| |
| |
| |
Op zout water.
Thans vangt een nieuw bedrijf aan in het tooneelspel mijns levens, en ik begin het met den angst waarmede ik de andere begonnen heb. Eentoonig zijn daar mijne dagen voorbij gegaan, slechts afgewisseld door alledaagsche voorvallen, die moeten beleefd zijn in plaats van gelezen, om eenigszins de aandacht te verdienen. En mijnen korfbeziende, bemerk ik dat ik omtrent dien tijd niets dan klein garnaat gevangen heb, het koken onweerd. Zal er de lezer zich mede vergenoegen?
Het was korts na lottijd, dat broer Jan ons weer een bezoek bracht. Hij vond mij en Denol zooeven aan den krijgsdienst ontsnapt. Louis door een hoog nummer, ik door mijne eigenaardige houding. De ‘Maria-Eliza’ had even als de ‘Jonge Hendrik’ haar hoofd verloren. De oude zeerob Van de Putte, rustte thans gelijk het meerendeel in den schoot der aarde, nadat de zee misschien honderd maal met zijne opslokking had gedreigd. Thans vaarde Jan als tweede stuurman op eene Noordsche bark ‘de Kathinka,’ boot van 200 ton, die voor 't oogenblik ijzeren riggels aan 't laden was, om ze te Buenos-Ayres te lossen.
Jan deed vader het voorstel mij mede te nemen, als matroos. Hoe schraal het er bij ons dan ook uitzag, steigerde de goede man toch, en ik hoor nog altijd zijn ontmoedigende bemerking op Jan's aandringen.
| |
| |
‘Moet ik hier dan alleen sterven?!’
Maar broer wist hem zoo te overklappen, hem uiteen te zetten dat mijne goesting nog het meest ingegeven werd door mijne begeerte iets meer voor hem te kunnen doen, dat de goede man eindelijk toestemde.
Wij voorspiegelden hem dan de gelukkigste toekomst. Hij zoo haast de ‘drie eemers’ mogen sluiten, en bij Arsène gaan inwonen met de zusters en broer Juliaan.
Dat was zijn droom, en met zeker spijt bedenk ik thans dat hij hem nooit heeft mogen verwezenlijken.
Ook Daniel zou medevaren, maar het zicht van een dooden deken, deed hem wankelen in dat besluit.
Den avond voor wij moesten afmonsteren zouden wij tezaam bij vader doorbrengen. Petje Mie had ons zelfs zoetemelkenthé opgeschonken, en wat ons bijzonder genoegen deed, 't was te zien hoe opgeruimd en blijgezind vader er uit zag.
Mijn ouder was, weet ik nog wel, een allerkoddigst tijdstip uit zijn leven aan het herophalen, wanneer hij namelijk, met een vennoot, Karel Beks, het beenhouwen had gedaan, voor hij als nieuws verspreider door het gouvernement werd aangesteld.
- ‘De eenige vrienden die wij aldaar maakten’ beweerde vader, ‘waren de bestuurders van het genootschap der H. Appolonia, patroones tegen de tandpijn. Hoe het komt weet men niet, maar hunne inkomsten verdubbelden. Als wij uitscheidden waren er al weinig onder onze klanten, wiens tanden het pad der deugd niet verlaten hadden. Te recht of ten onrecht, heeft men zulks altijd aan de taaiheid van het vleesch toegeschreven, dat door de firma Moedegé en Beks, aan den man werd gebracht.’
| |
| |
- ‘Navend Nonkel, navend menschen,’ riep Daniel en trad binnen. Hij was in de ondervestmouwen en had zijn haar gelijk hij altijd deed opgekamd, langs den kant waar de scheef gezette zijden klak niet komen moest.
Eensklaps liet Vader zijne beenhouwershistorie vallen en sprong een zijweg in waar hij Daniel verschalken wilde.
- ‘Een goed mensch was hij zeker, en de armen zullen er meer aan verliezen dan men denken kan.’
- ‘Wie is dat Nonkel?’
Wij ook wisten het niet, maar gevoelden, dat wij de spin in haar netmaken niet stooren mochten.
- ‘Hoelang zou hij hier nu zijn? Laat zien, acht jaar omtrent, na zijne eerste geraaktheid die hem overkwam wijl hij in stad, waar hij deken was, zijne mis las.’
- ‘Wie is dat Nonkel?’
- ‘Hebt gij van zijn dood niet gehoord?
- ‘Van wiens dood nonkel?’
- ‘Van den dekens verdonders,’ snauwde hem Denol toe, en toonde zich zeer verontwaardigd, over Daniels onwetendheid.
- ‘'t Is 't eerst dat ik er van hoor’ zuchtte de stumperd.
- ‘En schoon dat hij ligt” verzekerde ik’ 'k dacht eerst dat hij sliep
- ‘Mag men hem zien?’
- ‘Wat raars is er aan een doode deken,’ vond Jan.
- ‘'t Is gelijk dat zie ik toch geern... Dat was nu eens een braaf mensch. Zou ik hem nu kunnen zien?
- Als ge aanstonds gaat, nog wel...
- Zouden zij er mij zoo bij laten?
| |
| |
- Waarom niet, dat zal de Eerwaarde Heer die dood is niet kwalijk nemen.’
- ‘Ik zie nu in de wereld niet liever dan doode dekens... of pastoors. 'k Doe Charels kiel aan.’ Mijn kozen ontleende mijn bovenkleed en wij zagen hem naar het huis trekken, waar de Eerwaarde Heer Keulens, sinds een jaar of acht, in de vreeze Gods den dood verwachtte en nog het wachten niet had opgegeven.
Gelijk men ziet, ons troepje had niet bijzonder vele bereiding noodig, om gezamenlijk iemand een oor aan te naaien: terwijl er een de naald draadde, lei een ander reeds den knoop in het garen, en geen spin kaapte behendiger vliegen, dan vader snullen ving.
De zuster van den rustenden priester kwam open doen, en vernam verbaasd mijn neefs verzoek.
- ‘Uffra kan ik Mijnheer den Directeur van 't klooster zien?’ En om te toonen, dat er een wijsgeer onder zijne bruine huid woonde voegde Daniel er bij: ‘'t Zal waarschijnlijk de laatste keer zijn!’
- ‘Als het volstrekt van avond moet zijn, zult ge naar 't klooster moeten gaan Van Strydonck’
- ‘Dat doet er niet aan uffra, 'k zal ik maar bellen, met uw koppelmenten...’ en als hij reeds buiten stond:
- ‘'t Is toch rap gegaan, hé uffra?’
- Uffra sloeg maar de deur toe, noch kop nog steert vindend aan zijne gezegdens en min of meer twijfelend of die schuwe knaap geen kwaad in den zin had, of soms eene aalmoes wou vragen.
-‘Ha zuster Roos’ zoo sprak Daniel tot de brave kwene, die nog steeds hare deugdzame stappen sleepte in den langen gang en kwam open doen.
- ‘Zie 't zijde gij Daniel?...’
- ‘Zuster Roos, 't is voor Mijnheer den deken eens te zien, 'k heb het daar gehoord van mijn non- | |
| |
kel Fideel, en 't is met de koppelmenten van uffra dat ik gekomen ben.
- ‘Wacht hier wat jongen, 'k zal 't gaan zeggen. ‘'t Gaat goed met uw vader en moeder? Zijt gij nog altijd zoo 'en droeve jongen?’ Lachend liet zij den bloed alleen en Daniel vond het niet schoon voor zuster Roos, zoo blij gestemd te zijn, bij het verlies van haar braven bestuurder.
Weinige oogenblikken daarna, kwam de ‘doode’ bij mijn kozen, en zoo zeer beteuterde Daniel deze verschijning, dat hij geene woorden vond, om zijn verbaasdheid te betuigen, en bevend het klooster ontvuchtte, alsof hij er eenen geest had ontmoet.
De jongen nam zulks zoo kwalijk, dat hij ons weten liet, hoe wij zonder hem konden monsteren, en hij maar varen zou, als er zoo vele gekken op de zee niet meer waren.
Bij nader onderzoek kwam men in ons stadje tot de overtuiging, dat de jongen klink getrokken had uit vrees voor de zee, en meer bepaald tot de haaien.
Geen kieken kan banger voor den vos zijn dan hij voor die zeemonsters en sinds hij van een matroos had hooren spreken die bij het schip teeren een been werd afgebeten, veranderde zijn afkeer in gruwel.
Dat en nog vele andere dingen bedenkend, zwalpte ik zekeren vooravond bij mijne eerste zeereis op den grooten plas, omtrent de Scilly eilanden.
Ik had reeds de wanhoop en de vertwijfeling beleefd die elk wezen bij een overval der zeeziekte ondervindt, en nog erger geleden bij den spot mijner Noordsche maten, die mij behandelden zooals een groene bij 't leger behandeld wordt.
Thans was mijn toestand veel verhelderd, en op kijkuit, terwijl de dubbel wachtploeg aan 't eten was, liet ik mijn geest eens terug naar de
| |
| |
plaatsen keeren waar alles wat ik beminde zich bevond.
Als het duifke ontsnapte hij aan den zondvloed die ik zoo even rond mij zag ontstaan, en tot veertig ellebogen boven mijn moed was gestegen.
