| |
| |
| |
VI.
Op zoet water.
Zoo stond ik eensklaps buiten, op dezen noodlottigen dag, en in zulke droeve omstandigheden, dat ik de weerde van een dak onmiddellijk en volkomen begreep. Het was warm, en ik wist niet waar lommer vinden, ik leed honger en kende geen disch waar ik mocht bijschuiven. Beschaamd over mijzelven, verwoed op mijn eigen, had ik nauw andere kleederen durven aantrekken en was gevlucht voor de gramschap van mijn meester, die mij anders een ongeluk zou geslagen hebben.
Naar huis dorst ik immers niet gaan?
Wat zou ik antwoorden als vader mij uitleg vroeg, wat gezegd om mijne ongenade uit te leggen? Gansch het stadje zou mijn avontuur vernemen, en lachen over mijne snulligheid. Zoo vernederd en ontmoedigd als een generaaal die een veldslag komt te verliezen, dwaalde ik rond, van God en menschen verlaten, en Van Rossems duiven, die klapwiekend boven mijn hoofd vlogen, schenen te juichen over den val van hunnen beul. Ik ging en bleef gaan tot ik onzen dorpstoren niet meer zag, dan nog verder, tot ik onze groote klok niet meer kon vernemen, die als een banvloek mij in de ooren klonk; eindelijk, scheurend van honger,
| |
| |
hoeveel er mij angsten kommer ookontnamen, legde ik mijn boek, het eenige dat ik medenam bij mijne vlucht, op het gras open en verdiepte mij in 's lotelings wee, om het mijne te vergeten. Ik las het teenemaal uit, tot Jan Braems met zijne Trien aan denzelfden heerd mochten schuilen voor het onweder, en steeds bleef mijn schreeuwend ingewand even onverbiddelijke schuldeischer.
Och, die maag! zelfs een zomerdag, in de lente des levens genoten, vindt geene genade bij haar. Het was er nogtans zoo aangenaam aan den boord der breede rivier. Het gewaste water, vreezend dat het hoogerop min verrukkend zijn mocht, wilde niet verder en stuurde zijne baren terug tot de zee. De blauwe lucht blauwde den stroom, en de hoop had zijne boorden begroend. Zelfs het onkruid, elders ve volgd en den moederschoot ontrukt, bloeide hier in rust en besprak, met de vroolijke vlinder, de slak en de pad, die God leven laat, de boosheid van den mensch die hen wil verdelgen, de goedheid der zon, die hen met de zelfde stralen beschijnt als dieren en planten van aanzien. In het water zwommen, in de lucht wemelden, milliarden van kleine wezens, allen zoo belust in 't leven als de mensch, de zomerzonne genietend die totonder den uitgestrekten waterspiegel groeikracht en vruchtbaarheid deed ontstaan. De populier-boomen, in wier lommer ik mij had neergelegd, ruischten stil een lied, om de kleine vogelen, gewonnen en geboren tusschen hun hout, in slaap te krijgen. Zij allen waren daar te huis, ik alleen was er vreemdeling. Mijn gemoed kwam vol, ik dacht eensklaps aan moeder, en barstte uit in een snik. Beschaamd, onderdrukte ik mijne droefheid, voelde het smartelijk kroppen der bedwongen
| |
| |
smarte en zag de wilde bloemkens der graszode met duizend oogen mijn verdriet beschouwen. Ik zat op een tapijt, voor mij lag een spiegel, en boven mijn hoofd, waar de melodie der vogelen ruischte, was het prachtige uitspansel des hemels de zoldering; maar binnen mij was het zoo eenzaam en droevig, dat ik, dwepend met mijn eigen leed, het hoofd in het gras borg, als in den schoot van moeder-zaliger en daar uitweende.
Als ik mijn blik weer omhoog sloeg, zag ik door het prisma mijner tranen, dat een binnenschip recht voor mij met den vloed aan het keeren was en zich voor anker liet drijven.
En... had ik goed gezien? Lag inderdaad de ‘Jonge Hendrik’ daar aan de keten? Was het Cies of zijn geest, die voor mij stond, de handen in de zakken, net als over drie jaren toen wij ons inscheepten voor Amsterdam? Nog voor het vaartuig gansch stil lag, had ik hem reeds ‘dag Cies!’ toegeroepen en hij erkende mij terstond.
- ‘Wat doet ge daar, sakkersche jongen?’, praaide mij de schipper.
- ‘Ik wandel, Cies.
- ‘Zoo wijd?...
- Komt ge niet aan land, Cies?
- Straks; waarom?
- Daarom.
- Ja, ik moet koffie hebben... wacht...
Ik zag hem in het achteronder dalen, en zoo onmiddellijk daarop vertoonde zich een vrouwenhoofd, waar de kop van Cies kwam te verdwijnen, dat ik eerst meende den schipper zelf te zien die eene muts had opgezet.
- ‘Ha, manneke...
't Was Stans, Cies zijne echtgenoote, die ge- | |
| |
woonlijk aan wal bleef, in haar huisken van de Trompstraat, en nu ik wist niet door welk toeval, aan dek was gekomen.
Zij was blootshoofds, als wilde zij pochen met hare haren, die voor heuren ouderdom tamelijk zwart gebleven waren: overigens het moest daar stikkend heet zijn in hunne enge woonkamer.
- ‘Gij zijt er gelijk bij Stans?’
- ‘Ja, de knecht is weg, en wij hebben nog geenen anderen’ en dan, omdat de oever waarschijnlijk te wijd afgelegen was om het gesprek voort te zetten, brak zij het daar af, en nam eenen goeden dop uit hare snuifdoos, na eerst met haren grooten mageren neus in eenen zakdoek te hebben getrompet. Van waar haar voorhoofd begon, tot waar de kin eindigde, was er een aanzienlijke afstand, maar Stans heur aangezicht spaarde het in de breedte uit, en als zij op het dektrad om haar man doortocht te verleenen, groeide de vrouw vrij lang, voor zij uit het luik gegroeid was. Zooveel dikker dan zij had moeten worden om aan mijne gewezen bazin te gelijken, zoo veel had vrouw Van Rossem moeten langen, om zoo hoog als de schipperin te zijn.
De schipper sprong in de schuit, maakte haar los en thans flikkerde Cies met zijnen riem 't geen de boot met opgeheven voorsteven naar mij deed schieten, als een peerd op zijne achterste pooten. Na haar te hebben vastgelegd met de vierhakige dreg, bestegen wij saam den dijk, en thans moest hij weten, hoe het kwam, dat hij mij daar ontmoette.
-‘Ik ben weggejaagd, Cies.’
- ‘Weggejaagd, en waarom dat?’
Ik dorst de ware oorzaak mijner ongenade niet verklaren en waagde een klein logentje om beters wil.
| |
| |
- ‘'t Is met die smerige duiven...’
- ‘Gij hebt gegrezen, hé? ik zie het wel...’
- ‘Toch niet.’
- ‘Weet het uw vader?’
- ‘Ik ben niet durven naar huis gaan... ik heb nog niet gegeten sinds dezen morgen, Cies.’
Hij stak zijnen vinger bestraffend tot mij uit.
- ‘Den weg van Jan niet opgaan, manneke... dat valt niet altijd zoo goed uit... dan zijt gij Cies zijn vriend niet meer... en uwe ouders zijn veel te braaf, om verdriet aan hunne kinderen te beleven.’
Wij traden voort naar het dorp toe, waar de schipper zijn voorraad koffie opdoen moest, en niets hoorde ik nog dan het gerucht van Cies zijn blokken, op de blauwe stapschorren, die tot den steenweg voerden. En het scheen mij dat zij voort spraken in schippers plaats, en mij alles vertolkten wat hij dacht. In hen ging de man braaf en eenvoudig zijne wegen, sinds hij op eigen beenen stond, eenige malen nog zouden zij, versleten of gekloven, vervangen worden, tot men hem eenen grooteren blok schonk, waarin hij voor goed slapen ging, zonder vrees en zonder berouw.
- ‘Cies, sprak ik, eensklaps een besluit nemend, weet gij waarvoor ik bij Van Rossem weg ben?’
- ‘Zeg het eens....’ -
Ik vertelde hem de geheele toedracht der zaak, van den vergeten oven en het verlokkende boek, en om mijn pad zoo schoon mogelijk te vagen, herinnerde ik mijn meesters opvliegenheid, en hetgeen ik dikwijls van hem uitstaan moest; de enkele centen die ik daar buiten mijnen kost bleef verdienen, hoewel ik mij in staat kende den meester te vervangen.... als er Conscience maar niet tusschenkwam.
- ‘Zoo zoo, knikte mijn vriend, en wat schikt gij nu te doen? Een anderen dienst zoeken?’
| |
| |
- ‘Och, Cies, ik ben het zoo moede.’
-‘Ja, maar dat gaat zoo niet, manneke.’
- ‘Cies, mag ik bij u komen als knecht?’
- ‘En wat zal vader daarvan zeggen?’
- ‘Ik zou het hem vragen Cies.’
- ‘Maar jongen, schipper worden.... en dan?’
- ‘Ik zou dan toch van de straat zijn en voor vader iets verdienen.’
- ‘Dat is braaf’, zegde Cies, ‘dat is braaf,’ en weer liet hij het woord aan zijne blokken, die thans op den steenweg klonken.
Tot aan den winkel bleef hij stilzwijgend, en het eerste wat hij daar deed, was over den toog twee uitgedroogde mastellen grijpen voor mij, waarin ik beet met de scherpe tanden van een uitgehongerden wolf.
De kruidenier was tevens tapper; in de gelagkamer nevens den winkel, bestelde mijn brave maat twee glazen, en terwijl wij de halve liters tegen elkaar stieten, zegde hij mij:
- ‘Mij is 't goed. Gij weet dat ik van de Moedegés hou. Uwe moeder was de braafste vrouw onder de kap des hemels, en uw vader is de plezierigste ziel van het land. Ge zult op het schip slapen en bij mij blijven tot gij het bij Cies beu zijt.’ Hij sloeg lachend op mijnen schouder; zijne vriendelijke behulpzame hand joeg in eens alle mijne bekommernissen op de vlucht en weer deed de hoop der jeugd mijne toekomst opklaren.
De slapengaande zon, die over het stille landschap hare gouden stralen zond en vol geheimzinnigheid de kruiden en struiken, de grashalmen en bladeren, den rijpen oogst en de kalme oppervlakte des waters deed beven en ruischen, zag twee kinderen, hoeveel ook verschillend van jaren, vergenoegd over den weg stappen, voor beiden met de
| |
| |
zelfde bloemen van gepleegde en genoten weldaad bezaaid.’
- ‘Maar, jongen, toch!’ riep Stans als wij aan boord stapten, ‘ge zijt gelijk mede gekomen?’
Zij was op dek aan het kousen stoppen, een grooten bril op den neus.
- ‘Dat ziet gij immers wel, wijf, dat hij medegekomen is?’ bromde Cies ‘en maak maar koffie; hij blijft aan boord.’
- ‘Wel Heeremijntijd toch, blijft hij aan boord?’
Zij nam den bril af, wreef over haar een neusgat met de kous die zij als een handschoen aangetrokken had, en bleef mij zoo een stond bekijken. Eindelijk vroeg ze, als gaf zij het op mij te doorzien:
- ‘En wat is de reden?’
- ‘Ruzie gehad met den baas, schipperin.’
- ‘Ja,’ viel Cies daarop in, ‘en maak maar koffie. Morgen moogt gij er uitmuizen.’
Met nog een Welheeremijntijd! verdween Cies zijne lange wederhelft in het achteronderluik. Dan nam mijn meester de verdere schikkingen welke de nieuwe toestand vereischte.
- ‘Ge moet uwen vader laten weten dat gij hier zijt, jongen, want de man is te braaf., 't Wijf zal den brief medenemen; schrijf hem nadat we gedronken hebben... als er inkt is, en eene pen... ge krijgt nen halven frank daags, is het goed? Want ge zijt de eerste debeste niet.’
- ‘Dank u, schipper Cies.’
- ‘De kost is gelijk hij is, en als wij geen tijd hebben om het warm te maken, eten wij het koud.’
Ik knikte. De man vervolgde de afkondiging van schippersgrondwet, omtrent dezelfde op alle de rivierbakken.
| |
| |
- ‘Werken valt er hier ook te doen, en om uwe armen te kruisen moet ge niet aan boord komen.’
Tot Stans voor den koffij riep, bleef hij mij dergelijke stelregels voor houden, vol onomstootbare logica.
Zoo vernam ik nog ‘dat een schipper bij volle maan ook kan zien om te varen, dat mager ook gaat hoewel vet beter is, en dat iemand, die vooruit wil komen, in zijn bed niet moet blijven tot het water gekeerd zij.’
Op een hoop ijdele zakken gezeten, aanschouwde ik mijne toekomst in dien somberen waterweg, die zich ginder wijd, breed en machtig verloor in de schemeringen van den valavond.
En 't scheen me, dat ik, nog steeds op reis naar Amsterdam, zoo even kwam te droomen dat ik bakkersgast werd.
- ‘Wijf,’ vroeg Cies, als wij koffij met masteluinen boterhammen genut hadden, ‘is er inkt? de jongen moet aan zijn vader schrijven.’
Er was schrijfgerief, de vrouw had er laatst nog gekocht en sinds het sijsje zekeren morgen dood gevonden werd, bezigde men zijne fontein tot inktpot.
De pen was moeielijker te vinden, maar toch werd zij eindelijk ontdekt tusschen den plechtbalk, bij vorken en lepels.
In mijn brief, bij het licht eener keers geschreven, maakte ik vader met den toegang der zaak bekend, vroeg hem de toelating om ‘tot verder orders’ bij Cies te mogen blijven, beloofde mijn dagelijkschen halven frank in zijne handen te brengen en mij braaf en oppassend te gedragen.
Het opstel beviel Cies en zijne vrouw bijzonder goed en beiden wenschten zich inwendig geluk dergelijke bron van kennis voor vijf en twintig cent daags te hebben aangeschaft.
| |
| |
- ‘Zet er dat nog bij van mijnentwege,’ sprak mijn baas, en wees naar het papier als wou hij met zijn vinger schrijven.
- ‘Cies zegt... Cies zegt...’ hier klopte hij op het schrift ‘als 't u wel is,... u wel is,... 't is mij ook wel... zegt Cies.’
