Gelijk het kind dat rond- en ronddraait, vastgesnoerd aan het houten ros van den peerdjesmolen, zoo hebben de gebeurtenissen u medegevoerd in den loop van 's levens wisselvalligheden, en evenzoo nutteloos als de spoorslag en het teugelspannen van het blijde ruitertje, waren uw doen en trachten, uw werken en weren.
Och Van Zon, mijn afgestorven helft, zaagt gij toch het menschdom gelijk ik het zie: een hoop blinden, die elkaar den weg wijzen; een schaar aan 't jukgewende slaven, die wanen dat ze vrij zijn; een bende kinderen, die zich groot achten omdat zij met hun eerste kloterspaan niet meer spelen. Scheurt uw oor niet bij dit valschklinkend koor dat de menschen aanheffen over hunne eigene deugd en grootheid?
Spreek, hoe dood gij daar nu ligt, van al hetgeen het menschdom zegt of zingt, roept of vezelt, ooit gedacht heeft of geschreven, van al wat het eens tot stand bracht met zacht beleid, of met bot geweld, wat blijft er over behalve deze twee woorden: Omnia vanitas, 't is alles krimskrams.
Daar ligt gij nu, Van Zon...
Hier kwam de meid, en even als de Dood een uur vroeger mijn zwak levenslichtje had uitgeblazen, blies ze de twee keersen uit.