaat van droefheid schuld droeg aan dit verzuim.
In brief en blad werd mijn verlies onherstelbaar geheeten, en alsof er aan zou getwijfeld worden, bevestigden, benevens mijn vrouw, heel de familie Van Zon en heel de familie Janssens, dat ik wel en degelijk dood was.
Daarbij werd mijne eenzelvigheid onweerlegbaar vastgesteld: Geen enkele doopnaam bleef vergeten: Franciscus, Gummarus, Cornelius Van Zon. Zoo moest ik alle hoop laten varen van ooit te kunnen beweren dat men iemand anders begraven had in mijne plaast.
Mijne vrouw herinnerde bij dezen, dat ik haar een teergeliefde echtgenoot was geweest en kondigde mijn verlies aan met zulke diepe droefheid, dat men over de regels weg moest lezen, om haar niet meer te beklagen dan mij, haar dooden man zelven.
Mijn geboortedag werd niet van kant gelaten en evenmin de juiste datum van mijn overlijden, als was het van zoo groot belang te weten wanneer ik mijne moeder had verblijd, en wanneer ik mijne vrouw al die smert had aangedaan.
Zij, die ik eens, als frissche boorling, fier en blij
| |
| |
maakte, stierf nu eerst voor goed in haren eenigen, kinderloozen zoon. Zij, die ik griefde, kende allerhande middelen om hare smert te boven te komen: zij bestelde ontelbare meters zwart doek, waarin zij zich van hoofde te voete zoo wist te hullen, dat zij als een wandelend zinnebeeld van wanhoop en rouw voorkwam. Maar nauw was de wettelijke tijd om of zij miek van haren knecht haar meester. Het rouwkleed dat zij scheen opzettelijk verveerdigd te hebben om al die haar bekijken zou met echtelijke inzichten, hoop en verlangen te ontzeggen, maakte de speelreis mede, en in der waarheid, ik kan niet zeggen hoe het er best uitzag, met de zwarte of met de witte garniersels.
Sedertdien, is mij dikwijls het vertelselken te binnen gekomen van Lao-Si-Fen, den man die het lijk zijner beminde echtgenoote aan 't bewaaien was.
- ‘Wat doet gij Lao? werd hem gevraagd.’ - ge weet immers wel, luidde het antwoord, dat Confucius leert: hertrouw niet, zoolang het lijk uwer vrouw nog warm is.
Bijal... stoot een zwaluwnest aan stuks, het diertje tjilpt en jammert, maar zet zich onverlet aan 't herstellen.
Dat is de loop der wereld: vogels en vrouwen zijn schepselen Gods.
| |
| |
De doodsberichten deden plots den gewonen jachtwind van kortstondige nieuwsgierigheid opwervelen: hoe oud ik was, hoe mijne andere doopnamen waren, of ik soms familie had die men niet kende, waar en met welken lijkdienst ik zou begraven worden.
Dit alles bekommerde de menschen meer dan de plechtige aanbeveling mijner ziel in hunne gebeden; over deze schoven hunne oogen zoo onverschillig weg als over den naam van den drukker. Twee dingen, dachten ze, die op alle doodbrieven staan.
Niet dat ik meende fel betreurd en bejammerd te worden. Niemands broeder, niemands vader, vijftien jaar ouder dan mijne vrouw, hoe kon ik aanspraak maken op wee en droefheid! Maar toch had ik meer medelijden verwacht. Moest de lijkbidder daarom er zoo bleek en zoo weemoedig uitzien, alsof de overledene zelf de aanzegging deed? Moesten daarom de doodbrieven zoo gruwelijk zwart zijn, dat hun rouw aan de vingeren bleef plakken?
Mijn aandenken zou even spoedig uit het geheugen verdwijnen, als op Asschenwoensdag het Memento-Homo kruisken dat de zwakke kristene van zijn voorhoofd vaagt, zoohaast hij de kerk verlaat.
De oude rechtzinnige zielerouw is henen. In plaats van, gelijk in vader Jacob's tijd, hare kleederen van
| |
| |
droefheid te scheuren, kocht mijn weduwe er een heelen hoop nieuwe bij.
Ten slotte werd door mijn overlijden niemand tot medelijden bewogen of aleens ontroerd. Doodgaan is iets dat men zelf moet doen, wil men er door getroffen worden!
Wilt gij weten hoe bitter alsem smaakt, drink hem zelf.
Mijne kennissen, die wisten dat ik ziek was, zagen mij zonder veel ontroering 's maandags uit de plooien van 't dagblad vallen.
- Zoo is hij dan toch eindelijk dood, mompelden zij, als had ik hun sedert jaren mijn woord verpand, binnen korten tijd te sterven.
Hier en daar wist een vrouw niet juist van welken Van Zon er sprake was, en dan ging het aan een tasten en porren naar mijne eenzelvigheid.