Ik dacht aan vader en degenen die hij evenals mij het leven schonk, aan Rica, aan Daniel met zijnen dooden deken, aan de geliefde streek van waar de wind kwam die onze zeilen vulde en ons naar de verre kust dreef, haast in eene andere wereld.
Mijn zeedoop verliep niet zonder gevaar. Wij hadden het hard te verduren, en mochten haast van de pompen niet weg, bijzonderlijk als omtrent den evenaar onze windpomp brak en wij angstig en afgemat den timmerman te voet vielen, en hem smeekten zijne herstelling te verhaasten opdat wij den kreeftenkelder niet indalen zouden.
Onze reis tot Buenos had zes en zeventig dagen geduurd. Van daar vertrokken wij met ballast naar Victoria, om vervolgens naar Melbourne te sturen met hout.
Daar kregen wij eene lading koorn voor Sidney, gingen naar Tousand met ballast, keerden naar Melbourne met hout terug, om eindelijk met kolen te Amsterdam aan te komen na eene afwezigheid uit Europa van ruim dertig maanden.
Ondertusschen was ik een volmaakt matroos geworden, en klaferde als eene rat op masten en ra's.
Bij stormen vloog ik onverschrokken op railen en braamzeilen, maakte die vast, ging ze naderhand weer losgooien, en lapzalfde het staande touwwerk in het hoogste der masten.
Hoe dikwijls floot de wind niet wraakzuchtig en verbolgen langs mijne ooren, met gevaar ze mede te
| |
| |
nemen, tegelijk met het stuk mensch dat er aan was vastgemaakt.
Och, dacht ik alsdan, mocht men mij hier eens zien staan, zoo stout en toch zoo klein, dat ik het maar alleen ontsnap omdat de wreede zeenikker mij niet merkt, omdat ik nog zoo groot niet ben als eene spin te midden mijn net van touwen en koorden.
En terwijl ik den gapenden kuil onder mij bezag, boord- en bodemloos, die mijn graf zou zijn indien mijn hand faalde, indien de wind nog eenigszins in woede en boosheid toenam, scheen het mij dat ik mij meer en meer mijn beminde weerdig maakte en zij niet meer zou kunnen weigeren, als ik haar vertelde dat ik haar beeld nog steeds voor oogen had gehouden, op deze nare oogenblikken waarbij de mensch zich op het medelijden van den dood verlaten moet
Verders maakte ik mij dienstig waar ik kon, schilderde de benedenplaatsen, teerde het schip, er van buiten aanhangend, zoolang de snelheid der koers geen drie mijlen overschreed, ofwel ik schrapte de masten en zalfde ze met olie in.
De kost was tamelijk goed op ‘de Kathinka,’ wij kregen meest stokvisch, en nu en dan gezouten vleesch, dat enkele malen wat al te oudbakken scheen, om versch te mogen heeten.
De koksmaat, Louis Denol, had het manschap een raad ingeblazen die nimmer gefaald heeft.
Telkens het eten te wenschen liet, verscheen er niemand bij het ‘Viebed’ of bijbellezing van den kapitein.
De man mocht zijne geestelijke oefeningen alleen houden, als de maag zijner medegeloovigen was te kort gedaan geweest, iets waardoor zijne Noordsche onwrikbare godsdienstige overtuiging ten zeerste leed.
| |
| |
Na twee drie maal deze proef herhaald te hebben, gaf het kapitein Apsen op, en het groen werd bepaald van de lijst der kleuren geschrabt die aan vleesch passen.
Enkele malen had ik met strenge kou kennis gemaakt. Op onze reis naar Victoria bij het omzeilen der Kaap Hoorn zonken wij tot 59 graden, hetgeen al ruim frisscher was dan bij Wannes Laudamus zijnen heerd, aan Rica's zijde. Menigmaal zagen wij ijsbergen waarvan eenige ons kiekenvleesch deden krijgen als wij bedachten hoe licht het gebeuren kon, dat hun den lust overviel op ons dek neer te storten.
Zelfs zagen wij er een op 24 1/2 graden bij de heimvaartreis, een verschijnsel dat weinig zeereizigers bestatigd hebben.
Onnoodig te zeggen dat Jan voor mij de goede broer gebleven was, die zich elken dag meer en meer zijner bekeering weerdig toonde.
De tweede stuurman hernam de lessen die door zijne vlucht naar Amsterdam een jaar of acht vroeger onderbroken werden.
Aan die lessen dank ik het weinige dat ik van engelsch weet, en de kennissen nopens vaarkunde meest allen vergeten voor 't oogenblik, ben ik aan de zelfde bron verschuldigd. Dikwijls spraken wij over moeder, en baden dan voor haar en de overgebleven geliefde wezens, wij, en Denol de drie eenige Roomschen van ‘de Kathinka.’
Louis was steeds de gulle ronde jongen, wiens karakter zoo goed strookte met het onze. Wij waren daar echter zoo wat uit ons lood geslagen, te midden dezer onbekenden, te midden de nieuwigheid dezer levenswijze, dat geschommel en gestomp der golven, die ons van het eene werelddeel tot het andere stootten, als wandelende joden wien alle rust was ontzegd.
| |
| |
De lezer moet vrede hebben met alle die belanglooze aanteekeningen, die ik niet wil overslaan omdat ik deze geheugenissen ook schrijf voor mijne kinderen.
Wij stapten dus eindelijk op Hollandschen grond, en vernamen weer de taal van het gemeenzame vaderland.
Och hoe dikwijls keek ik uit het raampje van het spoorrijtuig, als wij ons door den stoom naar Antwerpen lieten brengen.
Hoe zou ik alle mijne huisgenoten weerzien. ‘Het moge hen allen goed gaan’ dat wenschte ik honderd maal in mijn onrustig hert.
Het was zes maanden geleden dat wij geen nieuws over hen kregen.
En Rica dan?
Geene letter kwam mij van haar toe. Arsène melde mij laatst dat Wannes achteruitboerde en zoo menschenschuw geworden was en onhandelbaar van karakter, dat hij dikwijls gedurende weken op de plaats niet verscheen.
De goede Arsène zou mij waarschijnlijk meer over mijn liefje gemeld hebben, had hij geweten in welke betrekkingen ik met Rica stond Maar een gevoel van bedeesdheid had mij teruggehouden op het oogenblik des vertreks, en buiten ik en haar, wist er niemand hoezeer wij ons minden.
Ik wist het, o zeker. Mijne liefde voor haar was niet verzwakt, ondanks al hetgeen ik leed en ondervond in deze pijnlijke jaren mijns levens. Gelijk de bronne vloeien blijft, zelfs te midden der woestijn, bleef mijn minnend hart gevoelig en kinderlijk, zijne eerste genegenheid trouw. Haar beeld stond daar voor mij, frisch en helder, als zag ik haar gister nog.
Van Antwerpen naar mijn geboortestadje was
| |
| |
het eene gedurige tegenkomst van oude kennissen; niet van personen, wij zagen geene bekenden voor wij in de gemeente stapten, maar van huizen, boomen en molens, die ons allen iets herinnerden uit den gulden jongelingstijd die wij nu met twee jaren afwezigheid kwamen aftebakeren, als wilden wij op klare wijze den stond onderschrepen, waarop wij volkomen mensch wierden, en 't leven dapper en onbeschroomd bij de horens grepen. Als wij Wannes zijne boerderij voorbijgingen, kon ik het niet langer uithouden.
- ‘Ga maar vooruit riep ik mijne maten toe, voor gij bij vader zijt ben ik ook te huis’.
Er was niemand in de keuken, op dezen laten zomeravond. Men had versch geschuurd; stroo was op den blauw geplaveiden vloer gestrooid, en in den heerd waar ik zoo dikwijls aan had gezeten was de asch uitgedoofd. Ik hoorde het gerucht van naderende stappen, en bemerkte niet dat alles hier veranderd was, dat de meubelen dezelfde niet meer waren, en een vreemde hond aan den band mij vol woede toesprong, gereed om mij te verscheuren als bij ongeluk zijne ketting brak.
Er kwam eene dikke boerin uit den kelder, een gansch onbekend wezen, die ik had willen toevoegen: ‘wat doet gij hier.’
- ‘Voor wat is 't mijnheer,’ sprak ze met vreemden tongval.
- ‘Waar is Rica, waar is Wannes’ riep ik uit.
Ik bleef haar aanschouwen met angst en vertwijfeling, haast overtuigd dat zij mij antwoorden zou:
‘Dood, ze zijn allen dood.’
‘De menschen die hier vroeger woonden zijn naar Amerika getrokken. Wij komen uit West-Vlaanderen,’ zegde zij.
| |
| |
- ‘En Rica?’ ookriep ik met tranen in de oogen.
- ‘Ik ken die menschen niet’, antwoordde het wijf, ‘zij waren al weg als wij hier kwamen... uitgeschud... dat zal nu vier maanden zijn.’ Ik liet de vrouw staan en spoedde mij buiten. Zoo bleek als een lijk zal ik gezien hebben, toen ik uit dat huis kwam, waar mij een zoo gevoelige slag werd toegebracht, waar het mij eensklaps zoo bang werd, alsof de koude muren op mij gevallen waren en mij hadden versmacht. Zou Rica aldus vertrokken zijn? Moest ik dat wijf gelooven? Had zij niemand met eenen afscheidsgroet voor mij belast, geen brief, geen aandenken besteld, geen traan gestort over hem die zoo menigmaal weende, als hij bedacht dat er eene gansche wereld tusschen zijn en haar hert lag?