Als de avond heel gevallen was, raadde de schipper mij aan, maar mijne kooi op te zoeken, daar wij 's morgens heel vroeg het anker zouden lichten. De vrouw verzekerde mij dat ik het bed proper opgedekt zou vinden, en nadat ik beiden goeden nacht had gewenscht, trad ik tot het achteronder toe.
Boven mijn hoofd begluurden millioenen lichten mijne eerste stappen op het nieuwe pad, en kabbelend sloeg de baar tegen de wanden.
De rivier scheen verbreed en wijd, wijd, vol onduidelijkheid, doomden de oevers op uit het donker des nachts. Lang bleef ik daar in het oneindige des hemels staren, tot ik er mij dom op blikte en de vermoeienis mij overviel. Ik daalde den trap af, en door eene spleet van het luik bleven wij, de starren en ik, elkaar bekijken, tot ik het opgaf en insliep.
's Morgens zeer vroeg werd Stans aan wal gezet, nadat zij voor het ontbijt gezorgd had, en beloofd bij hare tehuiskomst mijn brief onmiddellijk aan vader te bestellen.
In den loop van den dag bereikten wij Dendermonde, waar Cies een deel zijner vracht, voor een bloempelder uit deze stad bestemd, lossen mocht.
Wij lagen op het ‘Vestje’ waar wij vier dagen bleven wachten op tarwe, die wij met het overige der lading naar Gent moesten brengen.
's Avonds las ik Cies de ‘Loteling’ voor, hetgeen hem zoo bijzonder veel genoegen deed, dat wij zekeren nacht bleven doorlezen, tot een haan ons geheel
| |
| |
ten onpas verwittigde, dat het tijd was om optestaan.
Ik had den schipper gesproken van den ‘Leeuw Van Vlaanderen’ en hem een en ander er uit verteld. Het gevecht tusschen Breidel en Leroux boezemde hem bijzonder veel belangstelling in. Maar, ook ik vertelde het met overtuiging en vuur en geloofde aan de evangelische waarheid der minste bijzonderheden bij deze worsteling aangeteekend
‘Ne keer, Cies, Breidel ging naar Male en er waren daar soldaten, en een groote die heette Leroux, en die wou dat Breidel van zijn wijn dronk. Maar Breidel die dronk zoo een beetje en zei: Het is Fransche wijn, 'k wil hem niet en dan begon hij te zingen van den zwarten leeuw, en Leroux nam dat zoo op zijn affront dat hij Breidel in tweegevecht beriep, man voor man en zonder wapens.’ Als ik hem vervolgens het gevecht had geschetst, hoe Breidel op het punt stond te bezwijmen, en de Franschman hem toeriep: ‘Daar knielt de Leeuw,’ hoe Leroux door zijn tegenstrever de borst werd ingestuikt, en daar den laatsten adem uitblies, terwijl Breidel zuchtte: ‘Gij hebt den klauw van den Leeuw gevoeld,’ brandde hij van verlangen, om met het Edele Dier, Vlaanderens Liebaard nader kennis te maken.
Dezelfde week nog geraakten wij op de Leie te Gent. Ik was de schuit aan het teren, als ik mijn baas, den derden dag van ons verblijf aldaar, met ongewone haast de ‘Jonge Hendrik’ zag naderen. Hij stak een boek in de hoogte en schreeuwde mij toe ‘'k heb het mêe!’
Het was Conscience's meesterstuk.
Met tusschenkomst van Mijnheer Verniers, de eerste bediende van Mijnheer Devries, waar wij
| |
| |
thans aan het lossen waren, had hij het boek in eene bibliotheek in bruikleen gekregen.
Denzelfden avond nog moest ik hem uit het boek voorlezen.
Wij zaten getwee in het achteronder als ik mijne taak begon. De zaken van onze maag hadden wij voor dezen dag afgedaan, en nu zouden wij voor den geest zorgen.
Het was schemeravond, eene versche keers stond op den blaker, en een gansche stoop bier zou lezer en luisteraar goed doen.
Cies had eene ferme hartsversterking uit zijne tabaksdoos gehaald, tusschen de kaken gestoken en thans mocht het doek opgaan.
‘De Leeuw van Vlaanderen’
las ik met trotsch en eene zekere ontroering.
‘De roode morgenzon blonk twijfelachtig in het Oosten, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven..
- ‘Is het daar dat ze vechten, jongen?’ onderbrak mij de schipper.
- ‘Ja maar, Cies, we moeten toch met het begin beginnen.
- ‘Dat ge maar eerst wildet lezen van die Fransche luis daar.... hoe heette hij alweer?’
- ‘Leroux?’
- ‘Juist, Leroux, begin maar daar....’
De wensch van mijn publiek was te algemeen om hier niet toe te geven; ik doorbladerde dus het boek tot ik de gevraagde bladzijde onder de oogen had. Ik las:
‘Op het oogenblik dat Leroux meende te antwoorden, ging de deur open en een Vlaming trad in de kroeg....’
- ‘Is het Breidel?’ vroeg mij Cies, stil en met
| |
| |
een oogpink, om geen ergwaan bij de Fransche soldeniers op te wekken.
Ik knikte.
- ‘Dan zullen zij het onder de markt niet hebben’! spotte de schipper, spoog in de handenen wreef ze tegen een. Vervolgens wierp hij eenen verachtelijken blik naar de krijgslieden, die hij veronderstelde daar ergens in een hoek te staan.
- ‘Gij liegt en - leve de Lelie!’ riep Leroux
- ‘Gij liegt zelf, en - heil den Zwarten Leeuw van Vlaanderen!’ riep Breidel hem tegen.
- ‘Daar hebde 't kot,’ morde Cies, en wrong zich op zijn stoel.
‘Komaan’ hernam de Franschman, gij zijt sterk, ik wil u bewijzen dat de Lelie voor geenen Leeuw moet zwichten. Wij vechten tot den dood.’
- ‘Zoo is het begrepen,’ antwoordde Jan Breydel. ‘Laat ons spoed maken. Het verheugt mij eenen moedigen vijand gevonden te hebben; dit is de moeite waard.’
- ‘Ja, en de anderen moeten er afblijven’ tierde Cies - ‘anders is 't gemakkelijk een tegen honderd!...’
Op dit gegeven woord trokken de twee strijdenden hunne hoofden gebogen tusschen de schouders; hunne oogen flikkerden onder de gezakte wenkbrauwen; hunne tanden en lippen kwamen met geweld opeen, en dan vlogen zij als twee razende stieren tegen elkander op.
- ‘Geef het hem, zeg 'k u’, schreeuwde Cies, ‘geef het hem’. Gansch buiten zich zelven, kon het zijne pruim er voor doen. Hij vaagde de kin af met de mouw van zijn rood baaien vest en
| |
| |
knauwde allerlei uitroepingen tegelijk met zijnen tabak.
Daar knielt de Leeuw al, riep Leroux, terwijl hij Breydel.....
-‘Wacht maar wat, wacht maar wat, Fransche dju, hij zal u gaan knielen, zal hij u gaan knielen!’
Gelijk de stormram die tegen eenen muur beukt, schokte het voorhoofd van Breydel zoo geweldig tegen de borst van zijnen vijand, dat deze wankelend achteruitstapte; en nu ook sprong het bloed hem langs neus en mond uit Eer hij zich kon herstellen, viel de vuist van den Vlaming als een pletterende steen op zijnen schedel, en met een en pijnlijken gil viel hij uitgestrekt ter aarde.
- ‘Gij hebt den klauw van den Leeuw gevoeld!’ zuchtte Breydel.
- ‘Wat heb ik u gezegd jongen’, brieschte Cies, ‘of hij hem gevoeld heeft! Ze mogen allemaal tegen hem komen, man voor man .. ze mogen al in eens komen, zeg 'k... Lees maar voort!’
Met den geknevelden Breydel stapten wij tot de brug waar hij zijne geleiders worgde, sprongen met hem over beemd en gracht, en zagen 's mans vervolgers in het water dompelen
- ‘Verzuipen moeten ze’, schreeuwde Cies, ‘verzuinpen, die vreemde luizen, die Fransche djus!’
Tot viermaal toe las ik Breydels heldendaden op Male, en viermaal vocht, worstelde en triomfeerde mijn baas met hem mede.
De stoop was leeg, de keers haast uitgebrand, als ik mijne slaapstede betrad, en mij op ‘den Leeuw’ die onder de hoofdpeluw vernachtte, te rusten lei.
Eens te meer had het onsterfelijke werk van
| |
| |
vader Conscience zijn edel doel bereikt: eene oude borst in laaienden gloed gezet, een jong gemoed zooveel te steviger aan het lapken grond gehecht waarop God hem liet geboren worden. Sinds tien jaren zaait de brave schrijver niet meer, maar toch oogst Vlaanderen nog dagelijks de vruchten van den arbeid, welke hij volbracht ten tijde dat de genius van het vaderland zelf zijne hand bestuurde, en hij schreef, uitvond, verdichtte, verbloemde onder zijne ingeving.
- ‘Wat is dat, Cies?’ riep ik 's anderdaags uit, als ik mijnen baas met een doek aan het oog koffie zag opschenken.
- ‘Gevochten dezen nacht, en uit mijne kooi gevallen,’ schreeuwde hij mij toe, ‘tegen die Fransche luis daar. Hoe heet hij alweer....Lawoe?’
Het eerste dat ik vier dagen later van mijn stadje vernam, was de groote klok, die door haar plechtig gebam mij de begane fout scheen te willen herinneren, en het vernederend verhoor dat mij te wachten stond.
Van zeer wijd nog blikte ik met opengesperde oogen over den lijzigen waterspiegel, of er temet niemand van kennis op de kaai stond. Rechtuit gezegd, het ontmoeten van bakker Van Rossem zou mij voor 't oogenblik alles behalve aangenaam geweest zijn. En waarlijk was hij daar niet aan het hengelen op den blauwen steen, juist daar, waar wij de haven zouden inschieten en meeren?
Gelukkig erkende ik bij het naderen een zekere Wiets in den hengelaar, en was mij 't koude zweet zonder reden uitgeborsten.
Een half uur later, schoorvoetend, volgde ik Cies, die mij naar huis brengen zou, en aangenomen had mijn donderscherm te zijn, bij het nakend onweder.
| |
| |
- ‘Ha, schipper!’ klonk mij eensklaps eene welbekende stem in de ooren.
Ik zag onze Roos, die met haar jongste op den arm, zoo even van den winkel kwam.
- ‘Ha, Roos.... is vader erg kwaad, Roos?’
- ‘Toch niet, weglooper.... Weet ge dat Jan te huis is?’
- ‘Is Jan te huis?’ Oogenblikkelijk was nu alle mijne vrees verzwonden, ik liep mijn baas voor, om zoo veel te gauwer ‘De vier eemers’ te bereiken.
Men zou geen kwaad durven zeggen van het waterwild als er Jan bij was, en Maria-Eliza zou den Jongen Hendrik wel onder hare bescherming nemen.
Er waren minstens twintig kinderen, mannekens en meiskens in de gelagkamer, Arsène was hun de maat aan het nemen. Vader, had zijn grooten bril op den neus. Hij schreef nevens elken naam de uitgestrektheid en omvang van dengene die hem droeg.
Ik groette vader en zonder nog een woord te zeggen legde ik zeven frank en half in zijne hand.
Hij bezag mij met zijne ronde glazen oogen en weer voelde ik mijne schuld. Hadde hij een hard woord gezegd, ik zou gegrezen hebben.
- ‘Dat is al goed en wel, schipper’ deed hij mij opmerken, wijl zijn gelaat zoo effen bleef als sprak hij eene lijkrede uit, ‘maar... wanneer zal in Godsnaam die oven brood toch ingeraken?’
Ik lachte en boog het hoofd, Arsène lachte mede, en mijn ouder die besefte dat het noodig was mij toch iets mede te geven zegde bestraffend. ‘'t Is wat schoons, hé, Charel?.... Weet ge dat groote broer weeral gekomen is.’
- ‘Elk ne goeien avond’ riep mijn binnentredende baas....., ‘welnu wat hebt ge gedacht van onzen schipper?’
| |
| |
- ‘Ja, schipper Cies,’ antwoordde vader, ‘drie frank per dag is niet veel, maar in afwachting dat hij wat beters vinde.’
- ‘Hoor toch dien scheeven deugeniet,’ lachte Cies, en sloeg op zijne dij, die steeds met eene geeseling 's mans goede luim betaalde, ‘welk eene krabbeljacht hebt gij hier nu ingelaten?’, vroeg hij verder op de kinderen doelend.
- ‘Hoe geraakt die oven brood anders op, als wij er dagelijks met geen dertig te gelijk aanvallen?’
Weer bekocht het Cies zijne rechterdij, en zoo veel te hartelijker nog lachte de man, daar hij even als ik, tamelijk ongerust naar hier was gekomen.
Zuster Mie had Cies en ‘zijn knecht’ een pot gersten gebracht, na ons gezegd te hebben dat broer Jan zoo even uitgegaan was, en spoedig zou terug zijn. Zij gaf ons tevens uitleg over de aanwezigheid van den ‘kleinen sprot,’ gelijk mijn baas de kinderen noemde, met wie vader en broer nog steeds in de war zaten.
Piet Schooten, wiens vrouw, gezamenlijk met mijne tante en met begeleiding van koffijmolen de gekende bespiegelingen over mij had gemaakt, ten tijde dat ik mijnen oudsten dag beleefde, zou in 't kort eene halve eeuw getrouwd zijn. De man was armvader en kerkmeester: een van die brave eenvoudige zielen, die steeds op dezelfde plaatszittenonder de hoogmis, en alle tusschenkomst in andermans zaken mijden; hij had nooit iemand gelegenheid gegeven op hem boos te zijn, en, kleermaker van stiel bleek zijne volkomen eerlijkheid uit de groote lappen, die hij zijne kliënten als overschot medegaf. Bij hem was het, dat mijn broer zijn ambacht leerde, en zulks zal wel de groote oorzaak geweest zijn dat vader over zijn gezicht
| |
| |
gewreven had, toen men zekeren dag in zijne tegenwoordigheid van het nakend feest gewaagde: dat wilde weer iets beteekenen, dat wrijven, gelijk altijd.
‘Wij moesten eens iets doen,’ had vader uitgeroepen ‘een stoet of zoo wat.’
Tusschen het gedacht en de uitvoering, lag er bij mijn ouder maar een zeer korte weg.
