| |
| |
| |
IV.
Droeve tijden.
Ik wierd al ouder en ouder. Mijne gezondheid en mijne verantwoordelijkheid namen dagelijks toe. Het was reeds een jaar geleden dat ik mijn eerste communie deed, zalige gebeurtenis die in elk eenvoudig hert blijft voortleven, en haar frisch groen schenkt aan de lente der herinnering. Nog eenigszins tejong misschien om een ambacht aan te vatten, was ik toch te oud om zoo doelloos langs de straat te slenteren, zonder eenig vooruitzicht. Nu er besloten scheen dat ik leven zou, moest er gedacht worden op welke manier. Voor te beginnen zou broer Jan mij les geven, en mijn onderwijs door de gracht van Vogelenzang zoo jammerlijk onderbroken, eenigszins trachten te voltooien.
Moeders ziekte wilde maar niet beteren, ondanks de wijze voorschriften van den arts en zijne bittere medecijnen, ondanks de zorgen waarmede wij haar allen omringden, en de vurige gebeden, door ons tot den Hemel gestuurd om haar herstel.
Zij leed aan eene dier onbekende kwalen, die in geene boeken beschreven staan, en waarvoor geene planten wassen hier beneden. Kommer en beslommering hadden haar gestel ondermijnd. Haar hert had zoo menigmaal onrustig geklopt, haar boezem vol angst geslagen, bij het kranken leger van hare overgeblevene kinderen, bij het sterf- | |
| |
bed van hare vijf engeltjes in den hemel. Zoo dikwijls joeg de dag van morgen haar schrik aan, als zij bedacht hoe klein het dagelijksch brood was voor zoo vele monden. Menigen slapeloozen nacht bracht zij door, vol bekommernis dat haar de noodige kracht ontbreken mocht, om den zwaren plicht te dragen dien God haar op de schouders lei.
Och zij had zoo verdiend eenen kalmen levensavond te genieten, zij was zoo goed geweest voor vader en voor ons, en haar werd geen enkel uur geschonken van rust en verpoozing.
Nauw deden de kleinen haar geenen last meer aan, of de grooten baarden haar verdriet.
Broer Jan had sinds een tijd op het doolkruid getrapt, en bracht het leelijk van den weg. Hij trof eenen kwaden makker, wiens losbandigheid hij aanleerde, wiens droef voorbeeld hij volgen wou.
Zijn inzicht was goed genoeg: een van die inzichten waarmede de hel geplaveid zijn. Slecht was hij niet, dronkaard nog maar aan 't worden, en kwade driften overmeesterden nooit gansch zijn hert. Jan was een dier wezens zonder wilskracht, die weten hoe flauw zij zijn, en met bittere tranen de mislagen van morgen beweenen.
Hij verwaarloosde zijn dienst, werd eene eerste straf opgelegd, later in beschikbaarheid gesteld, door den invloed van 't kasteel weer aangenomen, en van dan af had hij slechts nog eenen voet in den post, en stond met den anderen reeds buiten.
En dat alles viel op moeders hert het eerst: alle die verbroken beloften van beterschap, alle die akten van berouw, denzelfden dag meest, nog logenachtig gemaakt! Bij ieder vast voornemen hoopte zij dat hij ten minste ‘ditmaal’ zou stand houden, en zag zich immer teleurgesteld in hare
| |
| |
verwachtingen. Braaf blijven is al zoo moeilijk, dat men braaf worden haast eene onmogelijkheid heeten mag!
Zij heeft steeds vertrouwd op den ongelukkige tot aan haren dood. Elken dag was zij bereid, om weer met hem van de meet af te beginnen, hem op den donkeren weg voor te gaan met hare onverzwakte moederliefde; hem te ondersteunen, te vallen met hem als het moest, langs de baan te blijven liggen als het God zoo wilde, en zulks de prijs zijner volharding was. Hoe dikwijls, als de ziekte haar op het kranken bed gekluisterd hield, bad zij niet voor hem aan haren grooten zwarten rozenkrans, liefst de droeve mijsterien, niet uit wanhoop, maar om hier boven zooveel te meer medelijden te verwerven.