Dat kon niet. Te huis zou men er meer van weten.
In de herberg was niemand, maar ik hoorde spreken in de kamer.
Broer Juliaan kwam mij tegemoet.
- ‘Dag, Charel. Hoe gaat het? Vader is zoo ziek geweest.... een bloedopdrang zegt de dokter.’ Ik liep de kamer binnen, zag vader in een zetel zitten en de broeders en zusters er rond staan.
- ‘Hij is daar’, riep hij. Zijn oogen schitterden en hij stak mij beide handen toe.
- ‘Ziek geweest, manneke!...’
Hij haalde zijn roode snuitdoek uit zijne broektesch, en weende, de brave man.
Hij weende om zijn helder begrip, zijn schranderen geest, die, hij voelde het wel, niet meer terugkeeren zouden, om zijn geknakt gestel, dat hem nooit meer toelaten moest zijn stuk brood zelf te verdienen.
God, God, welk eene tehuiskomst!
| |
| |
- ‘Ge moet u gerust houden en niet meer weenen, vader,’ zegde Jan, ‘voor de rest zal gezorgd worden.’
- ‘Dat weet ik wel, dat weet ik wel’, sprak vader ‘maar toch....’
Hij bleef een wijl sprakeloos.
- ‘'t Is die zijn werk’ zuchtte hij, en wees naar den Hemel.
Ik dorst niet weenen zoo lang hij mijn hand vasthield, en zegde ook mijn woord met broeders en zusters om zijne smert te stillen. Maar aan mijn eigen overgelaten, klom ik den trap op, naar het kamertje waar ik als kind geslapen had, tot het noodlot mij al te vroeg van hier joeg, als afgunstig over mijn stil geluk.
En daar weende ik, o weende ik, om het huis te doen medegrijzen. De twee personen die mij het dierbaarst waren, hervond ik niet meer.
Ik trof een geknakten grijsaard, waar ik een vroolijken ouderling had gelaten, en een vreemden uitgedoofden heerd, waar ik een lievend hert zocht dat klopte voor mij.
Niets, niets liet zij mij na: geen koper ringetje, geen letter schrift.
De rosse blokmaker was het die heur over den Oceaan vergezelde. God vergeve!
Nooit meer heb ik iets over haar of Laudamus vernomen: de garenspmners spanden eenen anderen Cobonus in, die nimmer Wannes heeft doen vergeten.
Des achternoens van mijnen tehuiskomstdag deed ik eene wandeling in gezelschap van Kozen Daniel, die mij het eenigste blijde nieuws vertelde welke ik dezen dag vernam.
Ik sprak hem natuurlijk over Rica.
- ‘Kozijn’, riep hij mij toe, met eene stem die aan den jagenden ezel van Lafontaine deed denken ‘wij zijn hier nu alleen, hé?
| |
| |
Ja, wij waren wel alleen op dezen lente vooravond, wijd van den stroom en alles wat mij 't varen herinnerde. De polder waar wij ons bevonden stond groen en jeugdîg, en alle de bronnekens zongen. Ik nam het de natuur haast kwalijk dat zij nog kersouwkens schonk, en de minnerijen van bloemen en vlinders begunstigde.
Er had geen enkel vogel mogen sjilpen of paren, spelen of nesten. Ik achtte mijn verdriet groot genoeg, om het door gansch de wereld te zien deelen.
- ‘Welnu, kozijn, zoo waar als biechten, hij heeft er twee mede naar America’.
- ‘Wat dan?’
- ‘Blauw oogen! Twee!’
Ik drukte Daniel de hand.
- ‘Ge zaagt ze geerne, hé, kozijn? Daniel, die ook van de domste niet is, had dit gezien. 't Was in den Meyboom met het Nieuwjaarsbal. Ze dansten te zaam, ik zegde haar....’
Ik liet den artsleugenaar maar afloopen. 't Was mij gelijk wat men vertelde, als het maar over haar was.
Daniel had Rica heur gedrag verweten, haar doen weenen en eindelijk aan mij doen melden: Adju, Charel wij moeten scheiden gaan. t' is voor der eeuwigheid, maar ‘alegeer kome alegeer’.
- ‘Wat wil dat zeggen,’ vroeg ik hem?
- ‘Dat zeggen ze zoo allemaal, als zij een groote reis moeten doen, of zoo iets wijds’ gaf hij mij onverschrokken ten antwoord.’ Dat wil in ander woorden zeggen ‘Charel, denk er niet meer op.’
Ondanks al mijn verdriet kon ik het lachen toch niet onderdrukken, en gaf kozijn een stomp op zijnen hoed, dat het hoofddeksel bijna in eene gracht te recht kwam.
| |
| |
- ‘Gij valsche bliksem’ riep ik hem toe, ‘welke ooren zijt gij mij daar nu aan 't aannaaien?’
- ‘Dat het niet waar is, van die blauwe oogen?’ tierde hij, zich onmiddellijk op een terrein plaatsend dat gemakkelijker te verdedigen viel.
Hij raapte zijn hoed op, een soort van zuidwester waarvan hij de randen had afgesneden.
- ‘Vraag het aan alle de maten, aan Drieskaert, Depruis en Nol waren er ook bij.’
Tot zijn eer moet hier gezegd worden dat de blauwe oogen echt waren. Zeker, dat heeft het onderzoek waarop mijne gekrenkte liefde zich toelegde volkomen bewezen.
Ongelukkiglijk is er tevens gebleken, dat de rosse mijn kozijn ‘doode deken’ had genoemd eene benaming die hij bij sommige menschen thans nog draagt, hoe moeilijk hij ze ook kan verduwen.
In het naar huisgaan hoorden wij den nachtegaal, en hij zong zoo lief dat ik schreide. Hij zong onbezorgd, ondanks den korten tijd dat de lentedagen duren, ondanks de broosheid van het geluk.
Zijn klare ronde volle toon, klonk als het orakel der liefde, als de stemme des nachts en weerkaatste in de heilige stilte als zong hij in eenen tempel.
Wij hadden ons neergezet op eene houten bank bij het bosch van het kasteel. Zelfs mijn maat luisterde aandachtig. Daar vertelde ik hem van de boordeloosheid der zee en hare tooverachtige verschijnselen, als zij zacht slapend, of woest en verbolgen, even schoon, even verrukkelijk is.
Ik vertrouwde hem wat ik had durven hopen, hoe ik bemind had! Och zelfs aan eenen steen zoude ik geklaagd hebben.
- ‘Dat moet ik ook zien, potvermil’ riep hij
| |
| |
eensklaps uit. ‘Ik zal ik zoo goed roeien als wie ook. En als er iets uit te staan is, ik kan ik uitstaan tegen den eerste den beste.’ - ‘Wat is 't?’ vroeg ik verbaasd over zijn plotselingen uitroep.
- 't Is dat ik medega, dat is 't!’ En dan al met eens door een akelig gedacht overvallen.
- ‘'t Is niet waar, hé, dat er haaien zijn?’
- ‘Zeker....’
- ‘Die een gansch mensch kunnen opeten?’
- ‘Neen’ zoo stelde ik hem gerust ‘zij laten altijd een stukje over, als de mensch die tusschen hunne tanden valt, een houten been heeft.’
Na eenige dagen t' huis te zijn gebleven verlangde ik meer om weg te zijn, dan ik gewenscht had om terug te keeren. Ik wilde heen van deze plaats van ontgoochelingen.
Alleen bij vader, voelde ik mij gerust. Zijne hand in de mijne gedrukt, moest ik hem vertellen van al wat ik hoorde en zag op mijne reis. Ondertusschen ging zijn geest soms voor een oogenblik heen, en merkte ik wel dat hij den draad van mijn verhaal had verloren.
Arme dompelaar, die zoo gewerkt en geslaafd hebt voor ons, waarom kan ik u thans niet mededeelen van mijnen betrekkelijken overvloed? Gij hebt dat zoo verdiend!
Alleen als ik over moeder sprak, was zijn hoofd helder en zijn geheugen steeds aanwezig, maar zulks deed hem te veel pijn, en ik vermeed dat liever op het laatst.
Vier weken later deed ik mijn tweede zeereis, op den Seraing van de firma Cockerill die mij als trimmer naar Cronstad bracht.
'k Had vader tamelijk welgezind verlaten.
- ‘Als het moet zijn’, had hij gezegd, ‘'t is voor
| |
| |
't brood, hé, jongen?’ Maar in den brief dien ik te Cronstad ontving vernam ik dat hij mijn vertrek vergeten hebbende, menigmaal naar mij gevraagd had, en steeds geweend, als men hem zegde: ‘Maar vader toch, weet gij dan niet dat hij met Jan naar zee is?’
‘Naar zee!’ mijmerde hij dan, ‘hebt gij niet gezegd dat zij teruggekomen waren?’
