| |
| |
| |
V.
Voor den oven en in den trog.
Welhaast verdiende ik mijn dagelijksch brood door het zelf te bakken, en maakte kennis met de verschillige bewerkingen en toebehoorten, waardoor gemalen graan ter tafel kan worden gebracht.
Baas Van Bossems huisgezin bestond, benevens het hoofd, uit een jongen van mijne jaren, welke in de kostschool lag, en twee dochters, Lien en Fien, die er reeds uitgekomen waren, en waarvan de eene twee, de andere vier jaar meer telde dan hun broer.
Nog lager op de familieladder, bemerkte men twee jongens van acht en vijf jaar, en op de onderste trede lag een zuigeling van eenige maanden in zijn moeders arm te weenen.
Mijne bazin was een tamelijk lastig mensch, die meest altijd doeken aan de kaak droeg voor 't zeer in de tanden, en zich heele dagen zoo vet klaagde en zuchtte als een mol.
Bijzonderlijk 't jongste wicht, dat haren aard scheen overgeërfd te hebben, kon zij niet vergeven, dat het ongespeend ter wereld gekomen was, en zooveel leed om zijne tanden te krijgen, als zijne moeder om de hare te verliézen.
Zoo kwam het, dat ik in de eerste maanden niets meer van het ambacht vernam, dan de kindermeid er van zou geleerd hebben, ware er dergelijk schep- | |
| |
sel bij ons in dienst geweest. Ik verving haar overal waar zij had kunnen te pas komen, en dikwijls, terwijl ik de duizend en een gekende middelen om een kind te sussen opvolgentlijk aanwendde, vroeg ik mijzelven af, of dat nu bakken was?
Van Rossem was een bijzonder krikkel mensch, die gelijk alle de oploopigen, tevens den naam had toch ‘goed’ te zijn. Alleen van zijne vrouw stond hij alles uit, bezat een onwankelbaar geloof in de echtheid van haar ongeluk en werd steeds door het rampzalig gedacht behekst, dat hij er wel de oorzaak kon van wezen.
De hoofdtrek van het karakter der meisjes was eene overdreven neiging om schoon te zijn: zij deden hun haar, waartoe zij overvloedig veel pommade bezigden, en als er tijd overbleef, deden zij het huis en den winkel ook.
Na O.L.V. Lichtmis van 't volgend jaar, betrok Ivo, de knecht eindelijk zijn eigen huis, en aldus moest ik wel in werkdadigen dienst treden en 't klein aan moeders zorgen overlaten, 't geen de vrouw zoo verdrietig vond, dat zij er bij zuchtte: ‘Dat kind zal mij den dood kosten.’
Overigens bijna de heele wereld ‘kostte haar den dood’ en voor 't profijt alleen deed zij goed te blijven leven. De pijp van den baas, zijne kanarie-vogelen, het dagelijksch noenborreltje, aan onzen toog genut, zijnen boog, de tuba die hij in den tijd had gebromd, dat alles werd afgeschaft, verbannen of aan den nagel gehangen, beticht van moordaanslag; en de bakker moest wel heel geerne zijne duiven zien, om die ook niet te slachtofferen aan de grillen zijner vrouw.
Kuren zijn eene zeer aanstekelijke plaag, en was mijne bazin niet gelouterd geweest voor zij in den
| |
| |
hemel kwam, de engelen zouden nu reeds onder elkaar vechten.
Hoe lijdzaam mijn meester de grillen zijner vrouw ook verdroeg, toch sloegen zij tot mij over: Van Rossem werkte op zijn leerjongen de gal uit, die een ander, zijns onwetens, bij hem ontstoken had.
Hij bepaalde zich zelfs niet altijd bij woorden, maar benevens verwijtingen, sprong hij tamelijk kwistig te mijnen opzichte met slagen en schuppen om.
Ik had, gelijk elke beginneling, tegen de eerste moeilijkheden te worstelen van het onbekende ambacht.
Tienmal steviger dan bij een volkomen gast, plakte het deeg aan mijne armen en lijmde mijn vingeren aan een. Als ik rogge trapte, geraakten haast mijn knie en bil eer uit hun noot, dan mijn voet uit den deeg. Ik brandde mijne hand aan het brood dat ik uit den oven haalde, splinterde mij aan het brandhout en draaide mijn arm lam aan den builmolen, zoo wanhopig traag het meel verterend, dat ik hem in het ziftende ingewand stak.
O ja, in de bakkerij, tooneel waar ik mijne eerste rol van gedienstigheid vervulde, liep er menige traan over mijne wang, bij de soms wat al te harde behandeling van mijn meester, die mij in oogenblikken van goede luim verzekerde, dat alles mijns bestens werd gedaan, en hij een gast van mij wilde maken. ‘die zijnen tour de France doen kon.’ Te huis moest ik niet gaan klagen, vader was nu ook aan 't kuchen geraakt, en had, last genoeg met zijne eigene moeienissen. Ik verdroeg dus en verduwde zoo goed als 't kon, hetgeen men mij verdiend of onverdiend toebracht, maar werd er niet te beter om.
| |
| |
Kattenkwaad stichten werd het voorwerp mijner bijzondere studie, en hierin zal de booze wel geholpen hebben, hij die steeds elk menschenhert beloert, om een plaatsken te vinden waar zijn wild zaad kan tieren.
De duiven van mijnen baas werden de eerste slachtoffers mijner laffe wraak: ik bond papieren aan hun steert, 't geen hen in wilde vaart ontelbare krinkels boven de gemeente deed maken, om eindelijk moe gejaagd op de til neer te vallen, zoo angstig en verveerd, alsof de stekvogel, hun booze geest, hun op de vlerken zat.
Bijkans elken dag, in 't seizoen der jonge duiven, moest ik naar het naburig dorp, een uur verder gelegen, om de dieren af te richten op wijdere vluchten.
Want Van Rossem was een der bijzonderste melkers van ons stadje. Daar op hun hok, bij zijne onschuldige diertjes, zinnebeeld van zacht moedigheid en vrede, en tevens oorzaak eens te meer ‘van zijn vrouws dood’, vond hij integendeel kracht en moed, om hare akelige bespiegelingen te overleven en zoo ligt op te nemen.
In 't eerste volbracht ik letterlijk zijn bevel, deed een uur te voet en besteedde de vijf centen teerpenningen aan een glas gersten in ‘den Engel’, te Sloten.
Later liet ik de vogelen onder weg op, na berekend te hebben, wanneer ik dat juist doen moest om geen argwaan te verwekken. Eindelijk verliet ik onze gemeente niet meer, maar bleef rooken en luierikken, aan de bank waar kozijn Daniel leerde klompen kappen bij Feelke Blokmakers.
De kleine Van Rossems sarde en pitste ik in 't genipt, en liet mij zelfs eens ontvallen bij de Spons,
| |
| |
met min of meer boos inzicht, dat wij zoo een vette kater hadden, die ik niet lijden kon, omdat hij mij had gekrabt.
In Liens en Fiens pommadepot, stak ik paters en meelwormen, en eens dat beiden het haar aan 't opdoen waren, sloeg ik een bloemzak achter hun rug uit.
Zoo had ik het toch niet gemeend Er was meer bloem in den zak dan ik dacht. Op hetzelfde oogenblik, werden de twee inlandsche meisjes, in twee Zwitzersche ‘jungfrauwen’ herschapen met sneeuw op den kop. Ook hun hals en kleederen werden er door bepoeierd, en hun haar moest zich niet meer schamen, al had het van voor de Fransche revolutie, in den poeiertijd, reeds op een schedel gestaan.
De kleinen rond de tafel die ook mededeelden van den bloemregen, lachten om de pret, maar de meiden namen het anders op. Zij weenden en grijnsden van gramschap, gelijk meisjes van acht jaar, 't geen hunne gekalkte klownwezens zulk eene potsierlijke uitdrukking gaf, dat ik ondanks mijn angst het lachen toch niet kon onderdrukken.
Zij riepen op hunne dikke moeder die waggelend aankwam, de kaak met den eeuwigen doek omwonden.
-‘Neel’ kermde ze van voor zij zichtbaar werd op haar man: ‘Neel!’
Zij zal een stond gedacht hebben, dat de zoldering bezweek en de bloem doorregende. Zoo akelig en diep ongelukkig klonk haar ‘O.L. Heer toch!’ als voelde zij het dak reeds op haar hoofd.
Maar de pop van 't kleinste kind, welke Lien langs mijne ooren gooide, bij gemis aan doelmatiger projectiel, bracht haar oogenblikkelijk op de hoogte van den toestand.
| |
| |
Als furiën wilden zij mij thans alle drie te lijf, maar ik ontsnapte gelukkiglijk aan hare klauwen, stoof in de bakkerij, sloot de deur en wachtte het vervolg van 't drama.
-‘Is 't de moordenaar alweer?’ hoorde ik den baas roepen, want deze lieve benaming schonk de bakker mij bij de minste feil gratis voor niet.