'S anderdaags reeds waren er zamelaars op gang, pastoor en burgemeester verleenden hunne gunst, en.... vader zou voor de rest zorgen.
Terwijl zuster nog aan 't uitleggen was, werd de deur opengestooten, en Netteke Tyck kwam binnen, met haar Leentje aan de hand.
- ‘Moedegé, ik ben eens tot hier gekomen, voor ons jongske,’ sprak ze, ‘'t mag er toch bij hé?’
- ‘Zeker, bazin, wij hebben percaline genoeg, de Hoop is dat goed?.... of de Liefde?’
- ‘Is er daar niets schooner dan de Liefde, Moedegé?’ De vrouw keek zoo betrouwvol mijn vader aan, als dacht zij hem bekwaam, oogenblikkelijk eene vierde goddelijke deugd, ten behoeve harer kleine uittevinden.
- ‘'k Geloof dat de Liefde het schoonste zal zijn, bazin’.
- ‘Welnu, 't is goed, geef dan maar de Liefde’. De maat werd genomen, en de gelukkige moeder kwam weg.
De twaalf zonen Jacobs werden vervolgens uitgetrokken, de engelenbloemendraagsters, de maagdekens voor de Vischvangst, en zoo zeer werd er gedrongen en gestooten door het kleine volk, om het eerst onder Arceens maat te komen, dat vader dreigen moest de engelen geene vleugels te geven, als zij zich niet wat stiller hielden.
Eindelijk geraakten allen, behoorlijk gemeten,
| |
| |
de straat op en nu kon vader ons verder uitleg geven, over hetgeen er vandaag en veertien dagen in onze gemeente zou te zien zijn
Benevens de goddelijke deugden, er de twaalf zonen van Jacob, zou men den wagen der Steen bakkerij en der Vischvangst bewonderen: de twee groote nijverheden van ons stadje. Dan de boerenkermis. Mercator te peerd gevolgd door zijne leerlingen, en op een wagen, Julius Cesar met Romeinsche soldaten.
Langer kon het Cies thans niet meer uithouden,
- ‘Ik moet daar bij, Moedegé’ schreeuwde hij. ‘'t mag kosten wat het wil, met mijn harmonica, ge zult ze zien kijken.’
Vader deed hem opmerken dat zulks niet kon, daar de harmonica's ten dien tijde nog niet uitgevonden waren.
- ‘Dat is spijtig’, riep de schipper, ‘en kunt gij daar niets aan doen?’
- ‘Wel neem den boerenwagen, Cies’ trooste hem de inrichter ‘daar kunt ge mede spelen met Dookske met zijne fluit, en Jef Drom die zit er met zijne viool op. 't Is niet noodig dat het schoon is, als het maar luid klinkt.’
- ‘'t Is goed, Moedegé’ riep mijn baas, en vaders hand nemend, gaf hij er eenen harden slag in.
Het was reeds donker als broer Jan te huis kwam, met Roos en haar man; zoo waren wij nog eens al te zamen, en hoorden den zeevaarder vertellen over den grooten plas en zijne perijkels. Hij was thans tweede stuurman en weldegelijk braaf gebleven. Wannes Laudamus was van het gezelschap, hij ook zat te luisteren met open mond, als Jan het onweder beschreef, en de schichten des
| |
| |
bliksems die te midden de afschuwelijkheid van den zwarten nacht, rond den mast kronkelen!
O hoe bewonderde ik den verteller, hoe fier was ik, hem mijn broer te mogen heeten.
- ‘En waart ge dan niet bang, Jan?’
- ‘Ja wel, in 't eerst, manneke, maar men geraakt daar aan gewend.’
- ‘Ik zou wel willen medegaan, broer!’
Hij nam mijne hand en keek mij lachend in de oogen, waarna hij vader bezag, als gereed om een voorstel te doen.
- ‘Een is genoeg, Jan, een is genoeg’, sprak deze.
Hij liet mijne hand los en zegde vader na:
- ‘Ja, een is genoeg.’
Hij had niets van het ruwe dat men doorgaans bij een zeeman veronderstelt, en langs zijne gebruinde wang, zag ik eenen traan glijden, die als beschaamd, haastig in zijnen blonden baard liep.
Betreurde hij op dat oogenblik den vaderlijken heerd en den toren der geboorteplaats, weende hij, omdat moeders graf zoo wijd lag van zijnen dagelijkschen weg?!
- ‘Wat zou me dat geven’ barstte Wannes los. ‘Wat is er hier in Godsnamen nog te verdienen? Pieren zijn we, pieren, en de grond waarin we zitten wordt zoo mager dat wij er wel uit zullen moeten trekken, willen of niet, gelijk te Magerhal waar ze den laatsten worm hebben moeten vastleggen aan eene ketting.’
En hij vervolgde zijne klachten in bittere bewoordingen, sprak over den last der dagelijksche taak, en het weinige dat er mede te winnen was, terwijl men in Amerika goud raapte. Was zijne vrouw maar als hij, hij liet de heeren zelf hunne akkers bewerken en took naar het verre land.
| |
| |
Allen spraken hem bepaald tegen en Jan bijzonderlijk roemde hem het zoete van de geboortestreek.
- ‘Denkt ge dat ik mijn deel niet zou rapen gelijk een ander’ schreeuwde Wannes en sprong zoo onstuimig recht, dat ik een oogenblik meende, hij zou zijn hoofd stuiken aan de zoldering.
Daar stak een meisje haar zwart hoofdje binnen en keek ons bedeesd in de oogen.
- ‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg de zesvoeter tot zijn dochterken.
- ‘'t Is om oud bier, voor te koken. Moeder zegde dat Jan tehuis was, en gij hier waart’ - en Jan ziende: ‘ha, Jan...’
‘Ha, Rika... hoe gaat het, meid, ge wordt zoo groot.... nog altijd op het ambacht?’
- ‘Ja zeker, plaagde haar vader,’ dat ze maar goed haar stiel leere, voor tegen dat we naar 't goudland gaan.’
- ‘Och, vader,’ zegde Rica en smeekend zag zij Wannes in de oogen, dat hij haar niet meer sarren zou.
Zij was omtrent van mijne jaren, en ik geloof niet dat zij zoo schoon was als zij mij dan scheen. Zij had bruine oogen, eene gezonde frissche kleur, en haar neusje, zonder te wippen, scheen toch goesting te hebben eens naar boven te zien. Ik denk ook niet dat het was om Jan te groeten dat zij naar onzent kwam, en zal maar liefst zeggen dat ik niet kan raden waarvoor zulks wel mag geweest zijn.
Zij was op het kleermaken, en daarbij kwam het misschien, dat zij naar mijn oordeel altijd beter opgeschikt was dan andere meisjes, al had ze maar een purperblauw katoenen jaksken aan en een dimieten rok gelijk hare gezellinnen.
| |
| |
En daar het nu wilde lukken dat ik vaak kreeg, juist als Rika naar huis zou keeren, moesten wij nog eventjes een straatjen te zaam gaan, hetgeen ik noch zij nu toch niet kon verhelpen
- ‘Dat maakt dat ge nu schipper zijt, Charel?’ vroeg zij mij als wij eenige stappen gedaan hadden.
- ‘Och ja, Rika. 't Is gelijk waarmede een mensch zijn brood verdient.’
‘Als ze mij maar niet vraagt hoe ik er van afgeraakt ben’, dacht ik bevend in mijn eigen.
- ‘Zeker. Vader sprak alweer van Amerika, he?’
- ‘Ja. Meent hij dat?’
- ‘Toch wel. Gij weet als vader iets zegt, dat het altijd meening is.’
- ‘En zoudt gij willen medegaan?’
- ‘Ik weet niet.’ Er kwam wind op en zij sloeg de blauwe voorschoot om haar lief kopken.
Zoo menigen avond bracht ik tijdens mijn bakkerstijdstip aan haren heerd door, zonder eerst te weten hoe het kwam, dat het gloeien der assche mij geen genoegen deed, als Rika laat op haar winkel moest blijven en er niet bij zat, het mocht dan ook nog met heel de familie tusschen ons beiden zijn. Hoewel ik nooit hare hand gevoeld had, wist ik toch dat zij zachter was dan van andere meisjes, en voor geen peerd van goud had ik haar strak in de oogen durven zien.
Bijzonderlijk sinds ik vaarde, had haar beeld eene ruime plaats bekleed in mijne gedachten, en nooit tooverde ik een stuk gronds van mijn stadje voor den geest, of zij maakte deel van het personeel welk dat geïmproviseerd tooneel betrad.
Braaf was het meisje, zeker, maar ik kan hare braafheid toch wel eenigszins overschat hebben,
| |
| |
als ik thans bedenk voor hoe goed ik haar dan hield.
Aan den kruisweg scheidden wij. Ik bleef haar nastaren tot ik niets meer van haar zag, tot ik het gerucht van hare stappen niet meer hoorde, tot het gesuis en gepiep gansch vergaan was, van een troep reizende vogelen, die in de duisternis des avonds voorbijtrok, tot zijn geheimzinnig en spookachtig geluid andere menschen het hoofd tot het zwarte zwerk deed richten.
Dezen avond was ik zoo gelukkig: ik beluisterde mijne verbeelding, die mij van een ongelukkigen jongen sprak, welken men niet wou kennis laten hebben met een meisje. En die jongen was ik, en dat liefje was zij met hare zwarte oogen, en haar bleek gelaat, en haren tengeren lichaamsbouw, die mij soms deed denken: ‘indien zij nu eens een koningskind ware die Wannes of zijne vrouw gevonden hebben?’
Groote dikke tranen weende ik van ingebeeld verdriet. En daar ik te bed mijn eigen nog romans bleef voorlezen, in een boek dat ik uit mijn hert haalde, weet ik niet juist wat ik gedroomd, en wat ik gedacht heb. Als ik, het hoofd in eene andere wereld, op het dek stapte en over een touw viel, zal ik zeker nog niet geslapen hebben, en toen ik mij een half uur later in Amerika bevond, en angstig mijne Dulcinée zocht, te midden wilden die goud zochten, droomde ik bepaald.
Er komen dagen in 't leven waarop geene enkele gebeurtenis, het onthouden weerd, voorviel. En toch blijven zij in het geheugen geprint, alleen voortbestaan van zoo menig lang jaar, dat gansch vergeten en verzwonden is met zijn wel en wee, zijne ontgoochelingen en zijn onverwacht geluk. Zoo, als de brand is uitgewoed, die dagen lang het
| |
| |
gebouw teisterde, muren deed instorten, en de erf zelf scheen te willen vernielen, vertoont zich soms nog een klein huiselijk voorwerp, een schilderijken, een beeldje, tegen het eenig rechtgebleven stuk wand.
Sinds dien avond is zoo menige zon geklommen en gedaald. Iederen dag lekte een drop uit mijn levensvat, en wie weet hoe laag het water er reeds zonk! Zooveel beslommering schonk mij steeds de Heer, dat ik het eentonig droppelen bijkans nooit hoorde, maar die drop herinner ik mij tusschen alles, en jaren lang, wie zegt mij waarom, voelde ik bij zijn bedenken hem langs mijne kaak glijden.
Vier dagen later deed ik mijne tweede reis, naar Leuven ditmaal. Wij hadden zoo onze voorzorgen genomen, dat de groote dag ons te huis vond en wij den Gouden Bruiloftstoet, zijne heerlijkheid in ons stadje zagen ontvouwen.
Voor de groote schrijvers uit de oudheid eene gewichtige gebeurtenis weergaven, vroegen zij ingeving aan een bovennatuurlijk wezen, dat ten hunnen behoeve steeds in den souffleurbak zat. Sinds die machtige spelers aftraden ging de geest naar huis en zonder inblazing verteld, zal de gebeurtenis van heden veel min belangrijk schijnen, dan de archieven van ons stadje beweren. Ja, alles wel ingezien, deed de lezer misschien best deze boertige alledaagschheden over te slaan. Hij leze de volgende bladzijden met aandacht, en wij zijn overtuigd dat hij onzen raad zal volgen.
De zon was van 't feest hoe weinig 50 jaren bij haar zullen tellen. 's Morgens was het jaarmarkt, gelijk overal op tweeden kermisdag. Gansch het omliggende was rond tien uren op onze plaats vergaderd, want de-groote plechtigheid van heden was het onderwerp geweest van alle de gesprekken
| |
| |
op de naburige dorpen. Het was ook in het seizoen dat er zoo wat overal een vlagsken op den toren waait. De oogst was binnen, en alleen de stoppel stond nog op het veld. Daartusschen dansten de vorschen, en de boer danste onder de tent.
Te midden der plaats op een verhoog van tonnen zat de jubilaris met vrouw en familie. Zijn bleek mager aangezicht paalde langs boven, aan een groot geranden zijden hoed, opperwaarts breed uitslaande, gelijk de shakos der Hollandsche soldaten. De hals stikte in de kronkelingen van een zwarte das, zoo menigmaal rondgedraaid, als had men Schootens hoofd dat afgevallen was, er voor vandaag mede vastgebonden. Verders had hij zich in zijne hoedanigheid van kleermaker uit zwart glimmend laken, een nieuw pak gesneden. Zijne vrouw droeg eene muts met purperen linten, en een schreeuwenden shal op een zwart zijden kleed. Van goud en diamant was zij goed voorzien. Haar ingedrukte en tandelooze mond, en de ffetse uitdrukking harer grijsblauwe oogen, gaven haar iets uilachtigs, als of ze bang was voor de klaarte, en maar t' avond zien zou. Zoo menigvuldig was Schootens nageslacht, dat er de kiosk haast onder bezweek, en aldus was het ook best, want hij had schaars kleinkinderen genoeg, om de kinderen van de andere menschen het theater af te slaan.
De markt was door eene dichte menigte bezet, en had de jubilaris moeten het hoofd afgeslagen worden, er konden niet meer nieuwsgierigen zijn.
Zelfs pastoor en burgemeester stonden officieel uit de stadhuisramen te kijken.
De stoet kwam uit de Kloosterstraat, waar hij gevormd werd in den Meyboom, eene oude afspanning, sinds brouwerij geworden.
Eerst en vooral stapte de garde, en zijn blanke
| |
| |
sabel droeg hij zoo manhaftig alsof hij het publiek wilde doen gelooven, dat hij er daar zoo even, een half dozijn die niet uit den weg gingen van langsten doorkapte.