'k Had gedurende mijn verblijf alle mijne oude vrienden bezocht, en ze gelukkiglijk meest allen nog in leven gevonden.
Nol Knip zegde niet te verstaan hoe iemand in eene vrouw zooveel verdriet kan maken, want natuurlijk, hij zoowel als mijne andere bekenden, ontving de mededeelingen van mijn gewond hert.
- ‘Trouwen is goed’ vond hij, ‘maar niet trouwen..’ Zijne vrouw kwam binnen, en aldus heb ik nooit vernomen wat hij over niet trouwen dacht.
Lot drukte haar geknevelde bovenlip op mijn twee kaken, en vroeg mij ‘of ik vergeten had dat zij mijne moeder was.’
Verders werd ik aan hare twee kleinkinderen voorgesteld als een toonbeeld van deugd, geleerdheid en moed.
Ik dronk er koffie, en voor de vrouw plezier te doen, oest ik nogmaals ‘de lank gewenschten dag’ opzeggen.
Van Rossem vond ik zeerverouderd, zijne vrouw veel gebeterd van humeur, sinds de trouw harer twee dochtersheur den last werkelijk had gemaakt.
Nette de Vapeur was gestorven, mijne tante ook, alsmede het mannelijk lid van 't vergulde bruidspaar: de eersté versiert nu sinds den hemel bij hoogtijd, en ik weet waarlijk niet wat de laatste daar met zijn tijd doet, in die plaats waar niemand kleederen draagt.
| |
| |
Tantes afsterven was vader en ons allen eenen zwaren slag. Hoe hooger de nood vroeger kwam, hoe nader wij bij God kwamen en bij tante.
Zoo veranderde stilaan, voor mij gelijk voor iedereen het aanschijn der aarde, en eens zal ook mijne verdwijning tot die verandering iets bijdragen.
Twee jaar en half afwezigheid, 't is al een heel tijdje. Uit weinig twee jaar en halven is ons leven saamgesteld.
En 't schijnt den teruggekomene, dat de gebeurtenissen zich haastten, om gedurende zijne afwezigheid groote troeven uit te spelen, zware slagen op te rapen. De kinderen zijn jongelieden, de jongelingen mannen geworden, boomen zijn geveld, andere geplant, en hij denkt dat de immerjonge wereld verouderd is, omdat hij haar met verouderde oogen aanziet.
Daniel hield woord en vergezelde ons gedrieën op den grooten plas als wij naar Cronstad voeren.
Heel de be nanning sprak vlaamsch buiten de kapitein en de stuurman en daar voelden wij ons honderdmaal meer te huis dan op de Kathinka.
Wij stoomden den grooten plas binnen tijdens Daniels eerste reis, met een Noord-Westerwind die ons tamelijk veel spel leverde. De zee stond hol, en onze doode deken die asschen moest wippen, lag eensklaps te zwemmen op het dek, omvergegooid door eene baar die onbeschaamd over de verschansing kwam kijken als wou ze onze papieren vragen.
- ‘Wat een helsche duivel heeft me dat ingegeven naar zee te gaan,’ riep mijn kozen, ‘zet mij terug aan wal, 'k ga te voet naar huis!’
't Ging nog erger, als hij in volle Noordzee, omtrent de Sund, door de zeeziekte overvallen werd, en hij alle de verschijnselen vertoonde van iemand die er ernstig op denkt den aardbol aan zijn lot over te laten.
| |
| |
- ‘Kozijn’, zuchtte hij mij toe ‘is hier geen dokter? 't Zal met mij gedaan zijn. jongen. Vraag den kapitein dat hij mij afzet, in 't eerste 't beste godshuis wil ik sterven.’ Wij gedrieën namen dat natuurlijk zoo hoog niet op, maar voelden toch het medelijden ons bespringen, als wij den stumperd daar zoo moedeloos op eenen stoel zagen zitten.
- ‘Kozijn, als ik er bij moet bezwijken.....’ En hij weende, de ruwe kerel, die gister van zijn twee en zestigste reis over den Oceaan is teruggekomen, en zoo dikwijls den dood in 't gezicht gelachen heeft, bij de talrijke rampen die de ‘Noordland’ der Red Star Line overvallen hebben. Maar dan was het zijne eerste reis, en gister was het zijne laatste.
- ‘Daniel’, sprak Louis de koksmaat, die nevens Jan en mij den lijder bijstond ‘indien het nu slecht moest uitvallen, wat moeten wij van uwentwege aan de menschen van bij ons zeggen?’
- ‘Zou het toch zoo erg zijn, meent ge?’
De bloed, als 't mogelijk was, werd nog bleeker dan te voor.
- ‘Als ge u een weinig kondet ontlasten’, deed Jan opmerken.
- ‘Wat’ en de zieke trok een gezicht als een schelvisch ‘'k Heb sinds dezen morgend niets anders gedaan, dan mij ontlast, al wat in mijne maag bleef kan gemakkelijk in eene vliegenmaag.’
- ‘Dat is erger,’ vond de onheilspellende Denol.
- ‘Is dat erger?’
- ‘Natuurlijk, als er niets meer op de klip van de maag ligt, riskeert men den levensdraad te breken die 't hert in betrekking stelt, met de longen’, zei Jan.
Gelijk men ziet, was ons medelijden niet al te rechtzinnig.
| |
| |
- ‘Oprecht?’
De lijder bezag beurtelings zijn drie beraadslagende geneesheeren, werd nogmaals door eene ontlastingsbui overvallen, die 't geen hij zoo even nopens zijne maag zegde logenachtig maakte en vroeg stil aan Louis, den medoogeloosten zijner drie beulen, of er geen priester op 't schip was.
- ‘Daar is er altijd een geweest, een deken, maar die is kortelings gestorven. Ge moest eens gezien hebben hoe schoon hij lag!’
- ‘Zie, fenijnig karakter!’ blaasde de zieke, ‘dat ik thans uit de voeten kon!’
Maar Jan wist hem te bedaren, en na een nieuwen aanval van maaglediging, verzekerde Daniel ons dat hij iets had voelen kraken daarbinnen, en zulks gemakkelijk de bedoelde draad kon zijn.
En zie, op de dansende geelbruine baren van den Sund, legde de trimer de belijdenis zijner zonden af, overtuigd dat het met hem gedaan was.
Hier en daar, stond hij voor een koppel glazen bier in 't krijt. ‘'t Kan iedereen eens gebeuren, kozijns, geen geld op zak te hebben.’ In de Meyboom wist hij van tien, als het niet meer was. Bij den Neus moesten wij het maar vragen, even als in den Os, en bij Drieskaert. Aan Knip had hij eens een kiel ontleend, dien hij steeds vergeten had terug te dragen totdat hij het weergeven niet meer weerd was. Met kou kermis had hij bij zijne ouders eene konijnen noer gestolen en verkocht, omdat hij toch iets moest hebben om eene pint te pakken. Aan een halfdozijn meiden van de steengelagen had hij trouwbeloften gedaan, en het hondje van den burgemeester, dat hij dooden moest omdat men het van razernij verdacht, te Antwerpen op de Vuilrui voor drie frank aan den man weten te brengen.
- ‘Maar wat mij nog meest spijt’, zoo eindigde
| |
| |
hij zijne biecht ‘'t is dat ik hier op dat vermaledijd schip terecht gekomen ben, terwijl mijne ouders 't huis zitten te weenen!’
Ondanks de behendigheid en den ernst waarmede wij onze rol opnamen konden wij hier een schaterlach niet onderdrukken.
‘Mijne galg’, zei nonkel gewoonlijk, van zijn zoon sprekend, en zijne moeder, moei, had bij zijn vertrek een keersgeofferd, volgens sommigen omdat hij terugkeeren zou, volgens anderen, opdat hij mocht achterblijven.
Mijn neef, thans min of meer gerustgesteld, zocht zijne kooi op in 't foksel, en stond 's anderdaags zoo frisch als een haasken, en zoo moedig als een leeuw aan den arbeid.
Wij hadden 't ook zoo goed op de Baltischezee. De lucht en 't water waren blauw geworden als waren wij op een Italiaansch meer, en alleenlijk 't zog dat de ‘Seraing’ na zich liet, bracht ontroering in de golven.
't Is op deze, en de drie volgende reizen met dezelfde boot en de eigenste bestemming dat ik kennis maakte met een goed deel van het scheepsvolk.
Daar kwam ik in betrek met zekere HenriStevens, een jongen van mijnen ouderdom, wiens geaardheid en karakter zoo goed met de mijne overeenstemden dat de gepastheid van twee oesterschelpen er voor moest onderdoen. Hij was horlogiemaker van stiel, had ruzie in zijn huis gekregen, kwam tot het water geloopen dat toevluchtsoord van zoo vele ontevredenen, en sprong er in De jongen was al te midden den Oceaan voor hij bemerkte dat hij toevallig bij dè kookvuren van eene boot te recht kwam. Hij was braaf, gedienstig, vroolijk, rechtzinnig, als het geene fratsen gold, ondanks zijn schijnbaar slecht karakter, dat hem de wereld,
| |
| |
even als aan alle ‘diseurs de bons mots’ zal toegeschreven hebben.