Er volgde een verwarde uitleg, met tranen en kreten van woede: eene veroordeeling toutes chambres réunies. Eens te meer was ik de oorzaak van vrouw Philoté Van Rossem haar dood, eens te meer verklaarde mijn meester dat ik aan de galg zou sterven. Maar als ik hoorde hoe hij zich om mij bekommerde, hoe hij naar mij vroeg, en het inzicht uitdrukte mij een been af te slaan, maakte ik er gebruik van, dat ik ze nog alle twee had, om de zoldertrappen op te loopen.
Op het oogenblik dat de bakkerijdeur open vloog, liet ik de zolderval neder: juist de trap was ik voor.
-‘Open doen!’ schreeuwde de baas ‘dat ik u vil!’
Reeds had ik een vollen meelzak op de val doen omkantelen; de natuurlijke afkeer dien ik altijd voor het villen heb betuigd, verleende mij voor een oogenblik de noodige macht, om een afgedankt 120 pondgewicht er bij te slepen.
-‘De val openmaken, schurk, bandiet, galgenaas.... opendoen, zeg ik....’
Ik beefde en weende tevens, akeliger oogenblik had ik nog nooit beleefd.
- 'k Durf niet, baas.... ge zoudt me slaan!
- 'k Zal u vermoorden.... 'k zal u doen ophangen.... 'k zal u leeren de menschen hunne oogen uitslaan.
| |
| |
Och! waarom kon ik thans niet vliegen, al was het de grens over, het land uit, op 't een of ander schip, gelijk Jan deed, als hij geoordeeld had, dat er geen ander middel meer overbleef om zijn pad schoon te vagen.
De baas wilde mij maar steeds te lijf. Hij beukte op de val met een schierhout, poogde haar op te lichten met zijne schouders en scheen zoo begeerig om daar te komen als ik om er weg te zijn.
Een ander gevaar dreigde. De val, als spande zij ook al met den indringer samen, en overigens niet vervaardigd in vooruitzicht van een beleg, dreigde uit eigen beweging toe te geven. Hare losgeraakte hangsels riepen op verlichting, en ik zag haar doorzakken en holvormig worden.
Ik kon het niet meer aanschouwen, en voelde mijne haren te berge rijzen bij het afschuwelijke denkbeeld: ‘straks krijgt mijn baas den 120 ponder op den kop!’
Ik liep de meelkamer op, sloot de deur, en daar niet wetend wat doen om mijne onrust eenigszins tot bedaren te brengen, zette ik mij weenend aan het builen.
Dat kwam er nu van, nu stak ik in schoone kleeren! In mijne verbeelding had ik de jufvrouwen blind gemaakt en weesjes met een. Elk oogenblik vreesde ik het gewicht op den trap te hooren bonzen, en had het mij werkelijk op 't hart gelegen, het kon niet zwaarder drukken dan het thans zedelijk deed.
Ik draaide maar steeds voort. Neerstiger ben ik mijn leven lang niet geweest. De ijzeren kleppers van den molen klonken mij dof in 't oor, als gehoorzaamden zij met tegenzin eene zoo booze hand.
Ik zifte en bleef ziften. Eerst voor morgen, dan
| |
| |
voor overmorgen, dan voor het overig der week. Ik had eenen ganschen oogst willen builen, om zoo lang de gevreesde rekening te kunnen uitstellen, die ik met den baas te vereffenen had.
Ik voelde mijn honger niet.
De molen, dien ik zoo dikwijls naar alle bliksems had gezonden, als ik voor dag en dauw zijne handvat draaien moest, twee groote uren voor men de zwengel des koffiemolens draaide tot het ontbijt, was als de stalen stad, die Caïn bouwen deed, uit schrik voor het Oog, dat alleen zijne misdaad had bespied.
't Was donker thans. De armen vielen mij langs het lijf van vermoeienis. Eindelijk waagde ik het mijn arbeid te onderbreken, en eens te zien hoe het nu eigenlijk niet mijnen toestand gelegen was.
Ik legde het dakvenster open en keek op de achterplaats.
-‘Charel, komt gij niet eten?’ riep iemand tot mij.
- Zijt gij het, Fien?’
-‘Ja, wij hebben al een half uur gedaan.’
-‘Zijt gij nog kwaad, Fien?’
-‘Neen, 't was toch maar ons slecht kleed.’
-‘En Lien?’
-‘Die is naar 't lof.’
-‘En vader?’
-‘Die zit in de bakkerij....’
Als een ketel koud water viel deze mededeeling mij op 't lijf.
Zoo zal de arme belegerde ijzen, als hij verneemt dat de belegeraar de hoofden der bezetting vraagt.
-‘Komt gij niet eten, Charel?’
-‘Ik durf niet. Vader breekt mij de ribben.’
-‘Kom maar af, hij zal u nikske breken.’
| |
| |
Ik waagde eindelijk de deur te openen en te gaan luisteren aan den trap. Den zak zette ik recht, en den 120-ponder zou ik ook opgeno nen hebben, maar een uitroep van den baas deed mij van dat gedacht voorloopig afzien.
-‘Ik snij hem de keel af,’ riep de bakker; ‘ik kook hem in de soep, zoo een luiaard, wat heeft hij gedaan, sinds ik hem in huis heb?’
Weer deed ik den zak op de val omkantelen, trad tot de meelkamer en zag het dakvenster uit of Fien daar nog stond.
Hij had dus noch vergeten, noch vergeven, en die andere persoon die bij hem was... 't kon al de nieuwe gast zijn die mijn plaats kwam innemen. Want ik twijfelde er niet meer aan: mijne rol was hier ten einde gespeeld en morgen zou vader vernemen welk een lief zoontje hij had.
Zoo vlecht de booze zich een zweep van het kemp dat zijn verwaarloosde akker opbracht, en geeselt er zijn eigen mede, als hij de menschen ontvlucht is, om de roede te ontgaan.
-‘Fien!’ riep ik een oogenblik later, als ik haar weer op de binnenplaats meende te zien.
-‘Wat is 't?’ antwoordde mij... Lien.
-‘Zijt gij nog kwaad?’
-‘Ga riek het!’ snauwde zij mij toe, en smeet de deur dicht.
Daar stond ik nu tusschen deze twee zusters, waarvan de eene hoop, de andere vrees was.
‘Patiencie’, besloot ik ondanks mijnen honger, ‘wij eten morgen maar wat meer.’
Gekleed legde ik mij te bed, en bleef zoo eene wijl, met open oogen in de duisternis staren, wanneer ik eensklaps dacht dat iemand mij riep. Ik trad de slaapplaats uit, en lichtte nogmaals het dakvenster der meelkamer op.
| |
| |
-‘Charel!’ riep ‘de hoop’, ‘straks gaat vader uit, maak dan de val open, ik breng u een boterham.’
Goede ziel! Dat was nu wel kwaad met goed loonen.
-‘Ja Fien, dank u.’
Weer viel het venster toe, en met het vurigste verlangen, dat ik eens ondervonden heb, wachtte ik dat de baas aftrok, opdat de levensmiddelen de vesting binnen konden.
Nog steeds duurde het onderhoud tusschen mijn baas en zijn bezoeker. Dat viel zoo in zijne gewoonte. Elders rooken dan onder de breede ovenschouw, mocht Van Rossem niet meer van zijne teedere echtgenoote, en er moest iets heel buiten-gewoons te doen zijn, dat hij zoo te midden de week nog aan uitgaan dorst denken.
Voorzichtig nam ik den 120-ponder bij het oor, en sleepte hem tot zijne plaats. De meelzak werd recht gezet, en ik meende te hooren, dat men daar beneden aanstalten maakte om het beleg op te breken.
Stil lichtte ik de val op, trad de trappen neer en kon nu best nagaan, of ik het voorwerp van 't gesprek was gebleven.
-‘Ge moet ze den kost geven’, hoorde ik tot mijnen angst den baas zeggen, ‘en ze brengen geen profijt aan’ Ja, ja, nog steeds was 't openbaar ministerie aan 't uitvaren tegen mij.
-‘Zend ik hem hier of daar mede, hij blijft een halven dag weg..’
Indien gij 't al wist, dacht ik.
- ‘Hij zet heel mijn kot in revolutie.’
Bermhertigheid! Was hij er achter gekomen, hoe ik soms met de duiven leefde?
-‘Meester zijn van 't kot, dat is zijn winkel, en om te broeien is hij ook al nikske weerd....’
| |
| |
Ik herleefde, en wist thans wie er in de soep zou gekookt worden.
Daarop gingen de mannen weg, en twee minuten later reikte Fien mij van op den trap eenen grooten dikken boterham.
-‘Is hij niet te dik, ik heb hem in den donkeren gesneden?...’
Te dik!
Ze stak mij nog iets in de hand. Een appel, dacht mij.
-‘De kop van 't konijn van Zondag’, zei ze.
-‘En als zij 't zien, Fien?’
-‘Dan zeg ik, dat ik hem opgeëten heb. Moeder kan niet knagen met hare tanden, en Lien lust geen konijn.’
Zonder verder te vernemen, waarmede moeder dan eigenlijk knaagde, gat ik een goeden knauw in het brood en sprak den kop aan.
-‘'K ga naar beneden’, fezelde Fien, ‘Lien is om koffie en 'k moet op den winkel passen.’