- Heeft die Van Zon vroeger in de Lange straat niet gewoond? vroeg vrouw Hamels aan heuren man die mijnen naam zooeven in 't Handelsblad had tegengekomen.
- Bijlange niet; heb ik 't goed voor, hij is in zijn geboortehuis overleden.
- Was dat geen die altijd pinkte met zijn oogen, en verleden jaar dien speculatievent verloten liet voor de oude mannekens, bij Crauwels in den Hazewind?
| |
| |
- Och g'hebt het op bakker Cools: Van Zon was getrouwd met die Nathalie die bij Van de Werve's heeft gediend; bij Mijnheer Adrien, als bovenmeid...
Dit herinnerde ik mij maar al te goed; zelfs werd op onzen trouwdag de chocolade daar geschonken.
- Och ge weet wel, Nathalie die eerst kennis had met dien pompier en later met dien Duitschen waterklerk van Mallinckbach en Furster...
Nu eindelijk wist vrouw Hamels van welken Van Zon er kwestie was, maar ik, simpele man, had vijf en twintig jaar dak en disch, tafel en bed, met deze Nathalie gedeeld, zonder te weten wie zij was.
Van de eerste dagen dat wij getrouwd waren, vrouw, kendet gij mij buiten en binnen; geheel den schat mijner hertgeheimen had ik in uwe handen geleid, en middelerwijlen zat er, het vierde eener eeuw, een Pruis en een Belg verscholen in zekeren schuilhoek van uwe herinneringen waar gij mij nooit in kijken liet.
En toch zoo hard kon ik voor mijne vrouw niet zijn als het publiek, die rechter zonder beroep en zonder genade, voor haar was: een stortvlaag kwade klaps viel over haar, en ik werd er op den hoop toe nog zelf door bespat; men heette mij een ouden pot, met welks scherven een nieuwe pan zou gekocht worden; en inderdaad, die koop werd gesloten.
| |
| |
Niemand geloofde aan al het hertebreken dat mijne Nathalie, zwart op wit, verzekerde onderstaan te hebben.
- Hoe geerne, dachten velen, had ze dit verdriet tien jaar vroeger ondergaan.
Zelfs in mijn nadeel vergat men de spreuk: ‘van de dooden niets dan goed.’ Het is ongeloofelijk hoe weinig iemand zijn eigen zelven kent, eer hij zijne doodkaart door zijn vrienden heeft hooren uitpluizen. Nu ondervond de arme Van Zon, dat hij heel anders vernaaid werd dan hij meende versneden te zijn. Het publiek ontkende mij gaven die ik dacht altijd bezeten te hebben, en roemde mij om deugden die nooit mijn leven hebben gesierd. Er werden mij daden toegeschreven waaraan ik teenemaal vreemd bleef. Men verwarde mij met al de Van Zon's die ooit in mijne vaderstad geschenen hebben. Menschen, die mij nooit bij name en enkel van ziens gekend hadden, wisten niet wie de man was dien zij zoo dikwijls hadden gemoet en gegroet, en die hen nu voor de laatste maal uit zijnen zwarten rand toeknikte.
Er werden mij een viertal politieke gezindheden toegeschreven, en terwijl de eene mij voor een kerkmeester hield, verwonderde het den andere dat men mij niet zonder pastor of koster ten grave droeg. Al die uiteenloopende oordeelen deden mij soms denken
| |
| |
dat er van een ander spraak was, en het onmogelijk mijn doodbrief kon zijn, die daar op tafel lag. Zoo gaat de sterveling door 't leven, vreemd voor iedereen en schier zijn eigen zelven onbekend. Hij speelt voor elk een verschillige rol op 's levens tooneel, en voor niemand deze die hij zelf denkt te vervullen. Mijne vrouw, na vijf en twintig jaar huiselijk leven, bleef mij zoo goed als vreemd, en lieden met wie ik eene halve eeuw omging, wisten nog niet voor wat en voor wien, en wanneer en waarom mijn hert had geklopt. Hoe kon dus die papieren rouw ander dan papieren medelijden opwekken?
In den peerdjesmolen van 't leven lag ik afgestort, arme ruiter, van wien men ternauwernood de kleur van zijn bovenkleed kende. Moest de molen daarom stil vallen? De andere ruiters, als zij mij zagen aftuimelen, sloten zich nog steviger aan hun rijpeerd, en vermeden, om niet duizelig te worden, den vliedenden bodem te bekijken. Geen ander stoornis bracht mijn val teweeg. Zij luisterden, als was er niets gebeurd, naar 't muziek van den molen, en hunkerden, en grepen zoo gretig naar de genuchten des levens, als ware mijn deel ervan hun nu te goede gekomen. Een nieuwe flinke ruiter sprong op het vrijgeworden ros, en, in een-twee-drie, was 't gezelschap hem zoo goed gewend als vroeger den afgevallene.
| |
| |
Mijne dood gold mij alleen, en 't eenig middel om het molenkraam te storen, ware geweest op nieuw levend te worden.
|
|