Hij had Dickens gelezen, en als hij den sprong in zee waagde, sprongen er een koppel werken van den genialen Brit mede.
Ik las ze, en genoot als iedereen veel genoegen in het gezelschap van Samuel Pickwick en David Copperfield, werken die ik sinds honderdmaal heb doorbladerd.
Ik had Henri verwittigd dat men hem zou pogen te doopen gelijk allen eersteling, maar hij ontweek slim de eer, en deed liever een zilverstuk in de bus vallen, die bij de aankomst te Cronstad zoo geopend worden.
Mijn neef was een voorbeschikt slachtoffer, maar als hij hoorde dat hem drie emmers water over het lijf moesten gegoten worden, haalde hij zijn lierenaar voor den dag, en dreigde, hem het lijf van den eerste, die hem nat maken dorst, tot scheede te geven.
Er moest dus met list gehandeld worden. Gedoopt zou hij wezen. ‘Geene heidenen aan boord van den Cockerill’, had broer Jan gezegd, en van dan af was zijne wassching besloten.
Ik ging de wedding aan met Henri, dat ik onder eene groote mand zou blijven zitten, ondanks alle zijne aanroepingen en belezingen uit gelijk welk boek.
De mand werd over mij geplaatst en Henri begon zijne duivelsche aanroepingen, vergezeld van de noodige bewegingen met armen en beenen, het op en neer dansen zijner oogschelen en het luidop lezen (natuurlijk was 't Latijn) in een oud ‘masker van de wereld’, het lievelingsboek van moeder, dat Jan vervallen was.
- ‘Lapsus, snapsus, capsus passs!’ en terwijl
| |
| |
de horlogiemaker die sissende letter aanhield, liep hij zoo gauw hij kon driemaal rond den wissen korf.
- ‘Daaronder houdt het geen duivel uit’ schreeuwde ik opspringend, en gooide de mand waar zij vliegen wou. ‘Er onder uit moet ge, al waart ge aan het dek genageld.’
- ‘'k Zou dat eens willen zien of gij er mij uit zoudt lezen, met uwen aptus en uwen gaptus!’ riep Daniel.
- ‘Morgen,’ zei Henri, ‘nu ben ik te vermoeid.’
- ‘Neen, nu nu, met uwe spoken.... Als er spoken zijn, mogen ze van mij een ezel maken.’
Stout sloeg hij een blik op de omstaande maten, als verzocht hij hun toejuichingen over zijne onversaagdheid.
- ‘Zie in mijne oogen!’ beval hem eensklaps Henri en keek mijn kozen in de zijne.
Daar stonden zij nu vlak voor elkander de naïfste bloed en de slimste rat van de bemanning.
In alles, buiten in vechten, was de bleekmuil de bruinmuil tweehonderd percent voor.
Nooit hebben twee personen elkander min geleken.
Daniel had een langwerpig mager aangezicht' met een kolossalen neus, wiens vleugelen de gejaagdheid thans deed op en neer dansen. Grijs lonkten zijne oogen onder zijn borstelhaar en als hij lachte zegden zijne overhellende ooren, als vannen zoo groot, aan zijne opensplettende kaken ‘tot hier en niet verder’. Bruin was hij, bruin als eene gerookte hesp. Zoo is hij ter wereld gekomen, en zal er waarschijnlijk zoo afgaan, tenware men hem eerst vilde.
- ‘Wat men al doet voor den goedkoop’ heeft
| |
| |
moei, zijn moeder, hem minstens duizendmaal laten hooren: ‘voor een plaket meer kon ik een melkwit braaf kinneken krijgen, en nu zit ik hier met zoo een bruinen schavotspringer’.
Henri was klein van gezicht, had blauwe oogen en blond haar. Het rechteroog neep hij toe als hij de menschen eene blaas wijs maakte en dan trok zijne lip waarop een bijna onzichtbare knevel stond eenigszins op, gelijk ze deed als zijne kaak en zware wenkbrauw het vergrootglas vasthouden moesten.
- ‘Wij zullen dat eens zien’ riep eensklaps de spuiter, en liep de mand halen.
- ‘Wij zullen het zeker zien’ bevestigde Daniel. Hij liet zich zoo gewillig beet nemen als de oude in eene pantomiem.
- ‘Lapsus, snapsus, capsus pass...’
- ‘'k Ben er al uit manneke’ grijnsde de gevangene, tusschen de wissen tralien zijnen belezer tegen.
De toovenaar herbegon zijne cirkels rond de mand.
Een zware krik werd er boven op geplaatst en vervolgens eene afgedankte ijzeren plaat van ongeveer honderd kilos.
- Zwiep!
De eerste emmer water werd mijn kozen op den rug gegooid, terwijl hij nog zonder erg aan 't denken was en nagaan, waarom men zijne kooi zoo onbermhertig ballaste.
-‘Gij leelijke... poee! al zout... wilde beginnen mij hier uit te laten?’
Klets! nog eene dooping.
- ‘Wacht tot dat ik.... amei.’
't Water is goedkoop op den Oceaan. Minstens dertig emmers kreeg hij daar op zijn bruine buitenzijde, ondanks zijn sakkeren, zijne bedrei- | |
| |
gingen, zijne woede en de vruchtelooze pogingen die hij aanwendde om de mand onder te boven te gooien.
Zoo ondervond Daniel op zijne beurt, de onweerstaanbare macht van het tooverboek en de uitwerkselen van het ‘Lapsus’ die elk ander menschelijk wezen eene doodelijke valling op den hals zouden geladen hebben.
Als de mand eindelijk van boven hem was gekomen, meende ik waarlijk dat er ongelukken zouden gebeuren.
Hij nam den krik op als was het een vlieger, en wijl het bleek der gramschap vruchteloos poogde zijne bruine kaken door te komen stiet hij uit:
- ‘'k Geef duizend frank, als ik weet wie mij den eersten emmer over mijn... zaligheid heeft gegooid!’
En toch kwam zulks nimmer aan den dag. Voor duizend frank wilde geen enkel Janmaat zijn broeder verklikken, en dat zouden zij nog niet gedaan hebben, al had de stem der verleiding die Daniel thans hooren liet, die stem welke mij zooeven nog om vijf centen had lastig gevallen ‘voor pruim’ al had de bekoorder, zeg ik, nog honderdmaal meer geboden!
Brave zielen, eerlijke trouwe herten.
Mijn neefs woede duurde juist zoo lang als zijn nat pak, en zulks hadden de vuren, tot wiens onderhoud wij samen als trimers kolen aanbrengen moesten, allicht gedroogd.
's Anderdaags, een Zondag, stapten wij, saam wij burgers van hetzelfde stadje, over en weer op het dek, over koetjes en kalfjes pratende, en de geliefde afwezigen besprekend, die wellicht op dat oogenblik spraken over ons.
't Was juist kermis t' huis en dat was zelfs eene der redenen, waarom Daniel nogmaals gesteigerd
| |
| |
had, den onzekeren vloer der golven aan het vaste land te verkiezen. ‘En te naaste week kon kermis zijn!’
- ‘Hoeveel uren zijn wij nu wel van huis kozen?’
Jan ging aan het rekenen en kwam tot iets van 17 duizend uren.
- ‘Welnu, wilt ge gelooven dat ik hier nog het orgel van Victor van Annekens in mijn oor heb?’
Denol begon een polka te schuifelen.
- ‘Dat gaat er thans’ riep mijn neef. ‘Ze zijn nu aan 't zeggen: 't is jammer dat Daniel zoo veel duizend uren van ons is.’
Ik trommelde met mijn pennemes en een stok op de ijzeren plaat waaronder kozijn gister gevangen zat.
- ‘Was ik er nu bij’ vervolgde de trimer ‘en schoon weer dat het is...’
Broer Jan bromde thans den tuba na, en zoo was het orkest volledig.
Daniel kon zich niet meer houden en eensklaps schoot hij zijne zware blokken uit en, op de bloote voeten, begon hij een soort polka der vertwijfeling.
Zijne beenen sloeg bij omhoog, als wilde hij het voortaan zonder beenen doen, en in zijne armen, bij gemis aan een of ander meisje van het steengelaag, had hij een toevouwend stoeltje genomen.
Eensklaps stiet mijn neef een vervaarlijk gegil uit, en viel kermend op het dek.
Wij schoten toe en zagen dat de ongelukkige een zeer pijnlijken misstap kwam te doen.
Op het dek zijn een aantal ijzeren ringen bevestigd om de bloks in te pikken en de kluivers achteruit te halen.
In zulk een oog was Daniels linksche groote teen terecht gekomen, en nu lag de bloed daar, denkelijk met een gebroken voetstuk.
| |
| |
't Was genoeg om een mensch zijn leven lang van het polkeren af te houden.
Als wij mijn kozen recht gekregen hadden, zagen wij dat zijn voetvinger uit het gelid was geraakt, en stout en aanmatigend den kop verhief boven de eenvoudigheid zijner vier mindere ambtsgenoten.
- ‘A...mei.! aaa. mei.! Hij is gebroken,’ klaagde Daniel ‘zie hem daar nu eens staan... boe, wat pijn..!’
Hij beefde van het zeer, als ware de koorts op hem gesprongen.