-‘Dank zulle Fien’ en met mijnen mond vol brood: ‘zijt ge nog kwaad?’
- Zij had mogen antwoorden: ‘dat smaakt gij immers wel’, maar op de zelfde vraag, gaf zij hetzelfde antwoord.
-‘Neen 't was toch maar mijn slecht kleed.’
En dan op verwijtenden toon:
-‘Wij hebben onzen kop moeten wasschen onder de pomp... al die blom in die pommaad...’
-‘Ja maar ik wist niet...’
-‘Ge weet gij het nooit... als gij meelwormen in onzen nek gooit, of houtskool aan ons aangezicht doet, ge weet ook van niets zeker?’
Ik bleef haar het antwoord schuldig, en ondanks mijne knagende consciencie, onderbrak ik toch het knagen aan den konijnenkop niet.
| |
| |
Een verstokte booswicht was ik nimmer, en ik maakte op dat oogenblik het vast voornemen, van maar alleen nog in Liens pommadepot meelwormen te steken; zelfs voor het meisje de trappen afkwam, klonk er een herhaald gerucht, als van kussen in de duisternis gewisseld, die de moralist wellicht afkeuren zal, terwijl de romantieke lezer misschien de pit denkt te ontdekken, waaruit een liefdeboom groeien moet.
De moralist en de romantieker hebben beiden ongelijk. Zij lasteren het brave meisje dat handelde zonder eenige nevenbedoeling.
Als ik haar op de eene kaak sloeg, bood zij mij de andere noch tot kussen, noch tot slagen; de eenige wangen die gezoend werden, waren degene van 't konijn, waaraan ik lekte en zoog, tot er niets dan beenderen meer overschoten, die ik het goede Fientje de een na de andere in de hand lei, om ze in de stoot te verbranden.
Ondertusschen vervolgde zij steeds met gesmoorde stem hare bespiegelingen op mijn slecht gedrag, en wie weet of het meisje de oorzaak niet is geweest dat ik nooit bepaald van het pad der deugd afgedwaald ben, hoe menigmaal ik ook langs den boord liep.
Zelfs was mijn beterschap zoo gemeend zekeren tijd, dat ik de duiven naar Slooten droeg, tot ik, weer in mijn oud kwaad hervallend, Daniël aan zijnen kapblok ging vinden, en mijn baas dikwijls zijn vogels in de lucht zocht, als ze nog in hun mandje zaten te ronken.
Het spel werd echter gevaarlijk. Eens vond ik een paar blokken in den korf, in plaats van een paar jonge duiven, en gelukkig dat mijn meester het niet gezien had, maar van die Slootsche reis waren de vogels in 10 minuten terug op het hok.
| |
| |
En eindelijk leekte het toch uit, gelijk er te vreezen was, dat het al lang zou uitgeleekt hebben.
De baas uit ‘den Engel’ kwam eens bij ons aansteken, en was zeer verwonderd door mijn meester gevraagd te worden, wat hij ‘over dat koppel van gisteren dacht.’
- ‘'k Heb in veertien dagen noch haar noch pluim van u gezien, baas Van Rossem.’
- ‘Hoe? 'k heb gister den jongen nog....’
- ‘Ja 't is minstens veertien dagen, als het geen drie weken is.’
- ‘O die moordenaar, die moordenaar,’ brieschte mijn meester, ‘laat hem in de bakkerij komen.’
Ik kwam er in, juist als ze de weerd uit den Engel verliet, en nauw had ik tijd gehad om te bedenken dat zijne aanwezigheid voor mij zeer noodlottig wezen kon, of reeds voelde ik ergens den voet van den baas, die mijne overtuiging nopens dat punt aanzienlijk versterkte.
- Gij zijt gister naar Slooten geweest hé?
- ‘Aï!....’
- ‘Het bier was zuur, hé?’
- ‘Oei!....’
De ondervraging duurde zoo nog een tijd voort op dien toon.
Elke leugen der duizend die ik had moeten uitvinden, om de eerste te doen gelooven zou ik met een schop betalen.
- ‘'k Heb de complimenten van den baas, hé?’
- ‘De pastoor die daar voorbij kwam, zei ook dat het zulke schoone duiven waren hé?’
't Was een proces en eene uitvoering tezelfder tijd. Wie weet hoe lang het nog zou geduurd hebhen, zoo de baas zijn bakkersmuil niet verloren
| |
| |
had, of indien er geen brandhout voor den oven had gelegen.
Eensklaps hoorde ik een vervaarlijken gil, en als ik mijn baas aanzag, stond hij jankend rond te draaien op zijn linkerbeen.
- ‘Trek er hem uit, moordenaar’ gilde hij het weenen nabij, ‘alle Gods lieve heiligen, helpt mij, ziet gij hem niet?... trek uit, trek uit.’
Een groote zware splinter, dien hij van een schierhout geschupt had, stak hem onder den nagel van den grooten teen, en deed de man zoo schrikkelijk lijden, dat hij op het bezwijmen stond.
Mijn arm hoofd geraakte voor een oogenblik in de war. De vrees voor verdere bestraffing, de kans tot ontsnappen, de akeligheid van mijn meesters gegil, de heelkundige operatie waartoe ik opgeroepen werd, deden mij eensklaps de deur openen, en naar boven stormen.
- ‘Moordenaar, aï! oe!’ hoorde ik den baas bulderen.
Zoo vele scheldnamen smeet hij mij naar den kop, dat het mij thans verwondert, hoe ik er den trap mede opgeraakte.
- ‘Aï! oei! de schelm, de deugeniet! Gelukkig dat de galg niet meer bestaat. Vrouw!’
De ongelukkige riep op het gansche huisgezin, dat gillend kwam aangeloopen, en gillend de oogen afwendde van den gekwetsten teen.
Ik kon het niet meer aanhooren, en mij herinnerend, dat zelfs een leeuw zich eenen splinter uit den poot liet nemen, zonder zijn verpleger op te eten, hoopte ik dat mijn meester zich wel zoo edelmoedig gedragen zou, als het wreedste der dieren.
Met een ruk verloste ik den baas uit zijnen neteligen toestand, en kreeg nog lof van de vrouw,
| |
| |
over mijne bewonderensweerdige tegenwoordigheid van geest.
Gelukkiglijk vroeg zij geenen verderen uitleg, over de manier waarop haar man aan het kansje was geraakt.
Met deze endergelijke voorvallen, waarvande onbeduidendheid mij blozen doet bij den lezer, verliep de tijd, die voor mij steeds aan 't verloopen is, wie weet hoe lang nog. Welke misrekening voor den schepper, als hij hem mij schonk tot het verrichten van groote daden! Nooit heb ik standbeeld noch kruis verworven of verdiend, en angstig zie ik de vier windgewesten in, vol twijfel of zij mij ooit van ergens zullen geworden.
Stilaan werd ik in staat mijnen ‘tour de France’ werkelijk te doen. Als ik 15 jaar en half oud was, na zeventien maanden leertijd, mocht de baas gerust het flerecijn krijgen, zonder vrees, dat de zaken der bakkerij daardoor in de war zouden loopen.
Het kwelde hem geregeld eens per jaar, en hoewel hij telkens poogde zijne aanvallen moedig en verduldig door te komen, lukte hem dat nooit bij mijne wete.
In zijn zetel nevens de stoof gezeten, den zieken voet op een stoel met een kussen, schreeuwde en bulderde hij zijne pijn uit, zoo lang de aanval duurde, en zonder dat hij gedrukte berichten in ons stadje rondstuurde, wist iedereen toch omtrent, wanneer hij door zijne pijnlijke aandoening werd geplaagd.
- ‘A boe.... amei, amei! en al in dien grooten teen, en zoo gezwollen. Aï! oe!’
Een ganschen dag kon hij klappen over dat lichaamsdeel, welk door het noodlot op eene bijzon- | |
| |
dere manier werd begunstigd. Hij had alle middels aangewend, die de bezoekers hem opvolgentlijk aanprezen. Geprobeerd met heet en koud water, met warme doeken en killige windels. Zijn voet stak beurtelings in assche, lijnzaadpap, mostaard, koemest, olie, voor hij hem eindelijk weer in eene kous borg. En als op zulke dagen de vrouw met hare tanden martelde, nam ik gereedelijk aan dat de wereld een dal van lijden is.
Het goede mensch echter stelde zich als martelares aan, die te midden harer pijnen nog met het lot van anderen is bekommerd.
- ‘Naar mij moet ge niet zien, kinderen. Ik zal mijn eigen wel behelpen, zoo ben ik het gewoon!’
't Was ook best dat de pijn zoo luidruchtig niet was bij de meesteres als bij den meester. De baas tierde ruim voor twee.
- ‘Ze steken er in met messen,’ hoorde ik hem zekeren morgend roepen, ‘en rukken, rukken, als wou de teen openbarsten... a... aaa... amei!’
Ondertusschen klopte zijne Philoté twee eieren, die zij in melk roerde, en vol weemoed uitdronk.
Het mensch moest toch iets eten als zij wilde voortbestaan.