Na hem kwamen vier trommelaars: twee van onze Sint-Sebastiaansgilde en twee die men aan de gilde van Slooten had ontleend, met belofte ze ongeschonden wêer te zenden na de plechtigheid.
Dan volgden, met frissche bloemen, de maagdekens door zuster Petje Mie, zooveel mogelijk in rang gehouden, en nu en dan eens geneusdoekt.
Verders zag men de drie goddelijke deugden, met Anker, Kruis en Hert, en onmiddelijk daarop kwam vader als Mercator.
Hij zat op Wannes Landamus zijnen vos, een peerd dat ik altijd even oud en mager heb gekend. Wannes beweerde ‘dat er niemand bekwaam was, zijn Jan eene hand vleesch op de knoken te voederen’, maar ik geloof toch, dat hij er nooit ernstig aan geprobeerd heeft.
Het was genoeg dat mijn vader zich vertoonde, om overal gelach te verwekken. Hij echter scheen er zich weinig aan te storen, en zoo ernstig, als de vermaarde aardrijkskundige ooit zal geweest zijn, schreef hij maar in een groot boek dat op Jans manen rustte. Voor pen had hij eene pauwveder, en de inktpot was het peerdsoor.
Daarop volgde de Romeinsche wagen, vol bloemen en festoen. De speeken zijner wielen waren met klimopkransen omwonden, en zijn bak stond heelemaal in aspergiegroen, dat men bij den graaf had mogen snijden. Waarom dat nu juist een Romeinsche wagen was, kan ik niet zeggen. Wannes die thans Cesar moest verbeelden, had zijn kleed van Cobonus aan, en de zelfde kroon die hij op den gedenkweerdigen avond van mijn vuur- | |
| |
doop, door mijn neef van het hoofd werd geslagen.
Cesar - Cobonus had deze gebeurtenis voorzeker nu reeds vergeten, want thans zat Daniel met zijne maten, Denol onder andere, als een soort lieutenanten nevens den troon des keizers. Zij droegen eene piek, eenen gemaakten baard, en een soort van rood wambuis, alsof zij een molen plunderden, en uit de zeilen rokken hadden gesneden.
Wat er verders nog merkweerdig was bij den Romeinschen groep zou ik niet meer kunnen zeggen: ik zag te veel naar Rika, die de keizerin verbeelden moest, en het ook was in mijne oogen.
Als ik mij nu herinner hoe zij toegetakeld was! Een fluweelen versleten kleed daalde van hare schouders. Gelijk men sterren in het gehemelte der kerk vestigt, waren er overal papieren leeuwen aan haar costuum vastgemaakt. Eene kartonne vergulde kroon stond op hare zwarte lokken, en om haren hals droeg zij het diamanten kruis harer moeder. 's Meisjes kaken had men rood geverfd, en door deze bijzonderheid scheen zij mij nog zooveel te schooner.
Van de profane- sprong men thans op de heilige Geschiedenis. De twaalf zonen Jacobs volgden, elk met eene kalebas in de hand. Het was genoeg hen aan te zien, om ten volle overtuigd te zijn dat zij voor het verkoopen van een hunner broeders niet zouden achteruitgaan, hoe civiel het prijsken was dat zij er voor kregen. Arsène, met een grijzen baard en een dimieten wit kleed met roode mouwen als Jacob uitgedoscht, had goed te roepen en te dreigen met zijn zwaren stat. Zij liepen uit de rangen, en voor de stoet zich in aantocht zette, sloeg Simeon, Ruben haast een oog uit, omdat hij be- | |
| |
weerde dat deze laatste een verkeerde baard had aangetrokken. Bonter familie had men nooit gezien, en de vreemdeling moest denken dat Jacob gemakkelijker kleuren onderscheidde dan namen onthield, en hij zijne zonen op grooten afstand zocht uiteen te kennen. Hunne jassen waren uit percaline vervaardigd: er waren er groene, blauw en rooskleurige. Gelijk er stof te kort was geweest, had men hun mouwen moeten inzetten van gekleurd papier, en op hun hoofd droegen zij kartonnen generaalshoeden. Om de schoenen hadden zij konijnvellen, en Nette de Vapeur had hun onderbroeken bezorgd, hetgeen hen eenigszins het uitzicht gaf van kermiskunstenaren.
Ik zat op den wagen die volgde, en de boerenkermis verbeelden moest. Als orkest hadden wij Dooksken met zijne fluit, Drommeke met zijne vedel, en mijn baas met zijn harmonica. De hoepels boven de wagenkas waren met gemaakte bloemen versierd en te midden van het gerij lag eene ton half garsten, waarrond een tiental personen allen met hooge hoeden op, kermisliederen zongen. Een goed deel vlaggen uit de Vapeur haar arsenaal wapperden om de vroolijke ploeg. Lot Allemaars en haar schoonzoon maakten deel van het gezelschap en op een verhoog gezeten verbeeldden zij de eerste met een Brabantsche muts op, en Nol met eene pruik van vlas, het gouden bruiloftvierend koppel. De ton werd duchtig aangesproken, en de toeschouwers van kennis deelden ruim mede van den overvloed.
Gedurig had ik de oogen op de Cesarin, en droomend vergat ik te dansen en te drinken. O wat had ik in Daniels plaats willen zijn, zoo naar heur fluweelen mantel. Hij, integendeel, wenschte zich bij de vroolijke maats, en de deftigheid zijner rol
| |
| |
leed groote schade, daar hij over de koppen der apostelen heen, de liederen medezong die fluit, vedel en harmonica zoo goed mogelijk begeleidden.
Nog hoor ik het rumoer van welgezindheid dat over onze plaats zweefde, nog zie ik alle die oogen opengesperkt van bewondering. Zelfs de vlaggen waarmede Nette de huizen had versierd, fladderden lustiger aan hunne boonstaken, dan zij het ooit bij eene processie hadden gedaan. Als de vaandrig der gilde, begeleid door trommelmuziek en het gekrekel der kleine fluit, de vlag rond zijne heupen zwaaide en onze Carolus, (misschien wel de schoonste klok van Vlaanderen), regelmatig en plechtig, zijn proficiat uitbammde, verstak mijn baas zijne pruim, gelijk eene moeder haar kind van den een in den anderen arm legt, spoog op den wagenvloer en zegde 't geen de gansche markt dacht ‘Dat z'er nu te Anwerpen een punt aan zuigen!’
Bij eene halt sprong ik van mijn wagen en liep tot Daniel's toe. Haast hadden wij elkaar begrepen. Ik speelde mijn blauwe kiel uit, wijl hij zijn steenrood vest over de schouders trok; hij drukte mijn hoogen hoed op den schedel, ik nam zijn kartonnen hoofddeksel met goudpapier beplakt, en de boer was soldaat, de soldaat boer geworden. Thans stond ik nevens Rica mijne hertsvriendin, en Daniel stond nevens de ton: de zijne.
Als wij het theater voorbij gekomen waren, hield onze wagen stil, en hetgeen nog volgen moest reed voorbij ten einde ons, deelnemers, ook eens te laten zien hoe schoon het was.
De wagen der vischvangst was een der bijzonderste: men had hem als eene boot opgeslagen, en gansch met netten omhangen. Visschers waaronder broer Jan met zuidwester en hooge leerzen, stonden
| |
| |
er op, en hoog aan eene koord, die aan twee staken was bevestigd, hing een monsterachtig groote visch te wiegelen, dien vader straks opensnijden zou.
Op den wagen der steenbakkerij, zag men de steenen vormen en permentelijk bakken; een vuur van krollen en hout was er op aangelegd en een dikke rook deed iedereen hoesten en het water in de oogen komen.
Nu stonden alle de wagens en groepen rond het theater geschaard, en door mijn vader werd een dicht afgelezen, voor de omstandigheid vervaardigd. Er was spraak in van de goden ‘drie maal drie’, van Juno van vrouw Venus. De rest van den heidenschen hemel kwam er ook al tusschen, en liet weten bij monde van mijn ouder, hoe gelukkig men in den Olympus was, dat Schooten eene halve eeuw de waters van de echtelijke zee had bevaren.
Bij het einde van den gelukwensch borst een algemeen hourra los. De trommels roffelden weer, de maagdekens wierpen bloemen; op den Boerenkermiswagen danste, zong en dronk men wild dooreen, in een woord het was weer een dezer feesten, waarvan de jonge meisjes nog zouden vertellen als zij reeds grootmoeder geworden waren, en wie weet, zeven eens de kroon dragen, die zij thans met zoo vele ceremonie iemand op het hoofd zagen plaatsen.
Voor alle bedanking maakte de jubilaris eene vuist naar vader en zegde hem in het oor ‘Scheeve, scheeve, dat ge een reut zijt!’ De vrouw neep hem in de hand, knikte hem lachend tegen, als wist ze welk een compliment haar man uitbracht en wilde zij het bevestigen.
En nu zou vader koning Abberdaan, gelijk men den monsterachtigen visch noemde, den buik opensnijden.
| |
| |
Mijn ouder was tot die bewerking aanstonds klaar, hij stroopte de mouwen op, en stak een groot broodmes in de palingmand, die mijn broer Jan tamelijk behendig met canefas overtrokken en beschilderd had, om haar aan een visch te doen lijken. Er ontstond een algemeen gelach als vader er een verbrand roggenbrood uithaalde.
‘Dat is zijne lever’ riep hij en wierp het over de hoofden der omstaanders, de menigte in.
Thans trok hij een reesem bloedpens en worsten uit, 't geen het volk deed stikken van schateren en lachen.
- ‘Dat zijn zijne darmen’ galmde vader leutig, en deed eene beweging om de pens in het volk te gooien, maar, alsof hij zich bedacht, legde hij alles in eene schotel die daar gereed stond om het eigenaardige binnenste van koning Abberdaan te ontvangen.
Op dat oogenblik werd de rook van den wagen der steenbakkerij, al dikker en dikker, en eensklaps werd er geroepen: ‘De wagen van den Duitsch brandt!’
Het was maar al te waar. Men had te natuurlijk willen heeten, en thans vlamde er daar een lekker vreugdevuur, dat men vergeten had op het program der feestelijkheden te melden.
Elk riep en schreeuwde, en zei wat er diende gedaan te worden, maar niemand dacht op water halen, en het was alleenlijk als het vuur op de peerden hun steert viel, en zij met de achterpooten begonnen te molenwieken, dat men er toe besloot hun eene min warme rustplaats te verleenen.
De steenbakkers hadden zoo lang niet gewacht den wagen te verlaten, en om den brand spoedig gebluscht te krijgen, had de Duitsch een steenbakker, de Spons, vastgegrepen, die volgens
| |
| |
hem schuld had aan 't ongeval. Na eene woordenwisseling van enkele stonden, waarbij er wederzijds een paar kletsen ontvangen en gegeven werden, viel de doorbrande grond van den wagen uit, en liet steen, eerd en hout op den grond donderen, waarna de Duitsch en zijn tegenstrever van zoo even, zich vriendschappelijk beieverden, om de vier wielen, den slagboom en de half verkoolde wanden weg te brengen.
Dat alles had Schooten en zijne vrouw zoo kalm aanzien, alsof het aldus moest zijn en met de geheele markt hadden hun kleinkinderen gejuichd en in de handen gekletst, als zij 't vreugdevuur zagen, dat daar aan 't laaien was.
Toen de ontroering en de brand eenigszins gebluscht waren, was het de beurt aan de koren ‘het hunne’ te doen.
Als ik mij nu herinner welk een gezelschap ‘er door het woud stapte!’
Meest alle de uitvoerders maakten deel van de een of andere groep, die zoo even den stoet hielp samenstellen. Romeinen stonden nevens visschers, volgelingen van Mercator aan de zijde van hedendaagsche boeren. Nol met zijn vlassen pruik had mijn broer, vader Jacob, tot gebuur, maar wat hier meest opziens baarde, waren de zwarte gezichten van drie vier steenbakkers, zoo vuil gerookt als hadden zij, gelijk eenvoudige hespen, in eene schouw gehangen. En hoewel onverkleed, bekommerde mij een bas nog meest van al: te weten Van Rossem die in zijne hoedanigheid van oude tubasist bij de muziek van Slooten, op het zicht medezingen kon, en het thans deed ter eere van zijn stadgenoot. Mijne vrees voor hem groeide nog aan, als ik zijn bekkeneel bewegen zag bij den zang, als wou hij bijten.
| |
| |
Ik was op den wagen gebleven nevens de keizerin, die zonder de minste fierheid, zich geweerdigde tot haar onderdaan het woord te richten.
- ‘Schoon hé, Charel?’
- ‘'k Geloof het wel, Rika.’
- ‘Van die wagen toch hé?’
- ‘Dat was te voorzien, ze gingen er al te wild aan met hun steenenbakken. Ze dachten zeker dat het een ijzeren was.. Zijt gij geerne keizerin, Rika?’
- Och wat kan mij dat schelen, ik wou maar dat het gedaan was.... Zie Van Rossem zingt ook mede hij is er nogtans niet van. Ze geven klauw hé?’
- ‘Hoort ge geerne zingen, Rika?’
- ‘Ja, en gij?’
- ‘Ik ook.’
- ‘Kan Van Rossem goed zingen? Zie hoe wijd hij zijnen mond opendoet.’
Waarom altijd die Van Rossem? Ik had een jaar van mijn leven gegeven opdat hij dezen grooten oven zou sluiten; een oogenblik zelfs zag hij naar onzen wagen toe, en het docht mij dat hij aan die heele markt vol volk zingen zou, welk een perel van een bakker ik was. En dan die vraag die ik meer duchtte dan ooit, en, scheen het mij, door bakkers aanwezigheid, als op Rika's lippen werd geworpen, ‘hoe zijt gij daar weggekomen?’
- ‘Hoeveel leeuwen staan er op uwen mantel Rika?’
Dat boezemde mij nu zoo geen bijzonder belang in, maar ik moest toch iets uitvinden, om haar oog en geest van dien leelijken Van Rossem te houden.
- ‘Ik weet niet’ sprak ze bereidwillig, en stond recht opdat ik ze tellen kon.
Zonder ik er op gelet had, was het ondertusschen somber geworden boven ons hoofd. Een zwart
| |
| |
wolkske vertoonde zich aan het zwerk, en plots viel er een waterdroppel op mijne hand. Langs alle kanten zag ik uitgestoken handen nieuwsgierig vernemen of het ‘nu waarlijks begon te regenen’ en zonder dat iemand uit de wolken riep ‘van onder’ daalde er eene malsche regenbui in stralen zoo dik als wandelstokken uit den hoogen.