Menigmaal zat ik dan nevens haar ledekant, hoorde haar lastig ademhalen, en bijtijds, docht het mij, dien angstigen en onregelmatigen herteklop, de booze, die haar zooveel heeft doen lijden!
- ‘Doet het zeer moeder?’ vroeg ik haar dan.
- ‘Neen neen't manneke, maar... die deugeniet van mijn asem....’
Vader had den ongelukkigen doolaard toegevoegd. ‘Gij steekt uwe moeder levendig in den put jongen.’
Meer kon hij niet zeggen, en hij zei ook niet meer. Neen hij vluchte hem eerder, de brave man, die zoo weinig wist van den omgang met boozen.
Hij was als bang zijn zoon in den weg te staan, als Jan een blik op zijn hert zou werpen, die hem in eens genezen moest, indien wanhoop eilaas, ondertusschen maar niet kwam, en hem den weg tot beterschap onmedoogeloos verhinderde.
Bekeeren is meest altijd een wederkeerig werkwoord.
| |
| |
Roos de oudste der zusters, was ondertusschen getrouwd, eene tweede diende in de stad, en zou haast op hare beurt in den echt treden. Zusters kant bracht enkele centen op, en van Jans traktement, kwam al heel weinig in huis.
En toch heeft moeder nooit iets te kort gehad: niets doet mij op dezen stond meer genoegen, dan deze zoete overtuiging. Zij kreeg het voor af. Ook het kasteel hielp er aan, en nooit was er feest op 't slot of zij deelde mede.
Hoe menigmaal heb ik de halve uur wegs niet afgelegd, die mij door den polder tot het kasteel voerde. Dan luierikte ik niet, en was gansch onverschilllig aan het plonzen der vorschen in de sloot, aan het geritsel der hazensprongen, aan al hetgeen mij op een ander oogenblik zou bezig gehouden hebben: kevers, vogeleiers, vogelnesten, veldbloemen, braambezien, hazelnoten, alles in een woord, wat God de jeugd tot speelgoed schenkt en lekker, alles wat de natuur versiert, of op hare groote tafel wordt gebracht, tot oogst van degenen die niet zaaien.
Nooit heb ik de lekkernijen die moeder beschikt waren zelfs maar begeerd; geen beierken ontbrak aan den druiventros, en zulks loog alleenlijk aan moeders braafheid, geen zier aan de mijne: voor zulk eene moeder zou een veel meerdere snoeper dan ik was, zich nog gewacht hebben te langvingeren.
Bij mijne tehuiskomst spreidde ik alles voor haar uit, op het kleine tafeltje dat bij het bed stond: dat tafeltje waarop zij dikwijls eene peluw legde, om haar hoofd te laten op rusten, en zoo den nacht door te brengen, als de aamborstigheid haar het liggen verbood.
| |
| |
En iedereen kwam zien naar mijne uitstalling, vader, zusters, de broeders; hij ook zoo dikwijls hij het dorst.
Onvermijdelijk stond bij dergelijke Sinterklaas bezoeken, een ravenzwarte wijnflesch te midden allerhande lekker, benevens vruchten van het goede seizoen, dat voor den rijke veel langer duurt en veel eer aanvangt, of beter nooit eindigt: druiven zoo groot als kleine pruimen, peren, appels of appelsienen enz.; dat alles zal welminachtend neer gezien hebben op den eenvoud dezer witgekalkte wanden, en op de armoede dergenen welke er hun leven tusschen sleten; wellicht maakte het menigmaal vergelijken, tusschen den overvloed der adelijke kermistafel, en de bekrompenheid van den withouten disch, waar een oud ziekelijk vrouwtje alleen voor zat: niet in zijde maar in katoen, geene andere juweelen dragend, dan hare verduldige lijdzaamheid, in alles wat het God beliefde haar te doen uitstaan.