Waardoor zij in 't leven bleef, heb ik nooit kunnen achterhalen, en heele dagen vertelde zij aan iedereen, dat zij het zelf niet wist. Niet alleen in de tanden, maar bijzonderlijk in de zenuwen zat het haar, bij de minste ongesteldheid, die de haren overkwam. Hoewel het bijna tien uren was, waren deze twee eieren, op een vingerhoed koffie na, en drie schimmen van boterhammen, het eenigste tot hier toe door haar genut, en 't deed mij zelf deugd, rond 11 ure te kunnen bestatigen, dat zij er eindelijk toe besloot, een telloorken warmmelkpap koud te zuchten.
| |
| |
Och, was het niet geweest van dien doek en dat jammeren, wie hadde kunnen denken dat zij zoo diep ongelukkig was?
Haar jak, hoe ruim men die ook maakte, vertoonde niet meer kroken of plooien, dan een zeil met noord-wester storm op de hielen.
Haar hals was zoo dik en welstellend, dat er haar kin in verloren liep, en als zij des zomers in een boon gaard wandelde, zeiden de dikste blozendste appelen zelfs kwaad van hare gekleurde wabberige wangen.
Het overige van hare persoon moest voor het beschrevene deel in zwaarte niet tanen, en zekeren dag dat zij in het eene vlak eener weegschaal plaats nam, kon men geene beweging in de balans merken, voor men in het andere 210 pond plaatste.
Zij had een tamelijk breed voorhoofd, en op haar brum haar stond eene zedige witte muts, meer door den doek op het hoofd gedrukt, dan door de linten er aan bevestigd.
Op den aangewezen morgend, zag het er weer allerakeligst uit. De baas had reeds koud en warm aangewend, om het maar eenigszins verdragelijk te maken, en toch bleven hem de ingebeelde messen onmedoogeloos kwellen.
Sinds een tijd was Victor, de oudste mannelijke spruit, van school gebleven en in de bakkerij werkzaam.
Wij zouden gezamenlijk den baas zoo goed mogelijk trachten te vervangen, en maken dat, ondanks de afwezigheid van 's meesters oog, de kerk toch in het midden bleef.
Wij waren aan onzen laatsten oven bezig, die voor de helft uit tarwe- en uit masteluin brood bestond.
| |
| |
Het weer was tamelijk killig, daarom had ik wat meer gist gelegd en mijnen oven maar aangestoken, toen alles reeds opgemaakt op de planken lag.
Bijtijds hoorden wij van uit de keuken, de verbolgene stem van den baas, tegen zijnen grooten teen uitvarend, gelijk zaliger Cicero tegen Catilina.
- ‘Het helpt er allemaal niemendallen aan... boe! Afsnijden zal ik hem doen... als er nu toch eene pijn is!! .. o gho gho!... geef mij een mes, een mes geven, zeg ik!’
Als hij bezoek kreeg en zulks, hoorden wij, was thans weer het geval, maakte Van Rossem het historiek van zijn voets slecht gedrag.
Dat was gekomen gelijk het altijd kwam, eene zwaarte in den teen, dan een licht, bijna onzichtbaar rood plekje, tot dat lichaams deel, ja den geheelen voet, was beginnen toenemen in schijnbare gezondheid, zwol en ontstak en thans een voet scheen van gekleurd glas.
- ‘En terwijl ik langs onder gekwollen wordt, vinden zij mijne vrouw langs boven.’
Met deze woorden, verzocht de baas, dat de bezoeker 't overige zijns medelijdens aan Philothé besteden zou.
Ik kwam juist in de keuken als de vrouw antwoord geven wilde, maar een appelbrood, dat wij haar in den vorigen oven gebakken hadden, en waarvan zij nu juist eene mondsvol nam, belette haar zulks.
- ‘Laat dat maar gaan’ bracht zij eindelijk uit op een toon van uiterste overgeving, ‘wij krevelen toch voort, en moet dat mijnen dood kosten....’
Was het om deze akelige bespiegelingen uit den geest te bannen, dat Victor mij voorstelde, eene
| |
| |
enkele partij stop te schieten op de achterplaats? Ik denk het niet. De kinderen waren er zoo aan gewend, dat zij die op het laatst niet meer hoorden: gelijk de slinger van een uurwerk geen gerucht meer maakt, voor iemand die hem bij zijne geboorte reeds zag over en weer slingeren. Ik nam des jongens voorslag aan, voor een enkel partijken, tien gooien in 't geheel.
De oven was juist gepast heet; het brood op de planken hield zich zoo stevig, als de twee houten kazen in mijn tantens winkel. Neen, aan tien gooien waagden wij geen zier.
O de duivel van 't spel! Omdat het brood toch zóó stevig stand hield, riskeerden wij nog een partijken, en omdat de oven zóó gepast heet was, een derde. Vervolgens hadden wij eenen langen, tamelijk verwarden twist, om te weten of de kurk al of niet gevallen was, en eindelijk, om de zaak in der minne te regelen, werd er met algemeene stemmen tot de vernietiging der partij en het aanvangen eener nieuwe besloten.
Juist als ik het zou winnen, vielen mijne oogen op de schouw, en tot mijn schrik bemerkte ik, dat er niet meer rook uitkwam, dan uit eene ongestopte pijp.
In een sprong was ik aan den oven, en zag dat buiten eenige gloeiende kolen, alle warmend element daar totaal was uitgedoofd.
Eenige schieren brachten de vlam terug in de warmste plaats van het huis, en nu was het ook tijd een oogje op het brood te slaan.
Een gil ontsnapte mij als ik de eerste plank ontdekte. De brooden hadden zich zoo buitengewoon uitgezet en ontwikkeld, dat ik ze geenszins meer erkende voor die houtenkaasbrooden van straks.
| |
| |
Een broodje van 4 pond scheen er nu minstens tien te wegen. De plank te klein zijnde voor die wonderbare uitbreiding, hadden zij zich in elkanders armen geworpen, gelijk profeet Daniels makkers deden, voor men hen in den oven wierp.
En plat, met getrokken en verwrongen gezichten, schenen zij mijn verzuim te verwijten. Ik kon niet meer zien waar het eene brood begon, en het andere uitscheidde. Als stukken lood die mij op de ziel vielen, lekten van alle de planken stukken deeg af, en men moet zelf het bakken gedaan hebben, om te begrijpen wat ik dan heb afgezien.
In een ongeheeten oven, dien ik nauw dweilen dorst voor het tijdverlet, schoten wij met alle slag van moeielijheden de misbaksels binnen. Een goed deel ervan vond geene plaats meer, om aan het vreeslijk drama tegenwoordig te zijn, dat daar zou gebeuren, en waar niets dan slachtoffers deel aan namen.
Na een gansch uur bakkens, waagde ik het den oven te openen, en in zijnen muil te zien.
Het waren geen brooden maar bekkens!
Ik sloeg hem weer toe, gelijk Madame Blauwbaard de kamer, waar de zeven dames hingen, die vroeger haren naam droegen.
In deze korte stonde had ik vijftig martelaren ontwaard!
Bleek, plat, ineengeloopen, leverden zij zoo een droevigen aanblik op, dat er een hond zelfs zou bij gegrezen hebben: wij mochten gerust stop gaan schieten of ton spelen, thans hadden wij schijven genoeg.
Met vele moeite kregen wij ze van een bij het uittrekken, en sommige aaneengebakken geburen moesten wij met het mes van elkander snijden, als wij ze niet wilden half doorbreken.
| |
| |
- ‘Het brood komen toonen,’ hoorden wij den baas roepen, tusschen eene nieuwe vlaag van smartkreten.
Nooit hebben monsters beter hunnen naam verdiend, en na lang beraad, nam ik daartoe de twee eerste die mij onder de handen vielen, overtuigd, dat zij allen even slecht en akelig waren.
De hartelooze Victor droeg er ook twee, en er zich van als bekkens bedienende, traden wij tot den gevreesden zetel toe.
De jongen scheen te meenen dat zijn vader zich door deze grap onmiddellijk gansch gezond lachen moest.
Ik had den moed niet hem te zeggen dat hij uitscheiden zou, en aldus geleek ik niet slecht aan een Indiaansch slachtoffer, dat met muziek naar zijnen dood wordt geleid.
- ‘Djon terrè tè tè,’ klonk de fanfarige stem des jongen Van Kossems, en met zijne brooden bekkens djingelde hij als met schijven.
Zijn stapmarsch was van korten duur. Haast ontwaarde hij aan zijns vaders gelaatstrekken, dat het geene muzikale uitvoering was, die hier zou gebeuren.
Als ik mij wil verbeelden, hoe het een mensch gaat die eene geraaktheid krijgt, breng ik mijn baas van dat oogenblik voor den geest.
De oogen puilden uit zijnen kop, de huid van het voorhoofd begon te dansen, en ik zag hem permentelijk verslikken aan zijne verontweerdiging.
- ‘Wat brengt ge me daar?’ barstte hij uit, ‘schelmen, moordenaars, ik vraag u wat ge mij daar brengt?’
De martelares sloeg hare handen te zaam, en hare oogen ten hemel.
| |
| |
- ‘Dat zal mijn dood kosten,’ jammerde zij.