Vuur en water teisterden dus het feest, en schenen een akkoord gesloten te hebben, hoe vijandig zij anders elkaar zijn, om Schooten zijn gouden jubel zooveel mogelijk te schaden.
De stortvlaag vond daar eene weerlooze prooi. Alle de huizen rond de markt waren te klein om het volk te bevatten. Als om den hemel te tergen zongen de kooren maar voort van de ‘zon zoo lustig pralend’ wijl zij haar integendeel achter zwarter en zwarter wolken verborg, en de verfrissching zoo overvloedig bleef neerdroppelen, dat zij het scheen aan te leggen om een meer te maken van onze plaats. De jubilaris gaf het eerst op, en trad met zijne echtgenoote het verhoog af; waarschijnlijk vond hij dat zulks geene reden was zich thans te laten verzuipen, omdat hij nu juist eene halve eeuw aan 't varen was.
Elk liep thans ergens schuilen, en Schootens nageslacht bevond zich eensklaps onder het theater in plaats van er op.
De vlaag scheurde de menigte aan flarden, en joeg haar baldadig en onbeleefd de markt af. Vrouwen sloegen hunne rokken over het hoofd, wikkelden er hunne kleinste kinderen in, en zochten angstig een onderkomen, terwijl de man, gewoon een deel van het water te vangen dat God over zijne akkers vloeien laat, bedaard, gebogen, zijne vrouw nastrompelde, als een beregend kieken, en voor alle voorzorg zijne pijp omgedraaid in den mond hield, opdat ze niet zoude uitregenen.
| |
| |
Maar wie het ergst bekocht, dat was Lot Allemaars, die te zwaarlijvig om alleen van haren troon te komen, geen ander schuil vond dan een kleinen zonnescherm waarmede zij zoo even nog de jubilante verbeeldde.
Mijn steenrood tuniek had ik over Rikas mantel gehangen, een stuk van weerde dien de boot uit stad medebracht; ondanks al onze voorzorgen, terwijl wij tot het naaste huis stapten, vielen de leeuwen die er maar aangelijmd waren, dood voor onze voeten neder. De groep die meest werd beproefd, was degene der apostelen. Hunne papieren mouwen weken bij den eersten aanval van het nat element, 't geen zij op verre na niet onplezierig vonden: zij dansten en sprongen in hun bont pak, trokken elkanders baard af, en omringden den boerenwagen, waar Wannes Laudamus geholpen door Nol, de dikke Lot eindelijk met eene ladder aan 't afhalen was. Ondertusschen maakte Daniel van de natte gelegenheid gebruik, sprak de ton aan, dronk en deelde het half gersten zoo kwistig rond, als kostte het hem niet meer dan aan O.L. Heer het water.
- ‘Hier hebben wij het gevonden, jongens, ja!’
Eindelijk gaf iedereen het op, langer tegen de gebarsten wolken te kampen, en de peerden voor de wagens bleven de eenige levende wezens op de markt.
Vrouw van Rossem riep mij en Rika binnen, en bevend aanveerdde ik hare gastvrijheid.
Zij was met Fien alleen te huis en zulks deed mijnen angst wat bedaren.
Nog niet wetend waar zij dezen dag zeer zou hebben, had zij haar doek, aan de kaak nog niet bevestigd, halveling trek hebbend in maagpijn.
Zij verzekerde mij dat zij veel spijt had gevoeld
| |
| |
bij mijn vertrek en ik mij steeds een goede jongen had getoond, die hoewel speelziek, zeer goed. zieke menschen kon velen.
‘Eilaas!’ dacht ik, en weer gevoelde ik het berouw mijn hert doorknagen, gelijk meest altijd, als men mijne bekeering met geene roede ondernam.
Door de vensters zag ik het onweer zijne woede bot vieren. De donder kraakte als een musketvuur, de bliksem zette zijn verblindend handteeken dicht bij de ruit, en angstig doopten wij onzen vingeren in het gewijde nat.
En toch zegende ik het slecht weder. Van Rossem zou er door in de herberg gehouden worden, en de keizerin drong zoo dicht bij mij aan, dat ik haar voelde beven.
Het feest bloedde daar uit en verging in water; degene die thans over onze markt wilde trekken, deed best stelten aan te doen.
Jaren lang heeft men zich die gouden bruiloft herinnerd en hoe schoon het was, en tevens ook eilaas, hoe de regen er tusschen kwam, en van al die kunst en pracht, van al die strikken, bloemen en vlaggen, een hoop doorweekte vodden maakte, die 's anderdaags weg gekeerd werden.
Den avond van den jubeldag leed ik weer angst en vrees, nogmaals door mijn kwaad hoofd, dat mij eens te meer aanzette eene daad te begaan, waar door klaar bewezen wordt, dat ik te dien tijde, op verre na niet bekeerd was van mijne malle streken.
Mijn meester, ik heb reeds gelegenheid gehad het vroeger aan te stippen, was een dolle lief hebber van harmonica. Uren lang kon hij daar liggen trekken en sleuren, zonder zich eens te bekommeren of hetgeen hij uit dat kartonnen lijf trok, wel dien arbeid weerd was. Overigens oefende hij de
| |
| |
kunst voor de kunst, en vroeg niemand toejuichingen of bloemtuilen.
Daniël had mij in den achternoen een voorstel gedaan. Wij zouden met eenige makkers ‘in de Roos’ bijeenkomen en dansen op de gezondheid van den jubilaris.
Dat de bazin niet bijzonder veel aan ons gezelschap verdienen zou, was zeker. Niemand van ons was zoo bedorven dat hij het goud noodeloos verkwistte, dat lag niet in ons karakter. Nu, de groote kwestie was een orkest te vinden, en mijn schrandere kozen had onmiddellijk op Cies zijn harmonica gedacht.
Mijn baas was afwezig, en zulks begunstigde onze booze plannen. Zijn speeltuig was reeds weer in het kasken geborgen waar het bijkans elken avond uitgehaald werd, als wij hier of daar gemeerd of geankerd, onze rust verdiend hadden voor dezen dag.
Het slot van het kasken ging open met Cies zijnen sleutel, of... met eenen nagel van mij.
Die nagel was mij zoo eens in de hand gekomen, ik weet niet meer hoe, en zonder boos inzicht had ik hem als sleutel leeren aanwenden. Toen mijn neef uitriep: ‘hadden wij nu maar Cies zijn harmonica!’ viel mijn gedacht reeds op den nagel voor ik Daniel vroeg:
- ‘Maar wie zal er op spelen?
Dat was eene andere moeielijkheid: Cies erbij leenen dat ging niet.
- ‘Dat wij hem toch maar hadden voor te beginnen’ zegde Daniel en krabte in het haar.
- ‘Juist’ lachte Denol, die er natuurlijk ook bij was; ‘gij hebt maar een muziek meer te kort en een persoon die er kan op spelen, om in orde te zijn dezen avond.’
| |
| |
- ‘Het muziek hebben wij als ik wil’ zegde ik.
- ‘Hoedat?’ en Daniel zag me stout in de oogen, alsof hij zeggen wou: ‘als het maar op stelen komt.....’
Ik legde hun het geheim van den nagel bloot en daarop werd akkoord gesloten om gezamenlijk een derde van de diefte, of beter van de leening, op onze schouders te laden, als de donkere avond ons zijn gordijn schenken zou.
‘De jonge Hendrik’ lag op de plaat bij den watermolen, zijne gewone rustplaats, als wij hem behoedzaam naderden rond negen uren en overal rondzagen of er toch geen verraad was.
Neen, de omstandigheden speelden in onze kaart. Er was geene levendige ziel te merken, en eens te meer hielp de booze ons een handje bij het plegen van kattenkwaad. Ik schoof de plank van den oever, en twee minuten later stond ik aan het achteronderluik.
Wij waren overeengekomen dat mijne makkers zouden teeken geven, bij het minste verraad dat kon opdagen. Met kloppend hert lei ik het luik open, en luisterde nog een stond, of ik geen gefluit vernam.
Weer liet de stem van mijn goede geest zich inwendig vernemen en zocht mij af te brengen van dien dwazen stap.
Och wat had hij veel geduld, hoe lang bleef hij niet aanhoudend preeken, zonder ik eens ophield doof te zijn voor zijn vermaan. Zoo vele moeite heeft hij aan mij besteed, dat mijne eindelijke bekeering hem onmogelijk schadeloos kan gesteld hebben.
Ik hief dus het luik op en daalds een trap of twee wanneer een scherp gefluit mij op eens deed verschrikken.
| |
| |
Weer naar boven gekomen, deed ik het luik dicht.
- ‘Wat is er?!!’
Niets, Denol had maar meenen iets te zien: men kon niet te voorzichtig zijn.
Eindelijk genaakte ik het zalige slot, stak er bevend mijn nagel in, en voelde de veer wijken. Ondertusschen was het pikdonker geworden en zulks was ook best.
- ‘Geef hier,’ fluisterde Daniël van op den oever als ik met het harmonica boven kwam.
- ‘Waar zijt ge, ik zie u niet.’
- ‘Hier’ vezelde Denol, ‘kom maar aan, en trap langs de plank niet, of ge verzandt.’
- ‘Neen, geef hier, ik zal hem overnemen,’ zei weer mijn kozen.
- ‘Allo, pak vast Daniël, hebt g'hem?’
- ‘Let op, daar komt iemand,’ waarschuwde Denol.
- ‘Pak aan, Daniël, hebt g'hem?’
- ‘Wacht!...’
Klets!
Wij hoorden iets vallen op de plaat tusschen het schip en den oever.
Was mijn eigen hoofd afgevallen, ik kon niet meer verschrikken.
- ‘Is 't de harmonica die valt?’ riep Daniël.
- ‘Daar moet ge dom voor zijn,’ beet ik hem toe ‘in plaats van aan te pakken.’
- ‘Daar moet ge dom voor zijn, als gij hem loslaat voor ik hem heb, wedersprak de stumperd. ‘Wacht... kom op de boot, Louis, ik zal hem wel vinden.’
Op mijn gekerm en geklaag, zegde hij niets anders dan: ‘zwijg maar’ en spelde ons vervolgens deles, hoe er moest gehandeld worden.
| |
| |
Wij zouden met Daniel visschen, en den bloed bij de beenen naar beneden laten hangen, hij zou in den modder vroeten tot hij den vermiste ontdekte en bovenbracht.
- ‘Laat mij in Godsname toch niet vallen,’ bad mijn kozijn, terwijl hij daar als Sinte-Pieter aan het kruis, zijne handen in de duisternis overal rondsloeg.
‘- Doe maar op uw gemak,’ lachte Denol, ‘als wij iemand hooren zullen wij fluiten.’
- ‘Geene flauwe grappen, Louis, ik sta hier meer dood dan levend,’ zegde ik bevend van angst.
- ‘Ik geloof dat hij gezonken is,’ kermde Daniël ‘haal mij maar op.’
Gezonken, goede hemel!
- ‘Dat ziet ge van hier,’ spotte Denol ‘als gij hem vasthebt halen wij u boven, eer niet.’
- ‘Hang maar den flauwe niet uit Louis ... 'k heb hem!’
Had Daniël den steen op zijnen kop gekregen, die thans van mijn hart viel, hij ware ter plaats dood gebleven!
Wij haalden ons net op, en Daniël lei zijne vangst in mijne bevende handen.
‘Voor het pompken,’ fluisterde ik, ‘wij zullen hem afspoelen.’
Saam liepen wij tot daar, met ons bemodderd speeltuig, dat eene minuut later heel en gansch onder het slib zou gestoken hebben.
Daniël pompte, en ik hield den harmonica onder de toot. Ik bespoelde hem maar zoo wat langs alle kanten, in mijn eigen terecht denkend, dat de reinheid zelfs voor trekorgels aantebevelen is, en hij tamelijk noodig had eens ter dege besproeid te worden.
En nu gauw hem teruggedragen van waar hij ge- | |
| |
komen was. Daniël wilde hem nog eens probeeren, hij beweerde dat er niets aan ontbrak en wij gerust ons danspartijken mochten voortzetten.
Maar als wij den wind door zijne koperen veeren joegen, liet het speeltuig zulk een akelig geluid vernemen, dat wij het verschrikt en onthutst weer ineen duwden, als had het ons zijnen moord verweten.
Juist als wij gingen aangaan, hoorden wij eene bezopen stem, welke aan een persoon behoorde die ons, waarschijnlijk, waggelend nader kwam en terwijl wij angstig uitzagen wie het wel zijn mocht, stond hij bij ons.
't Was mijn meester!
- ‘Goeden avond, schippers,’ zegde Cies, want als hij in 's Heeren wijngaard had gewerkt, was de bisschop zelf een schipper voor hem.
- ‘Ha, Cies,’ groette Denol.
-‘Wie is 't, wie is 't?’ en mijn waggelende baas nam hem bij den arm.
- ‘Louis van Denols, Cies.’
- ‘Ha, goed goed, Cies is een klein beetje door den neus, manneke, maar dat gebeurt aan geene doode menschen, waar of niet?’
Het speeltuig hield ik op den rug met beide handen vast, voor in geval het eens mocht bliksemen, en Cies mij erkennen zou. Stillekens was ik achter-uitgestapt en wenschte mij overal, buiten hier, met het bewijs mijner schuld nog in handen. Ook Daniël was achterwaarts gedeinsd, maar toch konden wij alles hooren wat er in de samenspraak voorkwam.
- ‘En wat doet ge nu als ge t'huis komt?’
- ‘Slapen, manneke, slapen...’
- ‘Maar eerst eet ge nog wat, van 't geen er
| |
| |
dezen noen, overgebleven is een kiekenbil of zoo iets.’
De man sloeg op zijne eigene bil van lachen, en beweerde dat een schipper al mocht te vreden zijn, als hij dagelijksch brood en patatten kreeg.
- ‘En gaat ge na geen airken meer trekken, als ge 't huis komt?’
Ik kreeg groote goesting tot Denol te loopen, en hem het speeltuig op den kop te slaan.
- ‘Neen, toch niet, manneke,’ sprak Cies, ‘hij zit nu droog in zijne kas, en wij laten hem zitten.’
Droog! Het water dat van het harmonica leekte, drong door mijnen kiel en ondervest tot op mijne huid.
- ‘Hebt gij mij gehoord op den wagen, was het klas of niet?’