- ‘Dat komt er van... dat is uw schuld... waarom doet gij mij altijd dansen?!..... Boe, ik ben percies gelijk uw beer!...’
En omdat hij zag dat wij ons moesten inhouden om niette lachen, viel hij uit:
- ‘Heb dan familie, zij judassen u nog meer dan een ander... Als ik nog eens dat vermaledijd schip bekijk... Huuu’!!
Henri die van aan zijne vuren het kermen vernam, had, met de vaardigheid van een vakkundige, den fieren teen naar beneden gehaald en getoond dat hij zelfs van menschelijk horlogiewerk min of meer iets kende.
Alzoo eindigde er weer een episode uit mijn kozijns leven, veel min dramatisch dan er voorzien werd.
- ‘Ware hij nu eens gebroken geweest?’ vroegen wij den horlogiemaker naderhand, ‘gij duwdet daar zoo stout op’.
- ‘Alsof er aan zulke menschen iets breken kon’, gaf hij flegmatiek ten antwoord.
't Kan inbeelding zijn, maar sinds heb ik altijd meenen te bemerken dat Daniel eerst zorgvuldig den dansvloer onderzocht, voor hij zich, gelijk waar, aan 't wippen overgaf.
| |
| |
Wij kwamen eindelijk te Cronstad: eene vuile Russische plaats, waar de armoede haar buitengoed schijnt gebouwd te hebben. Het beeld van Peter-den-Groote keken wij dom aan en zoovele houten, met rood en goud beschilderde, schoteltjes zagen wij daar uitgestald, dat hunne vervaardiging er al de handen moest werk geven.
Berenvet en berenworst werden ons ten overvloede te koop geboden; de naïeve Daniel, die lust scheen te hebben om van de volgende berenexpeditie deel te maken, sprak een verkooper aan.
- ‘Maar hoe doet ge dat nu om die beren te vangen?’ vroeg hij, en scheen zeer verwonderd dat de man geen Vlaamsch verstond.
‘Dobra’ en ‘Walsky Dobra’ zijn de eenige woorden die ik mij herinner daar gehoord te hebben, hoewel het kan gebeuren dat ik eenige andere vergeten heb.
Wij deden nog drie reisjes met den Cockerill, zonder dat er iets voorviel welk verdient in mijne kronijken eene plaats te vinden, tenware men als aanzienlijke daadzaken telde, dat Daniel op de tweede reis slag leverde tegen een moor, twee tanden werd uitgeslagen en Henri bij de derde of de vierde een gouden uurwerk ontfutseld werd.
Eene volgende reis monsterden wij gedriën af voor eene andere boot, ‘de John David,’ terwijl Jan op den ‘Seraing’ bleef.
Onze eerste afvaart had Odessa aan de Zwartezee voor doel, maar wij hielden voor Regghio stil, of beter te Saint Gregoire in de golf van Messina.
Het was Oogstmaand en, alhoewel tamelijk warm voor Vlamingen, uitgelezen weer. Van op onzen ‘John’ zagen wij Italië's vruchtbaarheid ons bekoorlijk tegenlachen.
| |
| |
Op de hellingen der bergen purperde de druif, rijpte de vijg en glom het goud van appelsienen en citroenen.
Het schoone landschap wenkte: wij moesten er heen en gezessen, ik, mijn twee stadsgenooten, Henri, Vinck, en een Oostendenaar zeker Batistje, trokken wij den berg op die Regghio beheerscht, een berg door de oude vervallen gebouwen van een capucienen klooster bekroond, waar wij, mijns inziens, goed moesten ontvangen worden.
Ik had dat ergens gelezen en geloofde het ook vast, met de naïeve overtuiging, die ik in mijn romanwereld opdeed.
Wij gingen dus op de gastvrijheid dier paters aan. Ik weet nog, bij het lastig bestijgen van den heuvel, dat Daniel zich bijzonder bekommerde om te weten of hij hesp zou krijgen of rijstpap.
Wij moesten hem het voorstellen overlaten. Hij beweerde zeer goed te weten hoe alle zulke dingen moeten aangevat zijn en ik hoor hem nog zijne zes blazende makkers blazend toevoegen:
- ‘Uitzuipen mogen wij nu ook niet doen, of wij krijgen de deur voor onzen smikkel als wij nogmaals komen. Een flesch wijn is goed, hoogstens twee, maar meer niet!’
En die niet bracht hij zoo krachtdadig uit, als moest hij erdoor een ganschen kelder flesschen den gastendisch van straks ontzeggen.
Och! ware het toch zoo lastig niet geweest, wat zouden wij genoten hebben bij het klimmen.
Onze gezichteinder breidde zich meer en meer uit en liet ons bij iederen stap nieuwe schoonheden merken.
Blauw was de zee, als de blauwste hemel van Vlaanderen en het geurde er gelijk het zal gegeurd hebben in het aardsch paradijs.
| |
| |
Niets bespeurden wij dan rijkdom en overvloed: links, rechts, voor en achter ons.
Wij zagen een donkere plek nevens de witsteenen poort van het klooster en welhaast kregen wij de overtuiging dat het een menschelijk wezen was, dat daar in den lommer van een vijgenboom de frissche lucht genoot en op zijn gemak het verrukkend landschap en het blakerend Regghio mocht bewonderen.
De bergspits was veel wijderaf, veel hooger dan zij scheen. Gelijk alle bergen hield die kruin ons een goeden tijd voor den aap en als een fata morgana, trok zij terug voor onzen stap, gelijk alle doel bijkans doet, van wiens bereiking iemand zich bijzonder veel goeds voorstelt.
Het menschelijk wezen werd door ons thans voor eene bruine pij erkend, waarin een oude pater stak, een zilveren baard dragend, gelijk er de bejaarde heiligen in den hemel zullen hebben.
Het was de portier. Hij leunde op een stok waarmede, men zag het hem aan, hij niet zou geweten hebben hoe te slaan en was waarschijnlijk wel een dutjen aan 't doen, als wij hem kwamen in zijne rust storen.
‘Doe gelijk ik’, zei Daniel en als wij in een halven cirkel rond dien braven ouderling geschaard stonden, sloeg mijn neef een groot duidelijk kruis. Wij sloegen hem na en piepten nieuwsgierig welk uitwerksel deze uiting onzer christelijke gevoelens op dien goeden vader wel hebben mocht.
Hij kruiste zich mede en ons met zijn grijsblauwe oogen beziende, knikte hij ons aanmoedigend toe.
Daniel ging er nader voor staan en deed het gebaar waarmede men door de eeuwen heen eten heeft uitgedrukt en dat in Sina zoo wel als onder en evenaar wordt begrepen
| |
| |
- Manzé, man zé, étranzé.... nous autres ici six..., manzé tout le monde.
Was het die manzé tout le monde, welk den pater vrees aanjoeg, of de lach die Daniel poogde minzaam te maken, eens te meer zonder goeden uitval?
- No, liet hij zalvend en onschuldig lachend van zijne lippen vallen.
- ‘Non pas? si si espa...? prié prié catholiek catholiek.....’
De pater herhaalde zijn hoofdschuddend No of iets in dien aard en begon dan in het Italiaansch een lange rede, waardoor hij waarschijnlijk aan ons verstand wilde brengen, dat het klooster toch iedereen niet onthalen kon, bijzonderlijk als hij manzé tout le monde wilde plegen.
Wij stonden daar nu schoon, een uur boven den John David zijne schapraai: onzen dorst nog zooveel te heviger voelend, bij het zicht der scherven onzer gebroken kruik, vol verfrisschende verwachtingen, die kruik welke wij stuk liepen tegen de rots waarin het klooster gekapt werd.
- ‘Daniel’, sprak Denol op waarschuwenden toon en geslepen gezicht, ‘eene flesch zulle...’
- ‘Of hoogstens twee’, voegde er Henri bij, wijl hij een kruis sloeg ‘uitzuipen mogen wij niet’
- ‘Nog een schelleken, Daniel?’ vroeg Denol, ‘niet al te vet, hé?’
- ‘Ge neemt zoo weinig suiker op uwen rijstpap, Daniel,’ zegde Batistje....
Eensklaps had kozen het op mij geladen.
- ‘Waar hebt gij dat gelezen, in wat een fameuzen boek stond dat?....’
Zoo plotseling borst dat onweder los, zoo verwoed viel hij mij aan, dat de pater voorzichtigheidshalve in een zijdeurtje verdween, niet kunnende veronderstellen, welk een mak lam er onder deze berenhuid schuilde.
| |
| |
- ‘Ze moesten ze ophangen, die dat schrijven, als 't niet waar is,’ vervolgde mijn bloedeigen neef. ‘Het ziet er hier lief uit met ons.’
Lachend en half getroost over het mislukt plan door Daniel zijne komische verontweerdiging, begonnen wij maar het afdalen, nog lastiger haast dan het stijgen, aangezien wij thans beladen waren met deze pijnlijke ontgoocheling.
En dorst, dorst! Tantalus was van Regghio! En nergens cene bron, eene beek, die onze verschroeide keel, onze uitgeblakerde longen wel verfrisschen wilde.
Vragen durfden wij niet meer en behielden geen het minst vertrouwen in het talent van onzen aanvoerder-taalman, die ons lichter aan de galg brengen zou dan aan de kermistafel.