Ik geloof dat de vrouw op dat oogenblik voor de eerste en eenigste maal meende wat zij zegde.
- ‘Hij kan toch niet schuppen,’ fezelde mijn medeplichtige in mijn oor.
De baas wilde maar steeds van ons vernemen wat wij hem aanboden.
- ‘Brooden,’ waagde Victor te antwoorden.
- ‘Brooden, zijn dat brooden?’ bulderde Van Rossem, en zijn zoon een der wanbaksels ontrukkende, gooide hij er langs mijn hoofd het vensterken mede stuk, langswaar men van de keuken in den winkel kon zien.
Het rinkelend glas deed de jongste spruit in zijne wieg opschrikken en huilen, de kat borg zich verschrikt onder de schapraai, de baas brieschte, de meisjes gilden, de moeder jammerde meer en meer, en boven al dat gerucht schetterde de kanarievogel zoo luid, zoo lustig en blij, als waande hij zich op de kermis.
- ‘Gij zult het alleen opeten,’ schuimbekte de baas mij toe, ‘al verstiktet gij er in, al verkroptet gij er u aan, gij krijgt in acht dagen noch patatten noch soep noch pap, en nu - uit mijn oogen!...’
- ‘Ja,’ beet Lien daar boven op, ‘zij hebben achter naar het kork staan schieten!...’
- ‘Zij zullen mij op het stroo helpen, ruïneeren, de schelmen, voort!’
Nooit bevel heb ik liever uitgevoerd; ik stond daar minstens zoo bleek, als het bleekste brood, dat zoo even uit den oven was gekomen.
Al hetgeen ik twee dagen lang buiten koffie met boterhammen gekregen heb, zelfs voor noenen avondeten, was ik het smokkelend Fientje verschuldigd.
| |
| |
Omtrent dien tijd werd ik een hartstochtelijk lezer. Conscience was mijn lievelingsschrijver, en sommige bladzijden uit ‘de Leeuw van Vlaanderen’ kende ik letterlijk van buiten.
De koster had zijne bibliotheek te mijner beschikking gesteld, en welhaast telde ik onder de aandachtigste toehoorders van den den braven verteller, die, aan Vlaanderens heerd gezeten, een gansch volk rond zijnen stoel zag geschaard.
Aldaar won mijn karakter veel in ernst en bedaardheid. Zoo groot was mijne vereering jegens den edelen man, dat ik eens met Daniël en Louis Denol, die Zondag te mijnent nog koffie heeft gedronken, de voetreis naar Antwerpen ondernam, om hem slechts eens te zien.
Wij kwamen echter te laat. Een schabeletter dien wij op het Schelleken aanspraken, wist ons te zeggen, dat Conscience onlangs te Kortrijk was benoemd, en daar de fonctiën van arrondissementscommissaris vervulde.
De eenige centen, die moeder ons leende om de kosten der reis te bestrijden, waren bij het komen opgeraakt, en de terugkeer viel heel en gansch Daniël ten laste, die een peerd had mogen vasthouden, en daarvoor een kwartje als fooi verkreeg.
Wij gebruikten het, om drie pintjes wit te bestellen in ‘de Roos’, waarna wij ons moedig aan 't weerkee en stelden, in gezelschap van den wassenden stroom, waarop de Juli zonne welgevallig loeg, waarover de spelende zeemeeuw haar uitgerekte vlerken bewoog, wijl de graspijltjes, die langs genen kant van den dam tierden, zich groeiend uitrekten om hem eens te zien.
O, die gelukkige tijd, die zonnige zondag!
| |
| |
Jeugd was onze eenige rijkdom, jeugd en gezondheid.
Wat gaf ons fortuin, wat deerde ons armoede: wij waren zestien jaar!
En ik vertelde wat Conscience mij had verteld. Ik sprak over onze voorvaderen, zooals hij ze mij leerde kennen.
Zoo gloedvol als ik maar kon, beschreef ik de groote gebeurtenis, die op Groeninghe plaats greep, sprak over de bestorming van het slot van Male, waar Breidels beenhouwers de Fransche soldeniers den klauw van den Leeuw lieten voelen en de likkende vlam hunner wraak het vaderland zuiverde van eene onteerende vlek.
-‘Jammer! daar moesten wij bij geweest zijn!’ riep de opgetogen Denol - ‘en Wannes, en de smid, en boer Depruis en Cies Bekaert....’
Mijn makker noemde alle de zesvoeters der streek, die, tot zijn groot spijt, ruim vijf eeuwen te laat gekomen waren, om in de krijgsgelederen der Vlaamsche gemeente te staan.
- ‘Ik zou wijn gezopen hebben voor ik den boel in brand stak,’ tierde Daniël, en dan, eensklaps, uit de wolken der verbeelding van tusschen de versierselen der bebloemde en opgetooide geschiedenis te voorschijn komende, sprong hij met een kreet des harten op den toenmaligen jongsten dag.
- ‘Ik stik!’
Stille droomerij, inbeelding en idealen hebben mijn neef nimmer geboeid. Voor geen mensch ter wereld was de maan stelliger de maan. Nooit is bij hem de schim van een gedacht opgekomen, dat zij iets anders zijn kon.
- ‘Vader’, vroeg hij eens bij het naar huis keeren uit de hoogmis, waar hij vlak tegen over het
| |
| |
missiekruis gezeten had, ‘vader, heette O.L. Heer Inri?’
- ‘Neen, Wannes,’ had mijn oom hem over den schouder ten antwoord gegeven, en van dan gaf de jongen alle overweging nopens dergelijke zaken op.
Wij stapten thans op den uitgeblakerden steenweg, met de zonne vlak boven ons hoofd. De naaste pachthoeve lag onmenschelijk wijd van ons af; geen boom schonk lommer, geene beek kabbelde ons verfrissching tegen, en als ware het er om gedaan, op het eenige huis dat wij voorbij gingen, lazen wij:
‘In den Haring verkoopt men bier.
Die geld heeft, komt alhier.’
Wij hadden er geen, eilaas, en zagen weinig kans, weer een kwartje te verdienen door een peerd voor den muil te staan.
Met slepende stappen kwamen wij de woon voorbij, op wier stoep de goedgebuikte kastelein, door onze huid heen, den dorst scheen te gissen die ons martelde, zonderdat hij er bermhertiger om werd.
Verder op, heel ver nog, lag een zomerverblijf, dat in het komen reeds onze aandacht had gewekt door zijne welgeladen fruitboomen.
- ‘Wij zijn haast aan dat buitengoed,’ sprak Daniël ons bemoedigend toe, ‘met een goede wip zou ik wel over de gracht geraken, en dan kan ik aan de krieken.’
- ‘Ja, maar de menschen zijn er op, jongen,’ meende Denol.
- ‘Wie zegt dat?’
- ‘Gij zult het zien.’
Wij naderden meer en meer die oasis, en stonden er eindelijk voor. Eene gracht, merkelijk breeder dan mijn neefs dorst het zich had voorge- | |
| |
steld, scheidde de Spaanschhouten haag van den steenweg; daarachter, tegen den ringmuur, die het goed omsloot, zagen wij allerhande zomervruchten ons tergend en bekorend tegenlachen.
Er stond een boom met morellen, waarvan de vrucht het bijzondere doel onzer begeerlijkheid werd.
Door een gat der haag, zagen wij zijne roode kinderen lachen, uitpiepend tusschen de bladeren, gelijk de grootwordende kiekens uit de pluimen der bange klok. Drie paar oogen, begluurden de purperende vrucht, vol lesschend sap, vol smakelijk bloed, en nooit viel het aannemen van het beginsel des eigendoms ons lastiger.
Mijn neef had desaangaande reeds alle vooroordeel op zij gezet, ja, meer dan dat, en hadden het wetboek en de tien geboden hem maar alleen in den weg gestaan, zijn dorst deed hem zonder aarzeling beiden schenden.
't Was ook zoo heet, en de natuur had zooveel geschonken dees jaar, dat er den vogelen in volle recht een deel van toekwam. Daarom had God hun vleugelen verleend, en de hagen niet toegelaten zoo hoog te groeien, dat zij er niet over mochten. En konden wij het verhelpen, dat de Heer onze vleugelen vergat? Elke akker, elke boom was eene levendige, tastbare zegening, met dagelijksch brood bevrucht, met lekkernijen beladen. De koornaar beurde hare vrucht op tot aan de lippen van den mensch. Weemoedig zou zij haast tot hare moeder de aarde neigen, en vallen. En hadden wij geen recht op die eenige korrels, die anders toch verloren gaan? Mochten wij nie zanten vóor den fruitoogst, met de vogelen en de mier, die, even als wij, geen geld hadden om ergens tegen betaling binnen te treden?
| |
| |
Met een elzentak, dien Daniël op den dijk had gesneden, peilde hij de diepte van het water, en trof welhaast eene plaats waar hij doorwaden kon.
- ‘Wacht eens, mannekens,’ sprak hij.
Daar, daar, een schoen, twee schoenen, kousen uit, en nu sloofde hij de beenkleederen zoo hoog mogelijk op, dat hij maar eene zwembroek meer aan had, en, zich met den stok den weg voorlichtend, trad hij met gemeten stappen tot het gat der haag.