Denol bekende ‘dat het klas was.’
- ‘Hoe stelt het de kleine scheeve bij u, Cies?’
- ‘Eerste klas manneke, dat is mij een sanske sieke, met een register in zijnen kop. Die is meer geleerd dan de pastoor. Hij kan in alle boeken lezen.’
Was het nu vermoeienis of kramp die mij eensklaps overviel, bij mijn lastige positie met de handen op den rug? Zeker is het, dat de orgel thans weer zoo akelig bromde als zoo even.
- ‘Wat is dat?’ vroeg Cies.
- ‘Niets 't is in “den Doorn” dat er spel is.’
- ‘Ha...’
- ‘Hou hem bezig, hou hem bezig,’ fluisterde ik tot Daniël, en behoedzaam deed ik een stap om het vaartuig te bereiken. De orgel immers brandde mij rug en handen, hoe koud zijne leken ook door mijne kleederen sijpelden.
Stap voor stap, kwam ik ‘de jonge Hendrik’ nader en zoo begeerig was ik, mij van het bewijs mijner
| |
| |
schuld te ontmaken, dat ik van den oever op het dek sprong, zonder eens te denken dat ik niet alleenlijk gevaar liep den nek te breken, maar mij nog in de onmogelijkheid stelde tot mijne makkers terug te keeren.
Ik werkte in doodelijken angst tweemaal zoo lang aan het slot als noodig was, om het open en toe te krijgen, en nauw had ik met een verlicht gemoed, het achteronderluik laten neervallen, of reeds hoorde ik mijn meester die het schip dichtbij kwam, en een oogenblik later aanstalten maakte om de plank op het dek te schuiven.
Ik liet het vooronderdek, waar bij ik stond, met geweld neervallen, en sprong naar achter toe.
- ‘Wat is dat hier allemaal, sapper de keu!’
Zoo valsch was ik te dien tijde!
- ‘'K ben ik het, Charel; 'k ben ik het, jongen, een klein beetje door den neus, maar dat gebeurt aan geene dooden hé jongen?’
Ik had geslapen, loog ik, en daar ik gerucht hoorde, meende ik dat er dieven waren. Ik was opgestaan na een stuk kleeren aangeschoten te hebben.
- ‘Dat ge ne goeien zijt, zegt Cies, dat ge ne goeien zijt.’
Hier tastte mijn waggelende baas in zijnen zak, en, o schande, ik kreeg een half franksken, omdat ik ‘zoo ne goeien was!’
Mijne vrees moest toch afgespoeld, en zoo trokken wij naar den Meiboom, waar wij muziek vonden, en een goed deel van het gewoon gezelschap, waaronder Lot, Fien en Nol.
Rica was met haar vader mogen medekomen en dat ging mij nog meest van al. Maar dat de rosse blokmaker tweemaal achtereen met haar danste.
| |
| |
ging mij minder. En dat hij haar eene derde maal verzocht, ging mij in het geheel niet.
Alsof Lot Allemaars mijn verdriet had gegist, verzocht zij mij voor den contredans, en waarlijk iemand van driemaal zeven wipte er zoo vlijtig niet over als zij.
Na het einde der figuren trok zij mij in een hoek en vroeg:
- ‘'t Is wat schoons met uwen lekkeren baas, hé?’
- ‘Hoedat?’
- ‘Weet ge 't niet van 't huisken?’
Ik gaf haar de verzekering dat ik er thans het eerste woord van vernam.
Zij viel op mij gelijk eene spin op eene vlieg en wikkelde mij oogenblikkelijk in een net van familieaangelegenheden.
- ‘Mijn man was de neef van de moei van Cies: rechtsweerds dus maar van halven broer en zuster; nu die moei had eene nicht langs haar moeders kant, die familie was aan den eerste man van Cies zijn zuster, die naderhand getrouwd was met den broer van Wolfcarius, die Nols getuige was geweest. Gij mocht het hem vragen. Nu die moei's zuster was gestorven...’
Wat kon mij vrouw Wolfcarius schelen! Tusschen de beenen der omstaanders piepte ik maar of Rika weer den rossen aan de hand had, en barstend van jalouzie bemerkte ik dat zij thans met hem polkeerde!
Ondertusschen was Fien aan het huisken geraakt.
‘...Nu dat huisken was voor 800 gulden gekocht geweest in 't jaar 27, en sinds moei bij de zusters ging, steeds door Cies en zijn hopstaak van een wijf bewoond geworden aan 50 gulden per jaar...’
Hier deed Nols schoonmoeder een heel lijf adem op, en snoot dan eens haren neus, op eene haar zoo
| |
| |
eigene luidruchtige manier, waaruit men kon opmaken ‘tot hier toe was het de proloog, maar nu beginnen wij het eigenlijke drama: Cies het monster, of 30 jaar later.’
- ‘Uw lekkere baas is staak alleen, zegt hij, manneke, alsof mijn man zoo na niet was als hij; en dat zijn wijf haar dikwijls zou 't een en ander toegestoken hebben, ..... wat, als 't u belieft? Toesteken! Alsof ze 't zoo breed hadden met hunnen mosselotter. Praat genoeg, maar...’
De klompenmakersjongen had laken kleederen en droeg een bolhoed. Op zijn buik slingerde een zilveren ketting, en hij zou loten bij de eerste lichting. Och! wat voelde ik mij arm in mijn blauwen kiel. Zelfs de weelde van den eerlijken bedelaar werd mij ontzeid: het genoegen mijn hoofd recht te dragen!
‘... Alsof we niet wisten wie zij was: haar vader was een stuk trommelslager van Napoleon en liet zijne ooren vervriezen in Rusland, de ezel, en als Cies haar trouwde had ze juist drie ellen lijnwaad te kort om een hemd aan haar eigen te hebben....’.
Als het gezelschap aanging, ging ik mede, en liet mijne tusschenspreekster zoo plots zitten, dat zij het afbreken van mijn meester, die thans onder haar klauwen lag, nog enkele stonden op eigen hand voortzette.
Ik wist niet wat aanvangen, en was zoo boos als treurig. Met de eene hand had ik willen mijne tranen afvegen en met de andere den blokmaker kreupel slaan.
- ‘G'hebt u zeker goed vermaakt?’ voegde ik, neen, beet ik mijne vriendin toe.
- ‘Waarom?’ vroeg ze, op dien zeker doelend.
- ‘Wel met de rosse....’
- ‘De rosse, ... die jongen is zoo ros niet.’
| |
| |
- ‘Neen?.... hij is rood!’
- ‘En wat doet dat?’
- ‘Juist, .... 't is 'ne Mijnheer.’
- ‘Neen, maar ge moet niemand vernoemen.’
- ‘En als ze dan zeggen van mij ‘de kleine scheeve,’ komt g'er dan ook tusschen?’
Ze was gevangen en 't deed me genoegen dat zij zweeg en geen ‘ja’ loog.
‘Gaat ge naar huis?’ vroeg ze, als ik de straat wou inslaan die mij tot den ‘Jongen Hendrik’ bracht.
- ‘Ja,’ antwoordde ik.
Zij reikte mij de hand, en als ik haar onthutst, niet wetende wat denken over deze ongewoonlijkheid, ook de mijne toestak, legde zij er drie Spaansche noten in.
- ‘Kraak ze maar,’ voegde zij mij toe, ‘'t zijn er goei.’
- ‘Seffens,’ antwoordde ik, en de gesloten vuist stak ik in den zak van mijn schamel beenkleed, alsof het diamanten noten waren; ik had maar gewild dat iemand, liefst de rosse blokmaker, er eene hand naar uitstak.
Och, ik voelde wel dat ik minde als de helden van mijn lievelingsschrijver, maar de omstandigheden waren heel anders. De afwezigheid van den moedwilligen schoonvader, en van elk andere gebeurtenis die van onze liefde een boek van twee deelen maken moest, bracht mij heel en gansch van mijn stuk.
Eens, nog eenige jaren verder, zou Cies mij zeggen 't geen mijn moederzijdsche grootvader waarschijnlijk zekeren dag tot mijn vader zei ‘dat hij er niets tegen had,’ en hare moeder zou ook zeggen ‘dat zij er niets tegen had’ en zij, zou zij er iets tegen hebben?
| |
| |
Zeker neen! Was het heur hert niet dat ik in mijne hand neep, dat zij mij telkens ik haar ontmoette, opnieuw, onder een anderen vorm, schonk, zonder het eens terug te nemen? Zoo moest eens de stond naken, waarop ik, oud genoeg en stout genoeg, zou durven spreken en mogen spreken; niet met mijne oogen en de kloppen van mijn hert, maar met vrije Vlaamsche woorden, zeggen: ‘Voor wanneer is het Rica, het stuk brood dat ik verdien is groot genoeg voor twee’ en zij dan zou antwoorden: ‘Ik heb er niets tegen, al had er heel de wereld iets tegen.’
Ik bleef bij het gezelschap, tot de Laudamussen hunne woon hadden bereikt, en hoorde als in een droom vol zaligheid hoe Lot Allemaars, Wannes aan het doorzagen was, over den broer van haar zusters man schoonmoeder en heele en halve staken.
- ‘Hebt gij het verstaan?’ vroeg ze Cobonus eindelijkna haar rijk getakten en sterk bewortelden familieboom zoo klaar mogelijk te hebben aangewezen en uitgelegd.
- ‘Nagel mij met mijne ooren aan mijne hofdeur gelijk een uil,’ barstte de openhartige Wannes los, ‘als ik er klaar in zie, Lot!’
Ik vroeg niet om Rica's hand te mogen drukken bij het afscheid, en wenschte het haast niet. Zij was mij te dien tijde eer een vlag waar men voor kampt, dan eene schoonheid waarvoor men knielt, en ik heb haar steeds begeerd met evenveel trots als liefde.
- ‘Ge eet uwe noten niet op?’ vroeg ze mij.
- ‘En gij eet er ook geene meer?’
- ‘Neen, ik had er maar drie....’
- ‘Wilt gij ze terug hebben?’
| |
| |
- ‘Bijlange niet...., ik had ze gekregen van ‘de rosse.’
‘Ziet ge wel dat hij ros is, Rica zegt het zelf,’ zong mijn hert. ‘Hij is ros, hij is ros, ook voor haar,’ klonk mijn stap, die mij opgeruimd tot den ‘Jongen Hendrik’ voerde, en de vledermuis boven mijn hoofd was mij een tortel, het akelig kerkhoflied der katten was mij een nachtegaalzang: de duisternis was de zon zelf, en ik vroeg maar een berg om hem met mijn geluk te verplaatsen!
En alleen als ik te bed lag kwam de moord op het harmonica mij nogmaals voor den geest, en klonk het tuig zoo akelig in mijn oor, als over een koppel uren aan het pompken.
Ik was zelfs geenszins op mijn gemak toen wij eenige dagen later te Hamme voor de brug geankerd lagen, en ik 's-avonds mijn baas de lust hoorde betuigen ‘er eens eentje te trekken.’
Ik hield me alof ik niets verstaan had, en deed mijn meester de heerlijkheid van Gods firmament aanmerken, waar men dezen avond bijzonder vele sterren buitengehangen had.
- ‘Die zouden zoo groot zijn, die koper nagel-koppen?’ sprak Cies, en de handen onder den broekband op den buik geplakt, beschouwde hij astronomisch het bedwelmend uitspansel.
- ‘Kazen kunnen het zijn, Hollandsche kazen, maar grooter niet!’
En als hij dat diepdoordacht oordeel had uitgesproken, stapte hij tot het achteronder, en kwam na een oogenblik weer voor de pinnen met den vertolker zijner muzikale inblazingen onder zijnen arm.
Ik hield mij meer en meer onverschillig en keek maar steeds fluitend naar de Hollandsche kazen daar boven, alsof het jonge meerlen waren.
| |
| |
Mijn baas legde een zak in vier geplooid op den ballart, en ging er op zitten. Sluiks zag ik hem in zijn haar scharren, bij het kiezen van het stuk dat de auditie van heden avond openen zou.
Eilaas!
- ‘Wat is dat?’ riep Cies. Bij een eerste ruk had zijn speeltuig het gezicht getrokken van eene Engelsche miss die de zeeziekte krijgt.
Het doorweekte en vermurmde karton maakte allerlei vieze bewegingen, en de toon die onze ooren trof, kon evengoed uit een Congoleeschen roephoorn gehaald worden. Cies deed nog een paar vruchtelooze pogingen, met een krachtig gebaar van ongeloof jegens zijne eigene zintuigen. De grimassen werden van langs om akeliger, maar de toon hield gansch op.
- Wat, sarnipiet, mag hier nu gebeurd zijn?’
En daar ik nog steeds het grootste belang stelde in de sterren, en het vast voornemen scheen gemaakt te hebben ze allen fluitend te tellen dezen avond, riep hij mij toe:
- ‘Zie eens hier, Charel, naar het harmonica!’ Beiden zochten wij de reet langs waar het water binnen het instrument was gekomen, maar konden haar niet ontdekken. Zelfs bij mijne wete werd ze nooit ontdekt, hoewel Cies en zijn wijf er menigmaal naar gezocht hebben.
Terwijl wij 's anderdaags te Themsche pëen-boonen aan het laden waren, kreeg Cies het bericht dat hij nopens ‘het huisken’ voor den vrederechter van Sint-Nicolaas verschijnen moest.
Zulks verschafte mij het genoegen, de zaak door eene andere klok te hooren beluiden. Tot mijn genoegen keerde men de successiewafel thans op hare andere zij. Al hetgeen bij Lot Allemaars logen was, werd hier waarheid, en niets van al het- | |
| |
geen zij bevestigde of Cies ontkende het en streed het af.
's Anderdaags met den nacht lieten wij ons door het stijgend Durmewater naar Lokeren brengen, en om de reis nog te bespoedigen, hanteerden wij beiden de slagriemen, bij gemis aan wind.
Het was een heerlijke avond. De maan scheen zoo helder als ware ze nieuw verzilverd, en met hare gewone arglistige minachting loeg zij over het menschdom en zijne vruchtelooze pogingen, om in haar te bijten. De sterren waren zeldzaam, en hadden zich wellichtuit den glimprijskamp teruggetrokken, voorgevend dat de maan niet glom naar de vastgestelde voorwaarden.