En te midden al den overvloed welke ons omringde, te midden dezer schoone streek, waar iedereen het eden zijner inbeelding plaatst, leden wij de schrikkelijkste der plagen: armoede.
Gansche velden met druiven omzoomden onzen dichterlijken weg: gansche akkers die slechts door halfmanshooge stukken arduin van de straat gescheiden waren.
- ‘Wacht’, riep Daniel, ‘'t is wat al te dom dorst te lijden, waar er zoovele druiven zijn; 'k zal daar straks eens mijne klauwen gaan slaan en komen ze op mij toe, ze zullen rap moeten zijn om aan mijn vel te zitten.
Wij vonden zijn gedacht verrukkelijk en als hij naderhand voorstelde strooiken trek te doen om te zien wie den sprong zou wagen, verklaarden wij er ons bepaald tegen en verzekerden hem, dat hij ‘the right man in the right place’ was.
- ‘Daar, zie,’ sprak hij na een stond en wees een veld waar de druiven het overvloedigst waren, de
| |
| |
arduinen muur het laagst en geen spoor van eigenaar of woning te merken was.
Een sprong en hij was over den muur, maar nog geen second later of hij wipte terug op den weg. Ondertusschen had een geweerschot geknald en ware mijn kozen gelijkt geworden, hij kon niet bleeker zien.
Maar gelijkt was hij zeker niet, daarvoor liep hij te hard, zonder zich den tijd te gunnen het hoofd om te draaien, gelijk den dag dat wij het mislukte bezoek aan Conscience brachten.
Wij zagen elkander ondervragend aan in het eerste oogenblik, toen het bovenlijf van een waker onze eerste veronderstelling, (dat daar schietgeweren die alleen afgaan, mochten liggen) den bodem kwam inslaan.
De vent toonde zich zoo verbolgen over Daniel's schending van eigendom, hij dreigde zoo duidelijk met zijne buks, dat wij half lachend, half bang verkozen daar weg te komen. Eerst stapten wij maar aan, om niet te laten merken dat wij verlegen waren en zagen ondertusschen Daniel den berg af komen met de snelheid van een sneeuwval; met dat verschil echter dat de sneeuwval meerder en meerder wordt en mijn neef integendeel steeds minderde, tot hij daar ergens, in een zijpad te recht gekomen, uit onze blikken verdween. Welhaast, door de helling van het gaanpad, waren wij in de onmogelijkheid ons nog in te houden, even gelijk het Daniel verging.
Batistje, die voor was, stuikte op zijnen kop, maar niemand volgde zijn voorbeeld: allen liepen nog liever een eindje verder, hoe probaat het middel ook was, om bijna oogenblikkelijk stil te blijven. Henri liet zijn klak in den brand: zij waaide daar ergens achter een arduinen muur waar
| |
| |
hij ze voorzichtigheidshalve laten liggen heeft. Ondertusschen, vervolgden wij met groote stappen onzen gedwongen aftocht.
- ‘Aimij’, blaasde de Nol, ‘gaat dat zoo tot aan den John?’
En lastig was het, hoe eigenaardig vermakelijk ook. 't Was als lag er daar ergens een magneet in het dal en waren wij stalen zeelieden. Tot alle vooruitzicht mochten wij hopen, hier of daar tegen een arduinen muur terecht te komen.
Bij een omdraai, aan een bosselken, gelukten wij er eindelijk in stil te houden en onze bevende knakkende knieën te mogen onder ons plooien.
Daar lag ook Daniel, met een halt omgeslagen voet.
- ‘Komt die bitebauw achter?’, vroeg de jongen beangst, gereed om met zijn rechterschoen in de hand en met vervrongen voet en al, heen te hinken.
- ‘Zwijg, in Godsnaam zwijg’ hijgde Henri, ‘mij heeft hij de klak van het hoofd geslagen en Batistje over den arduin gesleurd.’
- ‘Dan is er Batistje dood voor’, kermde Daniel. ‘Hebt gij ooit zoo een reus gezien?’
- ‘Wij moeten Batistje uit zijn handen halen’, riep Denol manhaftig. ‘Allez, Daniel, voorop.’
Nogmaals werd Daniel zoo bleek als een doek.
- ‘Met de vuisten kan het mij niet schelen,’ beefde hij, ‘maar met die roeren!’
Gelukkig kwam Batistje ons vinden en werd mijn neef niet langer gemarteld tusschen moed en vrees.
Thans moesten wij weten hoe dat eigenlijk toegegaan was.
- ‘Er opgesprongen, op dien Italiaanschen bandiet’, tierde Daniel, ‘vlak er op!’
| |
| |
- ‘Dat is gemakkelijk te zeggen’; vond de uitgeblazen Louis, ‘als gij ons niet wildet mededeelen, 't was ook goed; gij hadt daarom niet noodig, met den buit weg te komen als zat de duivel u op de hielen.’
- ‘Welk een buit?!...’
- ‘Alsof wij niet wisten dat gij de beste druiven opgegeten hebt onder den weg. Slim zijt ge, maar nog te weinig slim om ons te bedriegen.’
- ‘Ik, druiven? Zie 'k mag hier....’
- ‘Toon uwe zakken’, riep Henri.
- ‘Zie, als ge dat denkt, zie’
De arme bloed keerde al zijne tesschen om, liet zich gansch overtasten en merkte alleenlijk dat wij hem voor den zot hielden, als de Oostendenaar in een lach schoot.
In plaats van links af te slaan en den weg tot den ‘John’ te volgen, keerden wij rechts en kwamen welhaast aan de voorstad van Regghio die, als ik het goed voor heb, San Giovanni moet heeten.
't Was zoo vuil en afzichtelijk van bij, als het schoon en verukkelijk was van ver.
Voor elke deur lag er een varken in een modderbed te plonzen: mager waren het meerendeel dezer dieren en zwart, pikzwart, als werden zij met inkt gemest.
De inwoners leefden in eene soort van spelonk in de rots uitgehouwen en gaven ons al een klein denkbeeld van Italië's rijkdom.
Vruchten lagen er daar genoeg te koop, maar te krijgen, geen.
Ons gezamenlijk fortuin bestond uit een nikkel, munt welke te dien tijde nog gansch onbekend was bij de Reghianen.
Daniel, wien het als schooier en dief zoo slecht verging, zou wellicht meer kans hebben als handeaar.
| |
| |
Wij wisten dat fortuin de stoutheid kroont, daarom waagden wij maar in eens gansch ons kapitaal en zonden Daniel tot een kraamken toe, waar de bekoorlijkste perziken der wereld ons schenen uit te noodigen tot eenen verkwikkenden beet.
Zie, dat lukte. De perziken moesten daar schrikkelijk goedkoop zijn, want voor zijn geld kreeg hij er zoodanig veel, dat hij ze in zijn klak moest dragen.
Hij kwam tot ons geloopen met eene ongepelde perzik in den mond en riep vreugdig:
- ‘Bijt er maar in, bijt er maar in, jongens, het fruit is hier voor niet.’
Ieder zocht zijn deel te hebben en mijn kozen wou juist de zesde binnen doen, als het perzikwijf van zoo even, door een Italiaan bijgestaan die haar man schéen, ons begon uit te schelden voor al hetgeen op dat oogenblik in Italië niet deugde.
Wij stonden van de hand Gods geslagen en luisterden op dien waterval van woorden, zoo zangerig als een lied, maar van al te toornige blikken en dreigende gebaren vergezeld, om eenigszins aan zingen te doen gelooven. De zwarte varkens kwamen er ook al tusschen met hun Italiaansch geknor en gansch de voorstad geraakte in gisting.
Op dat oogenblik verscheen gelukkiglijk een officier die eene scheut Fransch sprak en zich onze zaak aantrok. Wat hij tot die menschen zegde weten wij niet, maar Henri lei hem de zaak in het Fransch uit, hij bracht onzes makkers woorden over en welhaast mochten wij optrekken, in bezit blijvend van de vruchten, terwijl men ons daarenboven den ruziemakenden nikkel terugschonk.
Van dan af overkwam er ons niets meer dan ge- | |
| |
luk dien dag. Voor dien zelfden nikkel bekwam Daniel, een koppel straten verder, twaalf steenen pijpjes met strooien stelen, in Belgie dan nog onbekend. Maar om alle moeilijkheden te voorkomen stelde hij het op een loopen als hij den winkel uitkwam, voor het geval dat men zijn nikkel weer als een frank mocht aanzien hebben.
In een tamelijk rijk café zagen wij stuurman Magnus zitten, een Berliner die ik altijd op den ‘John’ geweten heb.
De man was eenigszins in den wind, als zoo menige zeerat, die tegen ‘'t vaste land’ niet kan en maar uitscheidt met begieten als het zoo onvast staat, gelijk de vloer des Oceaans.
Wij moesten bij hem in 't café komen en Daniel die zijn wereld kende, vereerde hem daar een pijpje, dat Magnus, na het einde van een duitsche aanspraak, in den mond stak.
Op beter wei hebben wij nooit gezeten.
Wij kregen getapten wijn der streek te drinken, alsmede wijn uit flesschen. Henri maakte eene lekkere limonade klaar, die 't overig van onzen angst afspoelde. Onze honger werd er gestild.
