| |
| |
| |
| |
Een blik in 't verleden.
DE receptie was ten einde, en het pannekeersken, laatste flambeeuw uit de daglange processie die mijn lijk voorbijging, werd zooeven uitgeblazen.
Ik had lieden in verhoor genomen van allen ouderdom; niet alleen volslagen menschen, maar ook kinderen die nog mensch moesten worden, en stokoude grijzaards die het, lang geleden, geweest waren. Kromrugde ouderlingen en opschietende maagdekens, mannen, jongelingen, kinderen, gingen in de rij.
Ik ook had zestig jaar lang dooden bezocht, en nu was het mijne beurt bezocht te worden. Zoo ging het van Pharao's tijd en vroeger nog tot op den dag van
| |
| |
heden: de mensch loopt dooden zien en straks ligt hij zelf ten schouwe, al was hij enkel eens gaan kijken hoe hij liggen moest.
Gelijk in de processiën op de hooge feestdagen der Kerk, de glorieuse loopbaan der heiligen voorbijschuift op vlaggen, schilden en pennoenen, zoo droeg elke bezoeker, te beginnen van den tweejaarouden schreeuwer tot den tachtigjarigen kreuner, als 't ware een jaar van mijn leven ten schouw.
Elkeen van hen stond op een plaats van den weg, waar ook ik eens gestaan had. Waarom mocht het leven zoo niet voortduren? Waarom is het geen zalige kinderdroom gebleven? Geen mensch wilde mij dan kwaad, en ware ik plots voor de voeten gevallen van een ellendeling wiens hand reeds het moordtuig drukte, hij zou mij hebben opgericht eer hij zijn booze wegen voortzette.
Elke levensstonde was een stonde der vreugd; geen begeerte bleef onvoldaan of onmiddellijk werd zij door een andere begeerte afgelost en verdreven. Niets vreesde ik van de toekomst, die gesluierde maagd die zooveel menschen hun herte toedrukt. Als de donder grolde, lag ik in den arm van moeder die mij zoete woorden sprak, tot dat ik, ingeslapen op haren schoot, droomde van rollende wagens waarmede ik over de wolken mocht rijden. Later viel het eerste dwangjuk
| |
| |
op mijnen hals: ik moest ter school! Hoe dikwijls heb ik gesnakt om de scherpe oogen te ontgaan van den meester, die mij de schoonste uren stolen van Gods langen lieven dag. Maar zooveel te hartelijker smaakte de vrijheid bij toegestaan of gesmokkeld verlof. Al de krachten der natuur spanden met mij samen, tegen de mij langzaam inburgerende maatschappij. Het water droeg mij op zijn versteven rug, of ik schoof gelijk een visch in zijn frisschen boezem. De zon, als een goedaardige medeplichtige, droogde mijn natte kleederen; de aarde bood mij bloemen en vruchten en nesten vol vogeleiers; zij spreidde voor mijn wildste sprongen een eindeloos groen tapijt, en de losse lucht van Vlaanderen kraaide door mijne keel het genot van een zorgeloos leven uit. De meester bleef wel de booze dwingeland, de school wel een gevang, maar heur muren konden mij toch niet naloopen in Gods vrije velden.
In den schoolmeester, dien oudsten vijand, mocht ik ook voor 't eerst de overheid tergen. Welk een onuitputbare bron van jongensgenoegen, hem sluiperig te kiezen tot slachtoffer mijner booze knepen! Met karrevrachten straatondeugd durfde ik zelfs de stedelijke verordeningen aan, verpersoonlijkt door stramme schâbeletters, die meer van 't loopen ontleerd hadden dan ik er reeds van wist. Gelukkig seizoen als men
| |
| |
met volle kindergreep de wilde haver op den zooveel belovenden akker des tijds mag zaaien!
Het leven was mij dan eene altijd borrelende fontein van frisch en helder springwater.
Zoo naderde de lang besprokene, lang voorbereide dag die mij voor de eerste maal een blik in mijn eigenzelven deed slaan, en de groote vraag van het hiernamaals langs haren dichterlijksten en minnelijksten kant liet aanschouwen. Een kerk vol licht, vol wierook en muziek; moeders met tranen in de oogen; in mijn hert de zoete gewaarwording van iets groots en goeds. Dit was mijn eerste kommuniedag, de plechtigste stond van gansch mijn leven.
Van kind, werd mij gezeid, was ik nu jongeling geworden, en waarlijk, zoo eenvoudig was mijn gemoed dat ik s'anderdaags verwonderd stond geenen palm gegroeid te zijn.