't Was er zoo rustig op het vaste land waar menschen wonen; haast zoo rustig als in de rivier waar niets dan visschen verblijven. De boomen langs den dijk waren tot het laatste blad ingeslapen, en hadden wij haar niet steeds met onzen riem in hare rust gestoord, de rivier zelve vong een uiltje.
En 't was als geurde de stilte, als zong de vrede, en de heerlijkheid van Gods schoone schepping blonk thans bijzonder uit, nu de mensch afwezig was, die de eiken omhaalt en de kruiden vertrapt, de dieren uitroeit, den loop der wateren verhindert en gansch de schepping....
- ‘'k Zeg dat het daar niet bij zal blijven!’....
Niets was min in harmonie met het vreedzaam landschap, dan mijn baas zijn gemoed.
Het huisje lag hem zwaar op de lever, en sinds wij Hamme voorbijgekomen waren, had hij nog niets anders gedaan dan gegromd.
Eensklaps viel hij weer uit:
| |
| |
- ‘Wat moet ik hier komen doen, mijnheer de President?’...
Waar Cies eens alle deze inbeelding opgedaan heeft, heb ik nooit kunnen achterhalen. Thans stond hij zoo permentelijk voor den vrederechter, dien hij als voorzitter aansprak, dat ik hem het hoofd zag ontblooten.
Nu speelde hij voor magistraat, want ik hoorde hem zijn eigenzelven afvragen.
- ‘Ge zijt gij Cies Verbrugge’?...
- ‘Juist, mijnheer, of Cies den Aardigen in de wandeling.’.
- ‘Leg ons dat eens uit, Cies Verbrugge’...
- ‘Dat zal niet lang duren, mijnheer de President,’ viel mijn baas in, ‘als ge eerlijk zijt moogt ge overal uw aangezicht laten zien en ge moet niet vreezen dat de menschen u zullen met vingeren wijzen’
Hier prangde hij zijnen slagriem onder den arm draaide zijn rug naar den vrederechter en nam eenen beet uit zijne tabaksblaas.
De goedgeaarde magistraat liet hem maar begaan, nam het niet kwalijk dat de schipper gansch de kamer onderspeekte, en minstens een groot kwartier in algemeene beschouwingen verloren liep, voor hij op de eigenlijke zaak terecht kwam.
- ‘Moei Agnes, mijnheer de President, was eene brave vrouw: God mag hare ziel hebben, maar dat huiske’...
- ‘Daar moet Hij afblijven!’ riep ik Cies toe, doch de pleiter, verre van uit zijn lood geworpen te worden, scheen er integendeel thans voor goed in te komen’.
- ‘Moei Agnes heeft vier kinderen uit haar huwelijk groot gebracht, mijnheer de President.’
| |
| |
- ‘Hoeveel, Cies Verbrugge?’ vroeg ik den man voor den rechter.
- ‘Vier, mijnheer de President, al dood naderhand...’
- ‘Goed, Cies Verbrugge, zeg voort.’
Ik had met mijn baas gedaan, gelijk men soms met luiddroomers aanvangt, en, zooals men ziet, was de proef opperbest gelukt.
- ‘Als moei naar de zusterkens ging, mijnheer de President, het mensch was leelijk gebroken, heb ik alles van haar overgenomen, want de meubelen waren van haar, mijnheer de President’.
- ‘'t Is goed, Cies Verbrugge,’ riep de president die langs voor aan 't roeien was.
- ‘En de personen die beweren dat ik nooit een roode duit gegeven heb...’ Hier roeide de baas zoo manhaftig door, dat hij het sturen vergat, en de boot den oever wilde opschieten.
- ‘Cies Verbrugge,’ vroeg ik verder, ‘hebt gij eene kwittancie?’
- ‘Neen, mijnheer de President, dat ging op het woord...’
En weer begon hij eenen eindeloozen uitleg over hetgeen hij zegde, en wat zijn vrouw zegde, en wat moei die zoo leelijk gebroken was op al dat zeggens gezegd had, ten dage dat zij bij de zusters ging aankloppen.
- ‘Cies Verbrugge, zijn de ooren van uw vrouws vader niet vervrozen in Rusland?...’
De schipper schoot eindelijk wakker bij dezen al te ruwen ruk, en keerde zich tot mij, ten hoogste misnoegd dat ik hem niet liet voortdroomen.
- ‘Hoor eens hier, kleine scheeven....’ en hij ging mij iets bijtends zeggen, maar bedwong zich en liet het op een raad uitloopen.... ‘dat zijn familiezaken, Moedegé, daar moet ge nooit uwen neus tusschensteken.
| |
| |
Weer stuurden wij te dicht den boord en voor de roeier de boot midden in de rivier had gebracht, was zijn kwade luim weer over.
Het duurde geen vijf minuten, of hij stond nogmaals voor dien duivelschen rechter, die, met een prijzensweerdige vlijt, den knoop vandaag nog wilde doorgehakt zien.
- ‘Dat is gelogen, Mijnheer de President!’
De tegenpartij die thans aan het woord was, moest hare onwaarheden staande houden, want mijn baas stampte op den grond en zette eene vuist tot Nol Knips ingebeelde schoonmoeder.
Ongelukkiglijk ontschoot Cies de slagriem, en hem willende grijpen, liet hij het roer aan zijn lot over, juist aan eene kreek langs waar het water in den Durmepolder liep.
De ‘Jonge Hendrik’ viel eensklaps stil aan de voorzijde, terwijl de achterkant, als draaide de vloed, aan het zwenken ging en zonder meer complimenten zoog de kreek ons in, en zaten wij gevangen tusschen de berijsthouten randen van den doorsteek.
‘Cies Verbrugge!’ riep ik op presidentstoon uit, wij hangen in de klem!
‘Wel selderment!’ riep de afgevangen schipper, ‘dat is de schuld van die karnalie van Lot.’
's Anderdaags wist de zon niet wat denken over den ‘Jongen Hendrik’ die daar als een soort van stop het water brutaal den toegang tot de meerschen wilde beletten. Zoo ziet men bij tijds menschen hun haak slaan in zaken die hen niet raken, en waarvan zij niet het minste verstand hebben.
Twaalf uren later staken wij nog steeds op den berm, ondanks al ons pogen om los te geraken, en stilaan kwam ik en mijn baas tot de overtuiging dat men er ons voor de klucht opgenageld had.
| |
| |
Onze vastklamping was eene gebeurtenis voor het rustige Waasmunster. Des noens vereerden alle de kinderen ons met een bezoek, en keken ons dommelings aan, met de blokken in de handen, hijgend en blozend van loopen. Bij ons was het dat de werklieden van de kom des dorps hun middagstondje rookend kwamen verbeuzelen, wijl zij allen de doelmatigste middelen aanwezen, om ons daar weg te krijgen.
De otter van Toon Buyst wist daar beter raad mede. Er werden twee trossen aan onze bollaarts bevestigd, en met hunne hulp geraakten wij los als de vloed gekeerd was.
Gansch de gemeente had helpen steken, sleuren, trekken, en ik hoor mijn baas nog roepen tot degenen die hem eene behulpzame hand geleend hadden:
- ‘Allo, dank-u allemaal, zulle, en als het met u voorvalt....’
De bijeenkomst voor den vrederechter liet de zaak gelijk zij was.
Allen spraken daar zoo te gelijk, dat de achtbare magistraat zich de ooren stopte om niet volkomen doof zijne kamer te verlaten.
De zaak bleef daar maar hangen ondertusschen en elke partij scheen hare opheldering aan de toekomstige volle maan te willen laten.
Eene goede week naderhand vernam ik dat er bij Cies eene bijeenkomst van familie plaats hebben zou; diens vrouw, welke bepaald een goed mensch was, hoe lang zij ook mag geweest zijn, had te dezer gelegenheid haar konijn geslacht.
Dus zonder dat het akkoord volkomen tot stand gebracht werd, ontstond er toch een soort stilstand van wapens; elk der twee partijen was moege- | |
| |
zegd en scheen hare gal en haar gelijk te hebben uitgeworpen.
't Was O.L. Vrouw Haveren Oogst, weet ik nog.
Ik herinner mij dat ik dezen noen zeer scherp van tanden stond, en zeer begeerig er iets tusschen te krijgen. Nu, dat gebeurde mij meer.
Ik was met de vrouw alleen te huis, in afwachting dat de anderen kwamen: mijn baas, Lot, Fien, Nol, Cies zijne zuster en zekere Dook Flier, haar man.
Het huisje van moei Agnes had niets van een adellijk goed. Men moest trappen op om de eenige woonkamer te bereiken, en langs achter daalde men weer tot een gemeenzamelijken koer. 't Was alsof deze plaats, bang voor den vloed, ergens opgeklommen was, en er thans niet meer af dorst komen. De kelder, waarboven Cies verbleef, was ingenomen door een mandenmaker, ‘De kleie,’ gelijk men den man bij ons heette.
Een guillotienrood bed, een evenkleurig tafelke, het schapraaiken waarop ik altijd een rood en wit geruiten doek heb zien liggen, een half dozijn ruw gebiesde stoelen en eene stoof, maakten omtrent den geheelen huisraad uit. Op de schouw overschaduwde de palmtak, die mede verdorde en verouderde met het jaar, doch zoo jeugdig groen zag rond Paschen, het kleine beeldje van den gekruiste, wien de menschen de handen vastnagelden om hem het zegenen, het zalven te beletten.
Verder hingen er een drietal printen aan den witgekalkten wand: de H. Dominicus, Napoleon te Marengo, en Sint Donatus, patroon tegen het onweder. Dezen laatste had men juist boven een schab geplaatst waar blauw beschilderde tellooren en kommen stonden, als wilde men beduiden,
| |
| |
dat deze plaats minst tegen eene aardbeving bestand was.
't Zager alles kraaknet uit in deze nederige kluis. Wie zou ook iets vuil gemaakt hebben? Zulks had de lange brave ziel, die hier haar leven sleet, haast moedwillig moeten doen.
- ‘Als ze maar aan den borrel niet geraken, manneke,’ sprak mijne meesteres zorgvuldig, hief het scheel van den pot waarin het konijn te tjeuteren lag, en ging op straat zien of zij de verlangden nog niet ontwaarde.
Van konijnskant ging alles naar wensch, het lag daar smakelijk te stoven, met hier en daar eene pruim op zijn stoffelijk overschot, waarvan allicht geen stof meer zou overschieten, maar op straat was er nog geene kat te zien.
- ‘Zie dat is verdrietig,’ sprak Stans, ‘de patatten zijn gaar en kunnen niet winnen met nog langer te staan wachten. Het konijn droogt uit en verbetert ook al niet....’
En weer ging ze aan de voordeur, weer hief ze alle de schelen op, en betuigde meer en meer haar ongeduld over het lange wegblijven.
Och had ik haar een stuksken durven vragen en, wie kan het zeggen, ware ik alleen geweest, ik zou misschien wel een beentjen uit den pot gelangd hebben, een van die beentjes wiens verdwijning men het minst merken kan.
Eindelijk waren zij daar toch, en het was zichtbaar genoeg dat zij de flesch hadden aangesproken, en een goed deel van hunnen eetlust in den ‘Meyboom’ lieten.
| |
| |
Ik had hen van wijd zien aankomen en onmiddellijk bemerkt dat de overeenkomst last lijden zou, misschien zelfs schipbreuk. Mijn baas had zoo vele moeite om de erven van moei. Agnes tot zijn dorpel te voeren, als een boer die een koppel varkskens tot zijn stal brengt.
- ‘Gij zijt daar toch eindelijk,’ sprak Stans, en met een zette zij den pot op tafel, de gasten uitnoodigende bij te schuiven.
- ‘Ik heb maar geen soep gemaakt, ik dacht zij zullen eerst een glas gaan drinken zijn.’
- ‘Daar hebt ge wel aan gedaan, mensch,’ sprak Lot, ‘in ons moet ge u niet storen.’
Lot en haar moeder stonden in den zwarten mantel gehuld, de waggelende roode bloem op hunne respectieve muts, en zoozeer deden mij deze rozen het effekt van een hanenkam, dat ik haast den weggesteken, verborgen, onbeduidenden Nol voor de hen aanzag van Knips famillie neerhof.
- ‘'t Is u gegund, Lot,’ verklaarde Cies, ‘zet u bij, dan gaan wij eens over die andere zaak binnen, en zullen ons wel verstaan. Moei Agnes....’
- ‘In Gods name,’ riep Stans, ‘laat ons eerst eten, het staat al een uur uit te drogen....’
Ik gaf het mensch volkomen gelijk, en begeerig zag ik den konijnenkop mij weemoedig aanstaren.
Dook Flier was er het meest aan. Eensklaps begon hij te mommelen in zijn eigen, en als zijne vrouw hem eene plaats naast haar had aangewezen, verklaarde hij geenen honger te hebben, en liefst eene pijp te smoren.
| |
| |
- ‘Ik zeg ik maar voor mijne redens, doe het gelijk ge wilt, zie-de, zijn wij gemeen, wij zijn wij gemeen, en was het niet van de vrouw ik bleef te huis, 'k heb eten in mijn huis, ik...’
Hij droeg een blauwen kiel, een katoenen hemd, en had zich zeer waarschijnlijk het meest van deze erfenis voorgespiegeld. Hoe min men heeft, hoe meer men kan hopen.
Zijn oogschelen hield hij met moeite omhoog, en terwijl hij een solferstek aan de stoof hield, waggelde hij, gansch overhoop met zijn evenwicht.
- ‘Wat dat aangaat Flier,’ sprak Lot, ‘wij hebben zoo wel eten als iemand, en dat was niet noodig...’
En zij evenmin als hare dochter wou het eerst aan tafel, en scheen haar hart op te halen bij het zien van Cies vruchtelooze pogingen om het zooken in den stal te krijgen.
- ‘Allo, allo!’ riep de goede Cies, ‘wat is me dat nu?’
De bloed wist geen raad! Het konijn moest het verzoeningsoffer zijn, tusschen alle de verschillige scheuten van denzelfden stam, en thans begon hij te vreezen, dat hij het gerust in leven had mogen laten.
- ‘Maar zet u toch bij,’ kermde mijn baas.
Nol zag zijn schoonmoeder in de oogen, zoo onderdanig als een geleerd hondje, en scheen grooten honger te hebben, even als ik.
- ‘Is dat nu niet onnoozel,’ kermde Stans, ‘nu wil er niemand eten, en de spijs wordt koud! De jongen heeft honger, he, jongen? 'k Heb het altijd gezegd met dat borrelen...’