Veel langer dan onze dienst het toeliet bleven wij daar Magnus zijne vrijgevigheid genieten en zoo goed meende de tweede stuurman het met ons, dat, op straat gekomen, Daniel twee flesschen van onder zijnen kiel haalde, die Magnus hem gegeven had... zegde hij.
De jongen trok weinig profijt uit zijn geschenk: twee dagen later werden zij gekaapt en dienden voortreffelijk om ons gevijven de aangenaamheden en tegenkomsten van dien avond te herinneren, dien avond waarop wij, begeesterd en gelukkig, tusschen de bergen ons schip naderden, zingend gelijk bij ons, Balcaens onvergetelijk:
| |
| |
‘Wij stappen vreugdig hand in hand’
Bij eene volgende, reis deden wij Tangarok aan en meer en meer werden wij op elkander gezet.
Reeds muziekmeester der bemanning, werd ik in het vervolg haar verteller ook.
Als wij de gelegenheid hadden schoven wij bijeen en ik liet den Leeuw van Vlaanderen optreden, of een of anderen held uit Conscience, Snieders of Dickens. Ondertusschen won ik ieders genegenheid, hetgeen ik van mijn eigen niet zeggen zou, was er hier iemand om zulks in mijn plaats te getuigen.
Nooit kwam er een stumperd, een ongelukkige, een domhoofd in mijn verhaal, of mijn neef was mij voor, om hem een naam te geven.
- ‘Allez, Charel Louis, 't is weer ne moordenaar. Weer een Daniel zeker?’
Soms wordt er over de ruwheid van het zeevolk veel verteld en gelogen, denk ik, want ik heb lang genoeg met oude en jonge zeelui op den Oceaan gedobberd en onder dat oogpunt nooit te klagen gehad over mijn maten.
Thans doet het mij nog genoegen te herdenken hoe zij mij oplegden niet voort te gaan met vertellen, als zij zich voor de onbeduidenste oorzaak een enkel oogenblik verwijderden.
- ‘Wacht, Charel, stop, wij gaan gelijk’.
En na enkele stonden werd het verhaal weer voortgezet, meest in het foksel, waar die rookende zwarte gezichten mij de woorden uit den mond keken, en ik menigen traan afvagen zag, als er hier of daar eene ingebeelde moeder haar ingebeeld kind verloor.
Ondertusschen maalde de ‘John’ maar voort,
| |
| |
't zij in vollen Atlantischen Oceaan, of aan het gat van Gribbelenteer, tusschen twee werelddeelen, 't zij waar ook, als de dienst het toeliet, moest ik vertellen voor die groote jongens.
Zoo'n woeste kerels zegt men. Och God! Eens aan de Dardanelles, hadden wij eene kas met stukken bougie gevonden; wij rekenden op de afwezigheid der meesters en als Magnus en Mister Chairons, de onderkapitein, aan boord stapten, vonden zij hun ‘John’ in volle verlichting. Jongensvermaak, niet waar? Veel beter dan menige bladzij geschrift, doet zulks het doek opgaan over mijner makkers inborst.
't Liep goed af. Wij konden niet misdoen en deden ook maar kattenkwaad, gelijk alle degenen, die geen geld hebben, of de gelegenheid om het aan den koop van ‘kwade noten’ te besteden.
De cholera, die schrikkelijk woedde in Italië, was oorzaak dat wij bij eene reis naar Constantinopel in den Archipel moesten quarantaine maken voor wij de stad binnen mochten.
Wij werden door twee Turksche soldaten bewaakt, die op zekere uren van den dag zoo wanhopig naar Allah, en Mahomed riepen, dat die twee groote katten uit den Turkschen hemel steenen harten moeten gehad hebben om dat zoo onverschillig aan te hooren.
- ‘Wacht’, sprak Denol zekeren avond, ‘'k zal die schreeuwers een handje helpen.’ Hij schoot een wit hemd aan boven zijn kiel en sprong tusschen de bidders in, die voorzeker een oogenblik aan eene hemelsche verschijning zullen geloofd hebben.
't Was op dezelfde reis dat Daniel mij zijne kunst in 't schennen wilde bewijzen. De jongen beweerde het afgezien te hebben van de piotten, die Antwerpens vesting als verdedigers telt.
| |
| |
Hij had den kop van eenen borstel afgeschopt en stond nu met den steel te zwaaien... in 't Fransch.
- ‘Premier leçon eun deux, deuzeem leçon un deux, troizeem leçon, eun deux...’
- ‘Och God, Mister!!...’
Hij had met zijn laatsten ‘deux’ den tweeden Kapitein vlak op den kop geslagen. Die stond daar nu te stampen en te duivelen, de hand op zijn getroffen neus.
- ‘Mister, mister, master beg your pardon, pas expres, mister master... 'k zeg tegen mijnen kozen...’
- ‘There, there, there, ass, peasan, bloody boy...
En bij ieder compliment kreeg de arme drommel een boks op zijn ribbenkas, haast hard genoeg om zijne ziel te doen besluiten hare huur op te zeggen.
- ‘Doe maar, mister, 'k heb het verdiend, sla maar hard, mister,’ riep de duts onder den priegel; maar ondertusschen liep hij zoo gauw mogelijk den ‘John’ rond, om aan de verbolgenheid van dien bloedenden Engelschen neus te ontkomen.
'k Weet weinig van Constantinopel te zeggen. Mijn stadje boezemde mij ten dien tijde veel meer belang in, dan de machtige stad, waar de groote Turk elken dag meer en meer de arme Turk wordt.
Op hooge scherpe torens bemerkten wij lange witte posturen, die hun God aanriepen. Wij vaarden het paleis van den sultan voorbij en zagen een glimp van de verblindende pracht des Oostens.
Joden in de hoofdstad verblijvend zochten negocie met ons te doen en boden ons roodaarden pijpen te koop, in verguld koper gevat, met fulpen geamberde stelen. Zoolang wij op stroom lagen, kwamen zij ons met eene boot nabij. Zij bevolen
| |
| |
ons in gebroken Engelsch met Fransch doorspekt hunne rooktuigen aan.
Daniel, met de statigheid van iemand die renten bezit, wilde wel eens den valreep afkomen en de koopwaar in oogschouw nemen. Bijna oogenblikkelijk verliefde hij op een tamelijk zwaren kop, dien hij in den zak wegstopte, terwijl de koopman langs den anderen kant zag.
Vervolgens trok neef weer den valreep op met het gedacht geld te gaan halen, maar die onbeschofte Turksche jood verstond het zoo niet.
Hij klaferde Daniel na, die verstoord over zoo vele onbeschaamdheid, op staanden voet het besluit nam, maar bij de volgende reis het verschil te vereffenen.
Eerst was mijn kozen op het stookhol gevlucht, maar zich daar niet veilig denkend kroop hij achter eene vlamdeur, waar hij stond te zweeten als lag hij in het vagevuur. De Turk was grommend weggekomen, als hij geen Daniel meer gewaar wierd, maar Denol die het spelleken had afgezien, hield mijn kozen natuurlijk nog wat in de klem.
- ‘Hou u stil’, fluisterde hij tot Daniel, ‘de Turk zoekt achter u op 't stookhol.’
- ‘Ik stik, Louis... jaag hem weg....’
- ‘Dat ziet ge van hier... hou u nog maar wat koes.’
De spuiter kwam mij verwittigen, en saâm keerden wij onzen Laurentius nu eens langs den anderen kant.
- ‘Daniel’, vroeg ik fluisterend ‘wat moet die pijpeman daar op het stookhol van u hebben?’
- ‘Staat hij daar nog, Charel? Oef!!!’
- ‘En die twee Turksche gardevils, wat moeten die van u hebben?’
- ‘Twee gardevils?
| |
| |
- ‘Hou u maar gerust, zij komen langs hier.’
- ‘Ik stik, Charel!’
- ‘Stik maar stil, of zij hooren het’, fezelde Denol.
Na een oogenblik zuchtte onze martelaar:
- ‘Zijn die Turksche moordenaars daar nog Charel? Kozijn.... kozijn..., gooi ze 't water in, ik ben versmacht... wat moet ge nu inzitten met twee gardevils... 't zijn toch maar Turksche. Geef hun die vod, hier, en dat ze mij gerust laten.’
En uitgedroogd, zoo zwart als de schouw, op het punt te bezwijmen, kroop mijn kozijn uit zijn schuilhoek van 48 graden en stak den pijpekop uit om de gewaande belegeraars te bewilligen af te trekken.
Hij was er juist zestien minuten gebraden geweest!
Maar als hij eindelijk gewaar werd dat wij het waren, die zoo even in het Turksch sakkerden en hij eens te meer de zot der klucht was, vroeg hij stoutweg.
- ‘Waar is mijn pijpekop?’
Werpen wij den mantel van liefde op mijn neefs fielterij. Overigens hier gelijk meest altijd heeft het onrechtveerdig goed niet gedijd, want de eerste maal dat hij hem stoppen wilde, brak de kop in zijne handen.
- ‘Dat was nu eens een rotte pijp,’ riep Daniel, ‘had ik dat geweten ik kocht liever dien gelen kop.’
|
|