De moeite, die hij had, om het evenwicht te houden, zijn grijnzen, bij het trappen op een scherpen steen, tot zelfs zijne broekspijpen die reeds met het water in aanraking kwamen en een voetbad waren aan 't nemen, deden ons van 't schateren ineenkrimpen.
- Aï, amei, allemaal netels... en diep... sarnidjee... ge zoudt veel beter daar langs achter... ik keer terug als gij mij nog voor den aap houdt.
-‘Salut, Daniël, we gaan aan’, riep Denol hem tergend toe. Wij vervorderden werkelijk onzen weg, terwijl wij den stumperd hoorden roepen en ons verwenschingen nazenden.
- ‘Ge krijgt er geen enkel, zulle, flauwerikken... 'k zal nog deelen als ik peerden vasthou.... amei, oei... zult gij mij hier nu laten verzuipen?’ Als wij ons omkeerden zagen wij geen Daniël meer, hij zat in 't water of ... aan de morellen.
Tot aan het gat teruggekeerd, merkten wij, dat hij reeds aan 't plukken was. Met volle grepen sprak hij den boom aan, alsof de tienden nog bestonden, en hij zamelaar der openbare belastingen was geworden.
- ‘'t Is hier goed, jongens, wij hebben 't hier gevonden, wel verdommelinge toch, 't zijn als pruimen.... Wacht, straks wandel ik eens langs gind- | |
| |
sche suikerperen rond... Sarnidjee, 'nen hond!’
Dat waren andere suikerperen!
Als een weerlicht sprong onze kameraa naar 't gat toe, en kwam er tegelijk met den vierpootigen erfbewaker aan. Zijn bovenlijf kreeg hij er door, maar de rest kostte meer moeite, daar de hond hem (gelukkiglijk nog) bij de broekspijp vasthield, alsof hij zijn meester tijd wilde gunnen een krijgsgevangen te maken.
- ‘Sla hem er af, sla hem er af,’ huilde mijn kozijn, en hij vrong en werkte zoo wanhopig, dat de knoppen van zijn ondervest, hem voor, het water insprongen.
Wij lachten thans niet meer, want eensklaps losgelaten langs achter, stuikte de fruitdief naar voren hals over kop in de modderige beek.
Op zulk eene verfrissching had nïemand van ons gerekend.
Daniël was het duikelen gewend. Op een oogpink stond hij weer overeind, en terwijl de hond, een rosharige schaper, aan genen kant stond te bassen en te schuimbekken, kroop Daniël uit het bad. Zonder te wachten tot de andere broekspijp neergehaald werd schoten wrij gedriëen in de voor van een korenstuk.
- ‘Komt de rosse niet achter?’ vernam Daniël die de voorste liep, zonder zich om te keeren, ‘zijn inijne schoenen en kousen mee?’
Op een eerdeweg hielden wij stil, en na ons vergewischt te hebben dat de vijand de vervolging had gestaakt, vielen wij van vermoeienis op den weg neder. Maar alle onze vrees verging op 't zelfde oogenblik in een kreet van verbazing, als wij den drenkeling aanzagen.
't Was geen Europeaan meer, hij scheen moor geworden!
| |
| |
Neen, hartelijker lach dan ik en Denol daar geschaterd hebben, zalgeen sterveling ooit overkomen
Zoo vuil en bemodderd stond hij ons daar aan te gapen, als eene ongekuischte goot. Het was zichtbaar genoeg, dat hij met zijn kop in den slijkgrond was gestuikt, en alleen een kwaadkruid als hij was in staat dergelijk avontuur zonder gebroken nek door te komen. Gansch zijn haar zat vol paddegrak, en hij leekte nog steeds, alsof hij aan 't smilten was.
- ‘Zoo moest Conscience hem zien!’ riep ik uit. Als wij weer eene poos geschaterd hadden, vroeg Denol hem bezorgd, ‘of hij in Godsname, dat stuk van 5 fr. nu maar niet uit zijn zak had laten glijden.’ En terwijl hij zijne schoenen aantrok, die ik gelukkiglijk had mede geschoeffeld:
- ‘Daniël, wanneer wandelt gij nu eens langs die suikerperen rond?’
- ‘Daar, sarnidjee,’ riep hij stikkend van woede. ‘als ik er geene heb, krijgt gij er ook geene.’ Uit zijne beide zakken haalde hij de gesmeierde morellen, en wierp ze ons naar den kop.
Bij eene tamelijk klare beek, bekommerde hij zich een oogenblik om zijn toilet, waschte zijn aangezicht en kapoenschen haarbos, spoelde er zijn hemd in uit, zijn ondervest en kiel, en als hij ons korts daarop, een lied fluitend, vooruitstapte, scheen hij het avontuur reeds vergeten te hebben. Zijn half hemdeken had hij boven op zijn stok gebonden, omdat het zoo best drogen zou; ik weet niet hoe het kwam, maar het droogde en bleekte meteen, en heel Daniël droogde en bleekte, want als wij een uur later op de plaats van Slooten verschenen, waar kermis was, zag hij er zoo goed uit als wij.
| |
| |
Deze kermis aandoen, maakte deel van ons uitstappingsplan. Kozijn Neel, die den gierigen oudoom in zijne bakkerij had opgevolgd, zouden wij met een bezoek vereeren, in de hoop dat hij de harteloosheid van zijn voorzaat niet mede overnam.
Deze maal waren wij bij de goei. Wij kregen elk twee groote worstenbrooden, ledigden een kruik halfgersten, en zoo gretig zag nicht ons dat alles verslinden, dat zij inwendig zal hebben, gezegd: ‘Er loopen wolven onder mijne aangetrouwde familie.’
Wij slenterden nog een oogenblik de plaats rond, waar de bevolking van alle omliggende gemeenten vergaderd scheen.
Er stond een mallemolen, eene rarekiekkas en een theater, waar men festival op hield, een kruiwagen of zeven Liersche vlaaien, blokken met de macht waar op men den zoetekoek kapte, en bij het kerkhof zou men straks na de vespers het laatste oordeel laten zien, mits betaling van eene halve kluit.
Twee kramers met peperkoek hadden de voorvaderlijke kermislekkernij op rood- en witgeruite doeken uitgestald, en nauw zagen wij den stroom van het volk het kerkgebouw verlaten, of een tandeloos kramerswijf met lange gouden oorslingers en dito keten liet de peerdenbellen rinkelen, die zij in het bereik van hare hand opgehangen had, en sloeg hare oude witgekousde beenen zoo zwak naar omhoog, gelijk zij het van over zestig jaar misschien hare moeder reeds had zien doen.
De trommel van het laatste oordeel liet zich vernemen, de Liersche vlaa mannen sloegen als vinken. ‘Vijf Liersche vlaaien voor vijf cens, drij voor 'nen halve sou!’ De overgebleven tonen van het draai- | |
| |
orgel uit den peerdjesmolen speelden Lucie de Lammermoor, of deden ten minste hun best, om er den schijn van te hebben, en bij het ‘huis van commune’ stemde Jagerken zijne viool, nadat hij een van bloed lekkend vaan had opgeheschen, waar, bij gemis aan onlangs gepleegde moord in de streek, een drama gebezemd werd, met een razenden hond als eerste sujekt.
Nevens het kiosk had Nol Knip niet zijn kraam plaatsgenomen. Wij zagen hem zijne vuren aanblazen en bezorgd naar den pot zien, waarin het deeg, dat wafelen worden moest, stond te zwillen. Sinds een tijd, liep hij alle de kermissen van 't omliggende af, hoezeer hij ook geprotesteerd had, als men hem voor zijn huwelijk voorspelde dat Fien een kermisreiziger van hem zou maken.
Het laatste oordeel trok op dat oogenblik aller aandacht. Bij de trom hadden zich eene gescheurde trompet en een bekopergroende, geblutste trombon gevoegd, en opdat de ernst der voorstelling niemand op de vlucht zou jagen, speelde dat orkest een lichte polka.
De vleugels van den trommelslagenden engel en de roode hoornen van den duivel-hoornist maakten den diepsten indruk op mijn neef, die ons tot voor den ingang trok.
- ‘Zoo 't met levende menschen is,’ schreeuwde hij mij in 't oor, ‘zullen zij ons misschien voor niet inlaten als zij ons in 't vagevuur mogen gooien, gelijk daar dien keer die kemel met dien aap.’
In een oogenblik stroomde de tent vol, zonder dat iemand aan Daniël, het voorstel deed een deel der lijdende Kerk uit te maken. Misschien oordeelde men dat hij er te lang zou moeten blijven, om er gansch gezuiverd uit te komen.
| |
| |
Na een oogenblik dwalens rond de plaats, na een stuk gekapten koek van een jongen gekregen te hebben en vruchteloos zijne hand te hebben uitgesteken naar de kruidborrel die een kwakzalver ‘de lijdende menschheid’ schonk tot proef, kwamen wij nogmaals bij de tent terug.
- ‘Zie, Daniël,’ sprak Denol, ‘haddet ge uw wezen nog wat meer kunnen vervringen, dat g'er wat wormzuchtiger uitzaagt, ge kreegt ook een halfken.’