- ‘Hoor eens hier, Stans,’ deed Dook opmerken, ‘die borrels zijn betaald, en zijn wij maar gemeen...’
| |
| |
Men ziet het, Dook, of beter, de genever zocht ruzie. Meer en meer verwijderde men zich hier van de vredepijp.
- ‘Maar wat is dat allemaal van dat gemeen?’ viel Cies eensklaps uit, en sloeg vrij onzacht op de tafel.
De schoonbroer antwoordde niet, maar dampte nijdig aan zijnen zwaren stinkenden tabak, wijl het gesmak zijner lippen bij iederen trok klaar uitdrukte, hoe diep hij zich verongelijkt achtte.
Lot keerde zich tot hare huisgenooten.
- ‘Kom,’ zei ze, ‘wij gaan naar huis.’
- ‘Waarom?’ vroeg haar Cies, en kruiste de armen.
- ‘Och, als dat al zoo moet gaan.’
- ‘Hoor eens hier, 'k zal u eens wat zeggen,’ en Nol stond recht, ‘het sap is de kool niet weerd, en als ge elkaar wilt verstaan.’
- ‘Hoort hem,’ spotte Lot, en wees op haren schoonzoon die terstond begreep dat hij ongelijk had, zoo vurig den vrede te wenschen, of beter, aan het konijn te geraken.
- ‘Moei er u niet mede, jongen,’ zei Fien, ‘ge zijt er immers niet tusschen?’
- ‘Hoor eens hier, vrouw Allemaars,’ en Stans sloeg een zoo deftigen toon aan alsof zij Latijn zou spreken. ‘Ik zeg ik voor mijne redens.....’
- ‘Maar gij zijt er gij immers ook niet tusschen?’ onderbrak Lot op hare beurt.
- ‘Zwijg gij, wijf,’ zegde Cies, ‘'k zal ik het eens zeggen: pak het huis op uwen rug mede, dan is het in eens gedaan, alsof ik u niet hoorde komen onder 't water. 't Gaat hem niet aan, 't gaat haar niet aan, 't gaat u maar alleen aan.’
Lot antwoordde even scherp, en welhaast was
| |
| |
het spel voor goed verbruid, en zoo ingewikkeld als voor den vrederechter van St Nikolaas.
Elk sprak en verklaarde zich beleedigd, zelfs Dook Flier ‘hoewel hij zoo gemeen was’ en de vuisten vielen op tafel en deden de glazen rinkelen, en er werd uitgelegd en weder uitgelegd en daar het familiekwesties waren en ik den schijn niet wilde hebben, af te luisteren wat er gezegd werd, nam ik patatten en een stuk konijn om wel te laten merken dat ik op de zaak niet lette.
Ondanks al het hartzeer dat ik ondervond de familie van mijn baas zoo verdeeld te zien, smaakte mij het maal tamelijk goed, en eensklaps kreeg ik het heerlijke gedacht nog maar een stuk te nemen om haar door het zicht van mijn eetlust tot vredelievender gevoelens te brengen.
-‘En van dat gemeen, wat is dat altijd van dat gemeen, dat zou ik willen weten, tierde mijn baas, en sloeg weer op de tafel.’
- ‘Zijn wij niet gemeen,’ lachtte Flier, ‘wij hebben geen otter, wij zijn maar garenspinners, maar.....’
- ‘Wat komt dat hier nu te pas?
Ik nam nog eenen bil, zoo nieuwsgierig als mijn baas te weten hoe dat daar mocht te pas komen.
- ‘Ik ben ik geen zoon van een trommelslager.’
- ‘Wat is't?’ Cies schoot op. ‘Dat zult gij intrekken!’
- ‘Alsof het niet waar was,’ wierp Lot zich tusschen de strijders en plaatste zich voor mijn baas de armen in de zijde.
- ‘En wie gaat dat aan?’ vroeg Cies.
- ‘En van zijne ooren, 't is zeker ook niet waar?’ voegde er Fien bij.
- ‘'t Is schande, weende vrouw Verbrugge, een
| |
| |
eerlijk man in zijn graf omkeeren,’ en zoo leelijk trokken de plooien van haar aangezicht dat voorzeker geen enkel gevoel haar slechter kan gestaan hebben dan de verontweerdiging.
- ‘De mensch kon dat nu toch niet verhelpen,’ vond Cies' zuster, ‘'t is al droef genoeg.’
- ‘Zoo zijn best gedaan om ons allen groot te brengen,’ kermde mijne meesteres ‘en dan nog in zijn graf moeten omgekeerd worden!’
Ik nam den kop op mijne telloor, gansch verwonderd dat de aandoening, het medelijden, mij het laatste greintje eetlust niet benam. De patatten waren ondertusschen koud geworden en het wierd mij koud aan het hart als ik mijn baas hoorde uitvallen.
- ‘Barbaren, tijgers, zijt ge, menschen zonder opvoeding, mijn huis uit!’
-‘Uw huis?’ kraaide Fien.
- ‘Uw huis?’ kreet hare moeder.
Och was ik zoo jong niet geweest, hoe geerne zou ik allen tot overeenkomst aangespoord hebben; maar het ging mij niet aan en om mijne tusschenkomst onmogelijk te maken, stak ik een bil in den mond bij gemis aan elke andere prop en nam nog een koppel aardappelen, omdat ik nog zooveel saus op mijn bord had.
Het huisje was thans vergeten en het heetste van den strijd had thans plaats omtrent de ooren zaliger van den Aardigens schoonvader.
- ‘Gij daar, zijt een serpent, dat is genoeg geweten...’ vervolgde mijn meester, als was hij de dieren een naam aan 't geven gelijk Adam in het Eden zekeren dag deed.
Hij wees op Lot die toesprong, de handen van onder den mantel haalde en hem klauwensgereed toesnauwde: ‘Wat ben ik?’
| |
| |
Het was een oogenblik van angstige spanning, en ik zal bepaald het hoofd kwijt geweest zijn, als ik nog eene voorbil in mijne telloor lei.
Hetgeen er thans volgde staat mij zeer verward voor den geest. Nol werd vooreerst uitgemaakt omdat hij zijne schoonmoeder liet beschimpen.
- ‘Die djeemenister, zoo riep Fien, ‘staat daar alsof hij geen drie kan tellen, en laat ons hier maar uitmaken als rotte visch! Kom nog om vijf centen midden der week!’
Dook Flier had zich ondertusschen als apostel des vredes aangesteld, maar kon het niet verder brengen dan:
-‘Hoor eens hier... hoor eens allemaal hier!..’
De warmte der stoof waarover hij zich bijna bestendig gebogen hield, om zijn klammen tabak aan te vunzen, had hem gansch zat gemaakt. Hij kreeg den hik en werd door zijne vrouw op den stoel gehouden, terwijl hij steeds met de armen zwaaiend, zijn:
- ‘Hoor eens hier, hoor eens allemaal hier’ onverpoosd vernemen liet.
- ‘Dooden in hunne kist omdraaien,’ weende Stans maar voort en een vreemdeling die hier voorbijkwam, zou zeer moeilijk de beteekenis gevat hebben van haar wonderlijken uitroep.
Ik nam een halven lepel saus op mijn bord, en zag maar dat ik een stuk uit den rug had medegeschept, als het reeds op mijn telloor lag.
- ‘Meer dan honderd guldens heb ik rechts en links toegestoken,’ bulderde Cies.... ‘van waar kwam haar snuif, die kwam van den hemelschen dauw hé?....’
- ‘Gij liegt er om Aardigen, 'k zeg dat ge er om liegt,’ tierde Lot, ‘toon de pampieren.’
| |
| |
- ‘Honderd gulden,’ schreeuwde Fien haar achterna, ‘waar zoudt ge ze halen?’
‘Honderd gulden is veel Cies’, vond Nol, die gevoelde dat het tijd werd ook iets te vinden.
- ‘Is het veel?’ grijnsde mijn baas ‘zoo? Ik lieg er om, zoo?’ Hij nam zijn ellebogen in de handen, en lachte zijne tegensprekers toe, zoo fenijnig en kwaad, dat ik gevoelde hoe een harde slag thans volgen zou, gelijk het telkens gaat, als na een bliksemschicht de donder lang wegblijft.
- ‘Welnu omdat gij het zoo opneemt, zeg ik thans honderdvijftig guldens, hoort g' het, honderd vijftig!!!’
- ‘Toon de pampieren,’ kreet Lot, en wees met haren vinger eene plaats op de tafel, als wilde zij de geschriften juist daar gelegd hebben.
- ‘Toont de pampieren,’ kraaide Fien, even begeerig zwart op wit te zien.
- ‘Pampieren, pampieren,’ gromde Cies, moei was niet geleerd, en ik ken geen letter!?....
- ‘Dat doet er niet aan, de pampieren, de pampieren.’
- ‘'t Zal weer niet waar zijn’ bracht Stans daarop in, maar meer dan eens ging bij in de kas en deed eenen greep voor moei Agnes, maar ik liet hem begaan zonder eens te willen kijken, of hij in het zilver of in het goud gegrepen had.
- ‘Dat is 't, dat is 't,’ galmde het tegelijk uit Lots en Fiens mond. Beiden deden hun best om te doen gelooven dat zij schrikkelijk veel plezier hadden en bijzonder hard lachen moesten.
't Zal ten hoogste in 't zilver geweest zijn dat Cies greep, want menigmaal leden mijne veertiendaagsche zeven frank tamelijk vele moeite om betaald te geraken.
| |
| |
- ‘Hoor eens hier, hoor eens allemaal hier zeg 'k.’
Ditmaal kon Dook met geen middels nog op zijn stoel gehouden worden. Hij klampte zich aan de tafel vast, en had ik er langs den anderen kant niet opgedrukt hij deed haar omkantelen.
Ik heb nooit geweten wat hij zoo bijzonder te zeggen had, want in den pot roerend bemerkte ik dat de spijskaart afgeloopen was en daar vader mij steeds geleerd had mijn neus van tusschen andermans zaken te houden, stond ik recht en ging aan.
- ‘Dooden in hun graf omkeeren!’ galmde het nog in mijn ooren als ik reeds over den dorpel gekomen was.
Korts daarop werd het huisje onder den hamer gebracht en daar er ondertusschen eenige schuldeischers opgekomen waren, die met ‘pampieren’ hunne eischen konden staven, is er voor Cies en Lot, niets dan een niemendal overgebleven. Want opdat er zeker niets van resten zou, had men op 't laatst den aap der wet er tusschen geroepen om het geschil nopens de erfenisoester te slechten.
Gelijk altijd, trokken beide partijen af met eene schelp waarin de wet haar oordeel legde, 't geen haar verplichtte de oester eerst op te eten.
Tot mijn twintig jaar bleef ik Cies zijn knecht. Dan stierf de brave die niet ‘jong’ bleef gelijk zijn schip. Het werd door Toon Bal aangeschaft, welke met zijne vrouw vaarde, en dus mijnen dienst missen kon.
Stans ging bij de zusterkens haar leven eindigen. Zij belde bij Sint Pieter aan en zette zich in afwachting dat haar de deur geopend werd een stond in den stoel van tante Agnes.
Ik koesterde een oogenblik de hoop het schip
| |
| |
voor eigen rekening te kunnen huren, maar er was iemand die mij beleed een hekel aan het varen te hebben, en bepaald verklaarde nooit geen schipperin te zullen worden, wie ook de schipper was die haar zulks verzocht.
Met haar nogtans, zou ik gelijk waar, gevaren-hebben, en nooit gemerkt dat ik onder de lijn trok of den Noordpool genaakte.
Och ik minde Rica zoo vurig! Ondertusschen was zij eene schoone vrouw geworden, die eenigszins ouder scheen dan zij werkelijk was. Had ik haar fouten kunnen vinden, ik zou bemerkt hebben dat zij, hoewel mij niet gansch ongenegen, toch liever heur hart in een gouden schotel zou gelegd hebben, dan in mijne doorgroefde en geweerde handen.
En eilaas! Ik verweiderde mij ondertusschen meer en meer van gouden schotels en bezat er nauwelijks een van tin, waaruit ik mijne dagelijksche patatten mocht blijven eten. Zekeren tijd was ik steenbakker, werkte later in de zoutkeet, en kalkte in mijne vrije oogenblikken zolderingen en muren.
Als ik over dezen tijd heenstap en niets te vertellen weet, is het geenszins omdat ik beschaamd ben met eene schort voor het publiek te verschijnen waarop kalklekken gedruppeld zijn. Er viel niets bijzonder voor, of misschien door de zuurheid van het brood dat ik verdiende, vergat ik te letten op hetgeen rond mij gebeurde.
Eindelijk ging ik broer Jans weg op, waagde mij op de groote zee en zag in het vervolg mijn gezichteinder merkelijk verbreed, zonder daarom veel wijder vooruit te zien, zonder daarom in de verste verte te kunnen uitrekenen, wanneer ik Rica de mijne zou mogen heeten.
| |
| |
Voor ik heenging had ik haar verzocht mij te komen vinden aan de laan die naar 't Eksterlaer voer. Och wat had ik haar veel te zeggen voor ik verder afdreef met de levensbaren, die woest en woester wierden en mij al minder en minder kans gaven op rust.
Zij kwam. Een uur te laat, echter als ik reeds de hoop op hare komst had opgegeven. Voor een oogenblik dacht ik te merken dat zij eer kwam uit goedhartigheid dan uit liefde.
Maar zij was bij mij en zulks deed mij weer alle verdere bedenking opgeven.
Lang spraken wij saam, en nog veel langer had ik willen blijven. Ik zegde wat ik voor haar had willen doen, om haar een beminde te geven die niet vaarde en hoe slecht mij zulks gelukt was. Ik verzekerde Rica dat ik steeds op haar denken zou, en zoo mijn best doen, dat ik overzee wel ergens een schat voor haar zou vinden.
Zij ook betuigde mij vriendschap, maar ik was het die weende. Zelfs spoorde zij mij niet aan uit te scheiden en zulks griefde mij wel het meest, als ik later in mijne avonden van melancolie, het tooneel des afscheids weer voor den geest riep, en aan de sterren vroeg of zij haar dikwijls over mij had gesproken.
En als wij scheidden gaf ik haar eenen kus, en een ringetje van eenige stuivers. Ik had het op mijne schamele drinkpenningen uitgespaard, maar voor haar had ik het op mijn dagelijksch brood willen winnen.
|
|