De kleermaker kreeg niets te doen, - de timmerman zou mij de maat nemen. Ook de metser beet op de kom: voor mijne woning zorgde de grafmaker.
Dezen dag hield ik een soort receptie. Velen die mij levend gekend hadden kwamen mij dood ook eens groeten.
Eerst bracht men mij het tweejarig zoontje van den blikslager, mijn naasten gebuur. Het kwam, met zijn oudere broertjes en zustertjes, allen op hun Zondags, eens zien naar den bakker die dood was. De kleine schreeuwde erbarmlijk als hij mij daar liggen zag.
Nu was 't voor goed gedaan met koeken in uwe pollekes te stoppen, hé Lowieke?
Een zestal vrienden uit het ‘Haasken’ kwamen mij met hunne tegenwoordigheid vereeren. Zij maakten mij hun kompliment dat ik daar zoo schoon dood lag, en vezelden stil onder elkaar ‘dat ik eer gewonnen had met sterven.’
Piet Stalens, de koning der Ton, met wien ik mijn eerste kommunie deed, scheen er het fijne van te weten; hij schudde zijn kaal hoofd, en opperde de wijze bedenking ‘dat ik geen negen potten op tien schijven meer werpen zou.’
- 't Is elk zijn beurt, vond Adriaensens, de schrijver onzer gilde, maar een kwaaie was het stellig niet.
Zwijgend bezagen de lieden mijne voor altijd gelo-