Doch nooit ging de vijandige stemming van alle die kermisgasten zoo wijd, dat wij het aan hun smaken konden.
Eilaas ik zeg ‘wij’ en mag dat ongelukkig genoeg niet intrekken.
Telkens de uitstalling voltrokken was, van hetgeen de hooggeboren meesters ons beschikten. en de meiden er hadden bijgevoegd, werd het beding gemaakt dat alles, alles ‘deze maal’ voor moeder alleen zou blijven
- ‘Ik zou wel eens den slokop willen kennen’ zei vader dan ‘die er iets van willen zou.’
Neen, niemand zou er wat van krijgen. Zoo dacht er bij iedere ‘deze maal’ moeder ook over. En zij lachte dan, de brave, en lei voor een enkel oogenblik haar zwaar kruis af.
| |
| |
Wij kregen er toch immer ons deel van, telkens voor den allerlaatsten keer. Zelfs de getrouwde werd niet vergeten, zelfs hij niet, die steeds dieper en dieper zonk, en er min en min recht op behield.
Eindelijk verzaakte hij voor goed aan zijn deel, en aan de hand, die het, immer met de zelfde liefde, hem schonk. Hij rukte zich af van die trouwe borst, toegeschroefd, veel meer door zijne ondankbaarheid, dan door het asthma, en die angstiger naar zijne bekeering snakte, dan naar lucht.
Op een droeve herftsvooravond, trad ik in moeders kamer. Het was wel niet koud, maar treurig, gelijk altijd rond Allerzielen. Er hing ongeluk en weemoed in de lucht, en langs elke venster keek er eene ramp ons huis binnen.
- ‘Lees dat eens manneke, lees dat eens.’
Zij stak mij eenen verlakten brief toe, en zoo groot was haar angst, dat ik zelve begon te beven.
- ‘Wat is het moeder?’
- ‘Nikske manneke, dat heeft mij de andere fakteur in de hand gesteken, en hij wilde niet zeggen van wien het kwam, maar och God, och God’ barste zij eensklaps in tranen los ‘'t zal van Jan zijn!’ En hare smart weer bedwingend, veegde zij met den rug der hand, een traan uit hare oogen.
- ‘Ik vind mijn bril niet manneke, en vader mag het niet weten...’
Ik brak den omslag, zoo bang en schuw, als of de duivel hem zelf bezegeld had.
‘Lieve Moeder.’
‘Ik ben het moe u te zien lijden om mijnent wil. Vaarwel en vergiffenis, ik zal u geen leed meer aandoen. Ik ben mijne plaats kwijt, voor goed dit- | |
| |
maal.....’ ik las nog eenige woorden stil, en wierp mij weenend in moeders armen.
- ‘Hij is naar zee moeder, onze Jan is naar zee, och God onze Jan...’
- ‘God beware hem kind.. Och God naar zee!’
- ‘'t Moest er van komen’ jammerde zij nog, sloeg hare handen samen, en drukte ze krampachtig in elkaar ‘Och God wat heb ik hem toch misdaan!’
En heur arm herte, wist niet wat het doen moest, breken, of nog voort kloppen tegen wil en dank!
- ‘Moeder’ riep ik ‘ik zal braaf zijn en voor u werken, och ge moet niet grijzen moeder.’
Mijne kussen vielen op haregele ingevallen kaken, en wij, twee misdeelden van 't leven, weenden daar eenen tijdlang in stilte over den verloren zoon en broeder, die zijne blozende gezondheid zoo slecht had aangewend, die Gods gaven zoo lichtzinnig had verspild, wiens leven moeder gekocht had met kwellingen en ziekten, die haar moesten bijblijven, als de ongelukkige haar voor altijd verliet.
Nog nooit had moeder de dood van een kind zoo bitter beschreid.
- ‘Och God, och God, die ongelukkigaard toch, naar zee.....’
Niets anders vond zij om haar gemoed te ontlasten van het drukkend gewicht, door Jans misdaad op hare ziel geworpen.