De knapenjaren daagden op en andere zieletoestanden werden meester van mijn geest en van mijn hert. De toekomst blonk mij tegen als een tooverspiegel en trippelend hunkerde ik naar het omslaan der bladzijden van mijn levensboek.
Groot zijn, medetellen, eenen huissleutel en een zilverstuk op zak dragen, een knevel mogen krullen, dat werd van nu af al mijn wenschen en trachten.
En toch, alles goed ingezien, was mijn jongelings- | |
| |
tijd een bloot herhalen van mijn kinderjaren. Wat baatte het te weten wie St. Niklaas en wie de Bietebauw waren? Nu geloofde ik in de vier zijden van de gazet te gelijk: zoowel in de grondbeginselen van het eerste blad, als in de zalfpotten en pillendoozen van het laatste.
Kruiskens en eerelintjes verwarde ik met verdienste, burgerwacht met heldenmoed, gerecht met recht, en ik stond als van de hand Gods geslagen toen ik de waarheid, die ik op eenen troon waande, ten langen laatste in een dakkamer ontmoette.
Ik liet mij verleiden, zoo naief als de eerste, zoo dwaas als de laatste mensch. Kent gij vader Adam's geschiedenis, dan moet ik u de mijne niet vertellen. Ik ook heb geloofd in den boom des levens! Wat scheen mij de liefde een heerlijke bloem, een allerzoetst gevoel des herten! Tijd van portretten, van haarlokken, van hoop en wanhoop, van gloeiende eeden, van verkoeling, onverschilligheid, vergetenheid. De liefde heeft mij, Van Zon, zelfs eens verzen doen maken: dezen dag kwamen de worstebrooden koolzwart uit den oven. Later, voor eens dat ik het ernstig met haar meende, lachte de liefde mij uit. Gelijk de bliksem, bij nachtelijk onweer, de duisternissen wel eens zoo zwart maakt, zoo verlichtte de boosaardige mijnen weg. Nauw deed een blauw
| |
| |
oogenpaar den hemel voor mij open, of bots sloeg het hem weer toe.
Ik stond daar eenzaam en verlaten, en verweet het leven zijn beloften en zijn bedrog. Beloften, ja, wissels in de lucht, doode musschen in een kinderhand!
Mijn later huwelijk was een vennootschap van beraad en berekening. Ik nam eene schoonmaakster in echt en verbond mij, voor Kerk en Staat, zoolang brood voor haar te bakken als zij kousen voor mij stoppen zou.
Welhaast schreef ik mijn vierde kruisken! Dan beginnen de jaren stilaan zwaarder te wegen. In 't verleden schuilt reeds zoo menige teleurstelling; met bittere spijt herdenkt men het altoos nagejaagd, altoos voorbijgeloopen geluk; blijft het hert nog kloppen en slaan, het is met minder drift en vervoering; het hoofd wordt langzamerhand grijs, het gemoed verlamt, en de getemde mensch schikt zich dag voor dag naar het matte levensgetijde dat aanrukt, naar de droefgeestigheid van 't vallende blad, naar den weemoed van den zinkenden avond, naar de treurige beê der allerzielenklokke! De krachten nemen af; de onmacht, de ziekte, indringelingen die men eerst misnoegd wegjaagt, uitschimpt en niet kennen wil, komen stouter op u toe, treden binnen, en nemen plaats aan den huiselijken heerd. Ik heb ze, de onza- | |
| |
lige, zoolang voor mijnen dorpel gezien, eenen duim wijkend, eenen palm voorwaards komend, tot dat zij ten langenlaatste, ondanks alle verweer, alle hoop, alle vertwijfeling, mij gedwongen hebben op het ziekebed, waar ik van dan af gebroken en geknakt ben blijven liggen.
Zij zetten zich, bleven hokken aan mijn sponde en verdwenen maar als zij mij den laatsten teug hadden ontzeid van deze locht die eertijds mijne kinderlong zoo ongehinderd verzadigde.
Dit was mijn levensloop: een uur onnoozelheid, een stonde begoocheling; al 't overige zwoegen en pijn, arbeid en zorge. Eerst als ik uit den levenstrein stapte, werd ik bewust hoe snel hij heenstormt en welke dorre velden hij voorbijvliegt!
't Leven is kort en vervuld met allerlei ellende, verklaarde over eeuwen de arme man Job. En zoo een wijze verwierf slechts een mesthoop tot pieterstaal!
|
|