Met den blos der jeugd op zijn gelaat, zag het mij langzamerhand van krachten vervallen, grijs, oud en kaal worden, en eiken dag zwaarder overhellen naar 't graf.
Had er een hert geklopt onder dien frak van verf, het zou stellig mij dikwijls beklaagd hebben.
Nooit stonden zijne oogen zoo zonderling in den kop als nu zij op mijn lijk staarden.
En zij spraken, - immers, wat is er zoo welsprekend als oogen?
- Ei, zeiden ze tegen mijne kijkers, kunnen wij niet sluiten gij kunt niet meer open gaan!
Boven de ladekas, die onmiddellijk na mijne dood leeggeplunderd werd, hing nog een ander portret. 't Was geschilderd geworden toen ik nog zoo klein was dat men mij eenen appel in de hand moest steken voor ik mij wilde stilhouden. Deze appel stond er ook op, vastgeprangd in mijn kindervuistje.
Op het stroo lag een derde beeld van mij, door de dood in geluw was gegoten.
Mijne kindsheid, mijne jeugd en mijn oude jaren werden hier uitgestald; drie bedrijven uit het treurspel mijns levens!
En hoe onbeholpen lagen daar nu de spelers, Frans bloot, Frans groot, Frans dood, evenals drie mario-