De zee, de zee! 't Gedacht aan die wreede, deed op dezen oogenblik mijne haren te berge rijzen. Ik had haar nooit gezien, noch het geklots gehoord harer baren. Hare bodemloosheid, hare onweders, hare onmeetbaarheid, hare monsters, dat alles leerde mij moeders smert, die de brave thans niet zocht te verbergen. O die booze zee, zout en ziltig
| |
| |
moest zij zijn, alsof er alle de ongelukkigen steeds in geweend hadden.
Vader vond de droeve woning zonder licht of vuur. Niemand van ons dacht aan eten, en allen schuilden wij onder moeders vleugelen, voor het ongeluk en het leed.
Wij hoorden hem den trap opklimmen, met zwaren vermoeiden stap.
- ‘Wat is dat hier allemaal?’
Hij raadde aan onze snikken wat het was.
- ‘Heeft de andere misschien weer?...’
- ‘Och vader toch... onze jongen is naar zee!’
Onze jongen. Op dat oogenblik, telde zij maar hem alleen als haar kind. Dat was haar vloek, van die arme martelares der moederliefde.
- ‘Zoo’ lachte vader, o zoo vreemd en naar, dat mij zijn lachen nog veel meer zeer deed dan moeders tranen, ‘'t is er toch van gekomen? 't Moest er van komen.... en ge grijst daar voor? 'k Zou wel weten.. 'k ben blij ik, ja blij... 't moest er van komen....’ Ja hij was zoo blij mijn vader: de sceptieke die er zoo velen lachen deed, was nu zelf zoo blij, dat hij met moeder en wij allen, zijne blijdschap uitweende.
O de droeve dagen die thans volgden!
De winter naderde met zijne ongezellige trawanten: koude en duisternis. 's Avonds en 's morgens pitste hij stukjes van de dagen, en kon niet lijden dat de zon een enkele blik op de aarde wierp. De wind wierd bijtend en onbeschofter dan ooit. Welhaast langs s'Heeren straten, kraakten de vervrozen plassen onder den voet des wandelaars, en zekeren morgend zag ik bij mijn opstaan, sneeuw op de daken liggen. Stap voor stap dreef het gure getij ons vooruit, tot het rond Kersmis, onver- | |
| |
stoord en onbetwist heerschte, en de wreedste winter poogde te zijn, die ooit de natuur geteisterd had. De vorst dreef zijnen killigen haat tot in de ingewanden der aarde, en doodde den bekiemden graankorrel die de oogst van 't volgende jaar worden moest. Dan kwam de sneeuw, dan de mist, tot de dooi inviel door den vorst weer onderbroken; deze hield aan met kleine tusschenpoozen, tot de dagen al vrij lang geworden waren, en reeds volop recht hadden op eene zachtere behandeling en een milder onthaal.
Bij weersveranderingen leed moeder het meest, kreeg zij moeilijker adem, en kon minst tegen liggen. En dan de verloren zoon, die zij op haren stoel gekluisterd, door heel de wereld zocht, met al hare liefde en hare vrees, die zij telkens hoopte vandaag te zien, niet verscheen of niets van zich liet vernemen, kwelde haar wel het meest.
- ‘Moed’ had haar de dokter gezegd ‘dra is de winter voorbij, dan komen de schoone dagen, de klare luchten, en de zon.’
- ‘Ja Mijnheer’ antwoorde zij, ‘en dan komt onze Jan’.
Zeker, die winter is wel de langste geweest, die een van ons al beleefde, of ooit beleven zal.
Hadden wij geweten waar de lente woonde, wij zouden haar geknield hebben gesmeekt, hare aankomst te verhaasten, en strijd te leveren tegen de gruweldaden van het booze jaargetij.