- ‘Toch niet,’ voegde ik er bij, ‘ik heb de “oprateur” hooren zeggen tot zijn wijf: “Dien geef ik niets, dat schijnt een rijke jongen, 't zal waarschijnlijk de zoon van den burgemeester zijn.”
Kwaadhertig is mijn neef nooit geweest, want hoe menigmaal ook hij het doel was onzer schichten, zijn wij gedrieën steeds de beste maten gebleven. Wij hopen dat het zoo moge duren, tot een van ons door de twee andere begraven wordt. Wie het ook zij, de overblijvenden zullen hem beweenen, en de hoop, beiden hierboven te hervinden, zal het verdriet van het heengaan voor den laatste minder pijnlijk maken.
- “Hier, jongens,” riep de stumperd eensklaps uit. Zoo nauwkeurig had hij het kleed der tent langs alle kanten nagezien, als een gevangen rat hare val, en eindelijk trof hij een gaatjen, waar er plaats voor een oog was.
- “Hier, Charel, hier, Louis, zie ook maar eens, 't is met poesjenellen....”
En dan, er niet toe kunnende besluiten zijne plaats af te staan, vertolkte hij ons liever wat hij zag.
- “Ons Lieve Heer is er ook... en zilveren engelen... wel duizend... zie, een malchaussèe..”
| |
| |
In de tent hoorden wij de neusstem van den directeur:
- “Ha, gij zijt daar, Napoléom Bonaparteum, die hebt zoovele mensen komen te vermooreunn en te vermassacrereunn, en uwe wettige vrouw hebt komen te verabandonnereunn...”
Eensklaps slaakte Daniël een ijselijken kreet en sloeg de hand aan zijne wang: van binnen, in de tent, had iemand met eene stopnaald dwars door zijn kaak gestoken. Hij spoog een mondsvol bloedig speeksel, en zonder trappen te genaken, sprong hij op de voortrede der barak, nam den bommelstok en sloeg met een enkelen slag de groote trom een gat in hare huid.
Dan, eensklaps beseffend welk een zwaar misdrijf hij beging, wipte hij weer naar beneden en, met de hand aan de bloedende kaak, dritste hij uit onze blikken tusschen de menigte weg.
Zoozeer hield de vertooning alle geesten in spanning, dat de moord op het bommeltuig niet onmiddellijk werd opgemerkt. Wij haastten ons daar echter van kant, maar konden den plichtige met geene oogen meer ontdekken. Waarschijnlijk was hij regelrecht naar huis geloopen: het was ook al wel zoo, voor dien dag.
Wij zouden nog een tijd alhier verwijlen: de koormaatschappij “de Zanglust”, die onlangs bij ons gesticht werd, moest aan het festival deelnemen, en wij waren benieuwd te vernemen, hoe zij den “Stapmarsch” en “de Woudzang” zou uitvoeren, die de koster-bestuurder den leden had geleerd.
Na Jagherken een oogenblik aanhoord te hebben, die “medaillen van den grooten Sint Hubert, door den Paus met zijne eigene handen gewijd,” verkocht,
| |
| |
kwamen wij terug tot het kiosk, voor het oogenblik door een troep Antwerpsche meezenvangers bezet, met zijden klak, blauwen kiel en roode zakdoeken om den hals.
Nol bakte en verkocht dat het een plezier gaf het na te gaan.
- “Hebt ge Piet Vapeur niet gezien, jongens?” riep hij ons toe; “hij zou gekomen zijn... dat is nu al de tweede maal dat hij mij perten speelt... De groote vier, en de kleine twee cens bazin, als 't u belieft, bazin, merci... Te Temsche ook... Hebt gij hem niet gezien?.. Zuiver eiers en boter, pachter, dat z'er geen beter eten bij Vilain XIIII...”
De fabricant-handelaar zweette dubbel, tusschen de warme zon en het vuur waarop hij het ijzer draaide. Wij vonden het zeer gemeen van dien Vapeur, den armen Nol in den steek te laten met zijne negocie.
Van onder het kiosk riep eene stem:
- ‘Charel!’
Wij bukten ons, en daar, tusschen de tonnen, zagen wij Daniël, die er zich verscholen hield, als onder den scherm, waar hij zich best droog houden kon bij de geduchte vlaag.
- ‘Kom maar te voorschijn, jongen,’ riepen wij hem toe, ‘de veldwachter is daar juist voorbij gegaan met twee gendarmen; ze zochten gelijk naar iemand...’
- ‘Ze moesten maar niet steken!’, riep mijn neef.... Dat was er wel dwarsdoor, hé?’
Zonder te raden of hij zijne huid of die van de trom bedoelde, spoorden wij hem nogmaals aan, maar weer het gezelschap der menschen te deelen, hem de verzekering gevende, dat er geen het minste look in den meersch meer was.
| |
| |
- ‘Ik zit er daarmede nog leelijkst in,’ zoo vervolgde de wafelbakker zijne klaagreden. ‘Straks moet ik mede zingen met “de Lust”....
- ‘En waar dan naar toe met dien blinden deegpot?’ vroeg Denol.
- ‘Kunt gij van hier niet medezingen, Nol; gij staat er toch dicht genoeg bij?’
- ‘Dat kan niet, hé, jongen! Wat doet die daar, onder het theater?’
- ‘Wil ik bakken, Nol?’ vroeg Daniël, zoo even uit zijne schuilplaats getreden.
- ‘Wat kent gij daarvan, kapoen?’
- ‘Als of ik het nooit gedaan had.’
- ‘Ge zijt toch altijd zeker, Knip, dat hij er geen robberen zal’, sprak een van ons; ‘al sloegt ge hem half dood, hij zou nog geen wafel eten.’
- ‘Ziet gij maar naar uzelven, hoor, flauwe-rikken, 'k heb eten in mijn huis.’
Daar naderde op een stok, door Wannes Laudamus gedragen, het kartonnen blazoen der Jonge Zanglust.
De uitvoerende leden der muziekgilde volgden.
Van uniform was hier geen spraak. De hooge hoed zou straks nevens de zijden klak zingen en de blauwe kiel nevens den zwarten frak het kiosk bestijgen. Zij waren een goed twintig in ons stadje, over wie de geesten van harmonie en melodie geblazen hadden, hen uitnoodigend tot het plukken van lauweren in den hof der toonkunst. Haast stonden zij rond den bestuurder geschaard, elk met een papier vol noten; nu was er kwestie die op maat te kraken.
Koster Balcaen groeide zichtbaar van trots en genoegen, 't geen zijne korte gestalte goed te pas kwam.
En nu gaf hij den toon, hoewel het meerendeel der kunstenaren liever eene pint garsten zou
| |
| |
gekregen hebben Want nog steeds gloeide de zon zoo onverbiddelijk, alsof ze den heelen namiddag niets anders betrachtte, dan mijn neef ten allen prijze droogte krijgen.
- ‘La, la, la, do la do, sol mi do sol.... Waar is Nol?’ vroeg de maatslager eensklaps.
- ‘Hier, Directeur’ riep de kleermaker, van tusschen zijne wafelen.
Hij legde zijn witten voorschoot af, trok zijn zwarten frak aan die daar ergens aan een nagel hing, en Daniël, onder de tafel in 't kraam geraakt, het ijzer vertrouwend, beval hij hem goed op te passen, niet te veel spijs te gieten en nu en dan eens te zien onder het bakken of hij de wafels niet te sterk kleuren liet.
Nauw had hij zijn partij uit bestuurders hand kunnen nemen, of reeds hield deze zijn maatstok in de hoogte, gereed om de rots te slaan, waaruit eene klankfontein moest opborrelen.
Vooruit! klonk een plechtig en statig volmaakt akkoord op de grondnoot, dan op tal van andere noten die met de eerste min of meer familie waren, en eindelijk, iedereen overtuigd zijnde dat er wel degelijk aan vooruitgaan te denken viel, ging de 2/4 regelmatig en opwekkend hare gangen
‘Wij stappen vreugdig hand in hand
Door 't groene bosch, zoo dicht beplant.’
De muziek was van Balcaen en de woorden zullen wel van den koster geweest zijn. Nader familie konden die twee niet wezen, dan die tekst aan deze melodie.
Dat ‘stappen hand in hand’ liep maar aan, zonderdat iemand een voet verzette, 't geen overigens verre het voorzichtigste was, nu het rijm den poëet dwong zijn bosch zoo dicht te beplanten.
Vruchteloos zocht ik iemand die luisterde onder
| |
| |
het publiek, buiten, misschien de persoon door het gemeentebestuur afgeveerdigd, wachtend aan den voet der kiosk op Balcaens hals, om er de medalie van deelneming aan te hangen.
De lieden, die, onder de lindeboomen van den Engel, dicht nabij het kiosk, plaats genomen hadden, waren meest vreiende koppelen, het lief in den arm en den mond aan haar oor, zich niet meer bekreunend om den ‘Woudzang’ dan om de capitulariën van Karel-den-Groote. Zij ook, ‘hand in hand’, leefden voort in zoete keuveling, sedert Teniers hen daar eens aantrof en afmaalde. Hoogstens waren zij sinds dien tijd twee- of driemaal naar huis gegaan om van pak te veranderen, maar stellig dezelfde menschen waren het, en op het kiosk na, zal het wel dezelfde kermis geweest zijn: ‘de Woudzang’ zou geëindigd zijn voor zij wisten dat hij begonnen was.
Andere koppeltjes kwamen aan, de armen zwierend, pink aan pink. Gansche huisgezinnen trokken voorbij, op zoek naar eene withouten tafel op schragen, rond dewelke zij ‘een stoop met tien glaasjes’ zouden bestellen en schol en zoetekoek eten. Degeruite doeken der vrouwen, het schitteren hunner lange gouden oorslingers en dito borstspelden, de zijden linten hunner platte mutsen bestipten het gewemel der jaarmarkt met schittering en kleur.
Hier en daar baande zich een boerenpeerd, door een rijken landbouwerszoon bereden, een weg door de menigte, of trok de zware bruine het zondags-rijtuig voort, dat des pachters familie aanbracht of wegvoerde. Alle de afspanningen hadden het even druk, en onder de tenten der herbergen laafden weerden in witte hemdsmouwen gedurig dorstigen.
| |
| |
Nol, op zijn verhoog, had maar éen oog ‘in 't woud’ en wijdde het ander aan zijne zaken, want als de koster zijn solo aanhief: ‘Daar stijgt de maan’, schreeuwde hij tot zijn helper, wijl hij zich over de leuning boog:
- ‘Te bleek, begord! Langer laten bakken! - En voor het koor nog ingevallen had:
- ‘Kolen opdoen, het vuur oppooken’!
Zelfs als hij weer stapte
Door 't groene bosch zoo dicht beplànt’
zette hij nog vuisten naar mijn kozijn, die, het hoofd verliezend, een wafel uit het ijzer haalde, welke hij tot een moorwafel had laten verbranden. Van den handel verstond mijn neef al even weinig als van de fabricatie; zelfs maakte ik hem de opmerking dat hij wafels van vier centen aan twee had verkocht.
Op het kiosk, schreeuwde en zong Nol beurtelings:
- ‘Hoezee!.... ge slaat het voor zijn botten, hé, kapoen?.... Hoezee!..... Het ijzer zoo vol niet gieten, de spijs loopt er uit!... 't Gevaar is weer geweken.. 't Is een van vier, waar zijn uwe zinnen?.... De storm is weer voorbij... Leg het geld maar in 't bakje.’
Eensklaps kwamen twee onaangename gasten Daniël in zijne bezigheid storen: de duivel van 't laatste oordeel en de veldwachter.
- ‘Zijde-gij het?’ vroeg hem de vertegenwoordiger der openbare macht, ‘die een hol in dien trombal hebt geslagen?’
Neen, schudde Daniël, maar de duivel riep de getuigenis van een knaap in, die beweerde dat de het gezien had en wij er bij waren.
Seffens stonden er een honderd menschen rond
| |
| |
het kraam. Daniël, op middelen bedacht om uit dien kwaden pas te geraken, vergat teenemaal zijn bakkende wafel, en op het kiosk schreeuwde de zingende Nol aan het slot van den woudzang:
- ‘Wij gaan, wij gaan.... Riekt ge geen brand, domkop?.... Ja, hand in hand.... Wat is dat daar allemaal?... Door 't groene bosch, het groene bosch... Maakt dat ge van voor 't kraam weg komt.... Zoo dicht, ja, zoo dicht be....
- ‘Zijde-gij de vader van dien jongen deugniet?’ snauwde hem de grijze veldwachter toe.
-‘...plant!’ eindigde Nol, sprong van de trede en herhaalde zijne vraag:
-‘Wat is dat hier allemaal’?
- ‘Wilt gij mijn vel betalen?’ vroeg hem de Satan.
- ‘Uw vel? Wat vel?’
- ‘Dat uw jongen daar kapot geslagen heeft, present getuigen’.... voegde er de overheid bij.
- ‘Ze moesten maar in mijne kaak niet steken’...
- ‘Wat trek ik mij dat aan!....’ beet Nol.
- ‘Is hij uw jongen niet?’ vroeg de veldwachter.
- ‘'k Zou er spijt van hebben,’ - lachte de wafelbakker.
- ‘Garde, garde!’ riep de knaap die mijn neef aangeklaagd had, ‘hij is langs onder het kraam weggeloopen!’
Vóór de oude Napoleonist zich overtuigd had, dat de vordachte inderdaad reepen was gaan snijden, liep deze reeds een vijf en twintig meters verder, aldaar zijn voorkeur betuigend, liefst eenigen afstand tusschen beschuldigers en beschuldigde te zien.
Ik kan onmogelijk zeggen hoe de stapmarsch van stapel liep, want wij hadden zoo genoeg van de Slootsche jaarmarkt als Daniël zelf, tegen wien water en vuur, wet en hel samengespannen en aldus
| |
| |
van dezen dag eenen der lastigste hadden gemaakt, die hij eens beleven moest.
's Anderdaags beloerde de zon mij weer ‘voor den oven en in den trog’ aan de dagelijksche taak.
Het is toch niet heel zeker dat zij dat deed. Zij spiegelt zich zoo geerne in eerekruisen en diamanten, dat zij geene blikken zal gehad hebben, noch voor mij, noch voor de andere wormen in Van Rossems meel.
Nog een jaar omtrent hanteerde ik paal en haak, zonder er iets voorviel, dat mijn geheugen de moeite oordeelde aan te teekenen. Alleen weet ik, dat ik mij meer en meer bekommerde in Consciences minnende paren en menigen avond naar Balcaens ging, om te weten of er nog niets nieuws was. Telkens bracht ik dan het nieuwe, of een reeds gelezen werk naar mijne leeszaal, de bakkerij, mede.
Uren lang in den namiddag, kon ik, doof voor de wereld, mij verdiepen in Conscience of Snieders. De ellebogen op den trog, het boek er tusschen, en de ooren met de handen gestopt, vreide en weende ik mede met de geliefden, en deelde het geluk dat op de laatste bladzijde voor hen weggelegd was.
Och, ik vergeet het den braven man ‘die ons leerde lezen’ volgeerne, maar toch had hij eenigszins schuld, dat ik onverwachts uit mijn post geraakte en een nieuw middel bedenken moest, om voort door het leven te kuieren.
Want niemand bedacht zulks in mijne plaats, en bij vader gaan janken, vond ik kinderachtig, voor een man van zeventien jaar. Overigens had vader nog altijd het rijtuig niet besteld, waarmede hij zijn kroost door het leven zou brengen, en zoo is het ook best, nu ik er op eigen beenen doorgekomen ben.
| |
| |
Wat kennen de menschen, die er doorgevoerd worden of gedragen, er bitter weinig van! De herinnering aan de lasten die ik getorscht heb, aan de wagens, door mij gekruid, doen mij thans, nu het eerlijk de beurt aan anderen is die te kruien, hetzelfde genoegen dat ik ondervind, als ik, warm bij mijn heerd gezeten, sneeuw en hagel tegen mijne ruiten hoor kletteren. En ik dank God, niet alleen omdat ik mag uitrusten, maar nog omdat hij mij deze rust verdienen en waardeeren liet.
Weer moest ik alleen werken, gansch alleen, den dag dat ik de straat opgegooid werd, want Victor die ‘voor 't bakken niet deugde’, zat voor 't oogenblik aan 't schoenmaken. Hij had reeds het timmeren aangevat en nog menig ander ambacht der twaalf spreekwoordelijke, die met de dertien dito ongelukken, afleiding in zijn bestaan brachten.
-‘Zoodat ik naar nicht Cordula's dienst mag gaan?’ had mij Van Rossem gevraagd; ‘ge zult gij wel voor de rest zorgen?’
Ik gaf hen de verzekering, dat hij zou tevreden zijn.
- ‘Ge zijt nu alleen, nu zult ge geen kork kunnen schieten,’ wierp hij lachend op. Noch ik noch hij, hoorde den leesduivel grinniken van uit ‘De Loteling’ die nevens den trog op de schabben lag.
Ik werkte onverpoosd, kneedde, schikte het hout in den oven, maakte op, en.... zette mij te lezen.
'k Had nog een zekeren strijd ondervonden voor ik het boek opensloeg. De stem, die men zich gewoonlijk maar na de zonde en de straf herinnert, had mij toegeroepen of ten minste gefluisterd: ‘Eerst uw werk, en dan lezen’, maar...
| |
| |
Och, dat degenen die op 17-jarigen ouderdom een boek van Conscience konden beginnen zonder het verder in te zien, mij den eersten steen werpen.
Welhaast was ik weer eens te meer weg van de wereld, en als mijn baas, in de bakkerij tredend, er mij weer opriep, met een ‘welnu, hoe is 't?’, keek ik zoo vreemd op, als eene ster die uit den hemel in eene gracht met netels valt.
- ‘Zie, baas, hoe schoon het brood ligt; 't mag ingaan...’
- ‘Maar uw oven, ongelukkige, uw oven!’ 'k Had hem vergeten aan te steken!
|
|