- ‘Wacht maar’ had vader onze duurbare zieke bemoedigend toegevoegd, ‘met Witte Donderdag rapen wij saam Apostelbrokken’. Al zegde haar voorgevoel het anders, toch stemde moeder met dat blijde vooruitzicht in, en vond nieuwe krachten in de hoop die ons tegenlachte, te midden den winter van 's levens ellende.
| |
| |
Witte Donderdag werd een gezegend tijdstip. Dan zou de winter wel eindelijk overwonnen zijn, en de herleving triomf vieren. De palmtak zou zegening schenken aan de naaktheid der aarde, groen en bloemen verwekken tot op den boord van het graf.
Hij kwam eindelijk de gewenschte stond, maar toch bracht hij de lente niet mede: de apostelbrokken eilaas vielen op den sneeuw.
Sinds wanneer zij telkens op dezen dag bij ons vielen, kon de oudste bewoner der gemeente niet zeggen. Zeer jong had hij er geraapt, en elk jaar, rapen er zijne kindskinderen thans nog. 't Is eene herinnering aan de vermenigvuldiging der brooden: gelijk men aan ridder Geeraards burg, de menigte haringen toewerpt, gooit men in onze gemeente drie zakken brood in stukken gesneden, uit de vensters van het stadhuis, de straat op. Het schijnt dat eene mildadige juffer het legaat heeft gesticht, waardoor deze eigenaardige uitdeeling blijft voortduren. Wie zij was kan misschien nog bezwaarlijk bewezen worden. Er is alhier zooveel verbrand, verstrooid, verloren gegaan, gedurende de woelige dagen, die Vlaanderen op het laatst der verleden eeuw beleefde, dat het perkament welk haar naam vermelde en hare mildadigheid bewees, ongetwijfeld te niet ging.
Eerst had de voetwassching ter kerk plaats. Ik was een der apostelen; ik weet nog, dat voor wij onzen rol opnamen, en gingen plaats nemen in de houten zittens van het choor, de kleine Meyer en blokmakers Neel, slag leverden met de gauwte, omdat zij, beiden ros van haar, elkander voor apostel Judas uitgemaakt hadden.
| |
| |
't Was koud in de kerk, bitter koud, en de plechtigheid had geen enkele nieuwsgierige uitgelokt.
Och wat was het plezieriger overjaar, als ik voor den eersten keer, tot het gild van Lieven Heers bisschoppen behoorde, dan was er vader en moeder bij, moeder och arme....
Ik zou gaan weenen hebben, want binnen in mijn hart, was het zoo koud als buiten op de kale velden, doodgewinterd en van allen sier beroofd. Zoo doodsch als in den ruimen tempel, op den droeven dag, dat bellen en klokken zwijgen, om de heilige stilte niet te verschuwen, die om het graf van den Zaligmaker mysterie verkondigt en rouw.
De pastoor kwam en mijn gewasschen voet voelde de warmte van zijn adem, en de zachte drukking van zijn kus. Zoo ook de Meester deed, eenige uren voor Oliveten, voor het verraad, voor de verloochening en den kruisdood!
Ik weet niet of ik juist daar op dacht; zeker wel niet. Zelf zijn medelijden, dat broederlijk gevoel, zoo ontegensprekelijk ter aalmoes bestemd, schenkt de mensch nog zijn eigen het eerst.
Ik zal aan Jan gedacht hebben, aan moeder, en eensklaps vond ik mij zoo ongelukkig, dat een traan, mijne kaak afrolde.
Alle de apostelen kregen een vierpondbrood, met een vijfcentstuk midden ingesteken, en tegen dergelijk geluk, was mijne droetheid te dien tijde niet bestand.
Onze Julianus bracht het geschenk naar huis. Ik zou trachten nog eenige brokken te rapen, want een huis waar men dien dag geen gegrabbelde
| |
| |
stukken eet, 't mag nu eene hut zijn, of eene voorname woning, zou men bij ons moeilijk ontdekken.
Voor het stadhuis zag het zwart van 't volk, met onbedwongen verlangen pastors komst afwachtend, die de eerste brok gooien moest.
‘Zij zijn daar, zij zijn daar’, galmde het over de plaats, als de herder met de kapelaans uit de kerk traden, en onmiddelijk werden de vensters der groote raadzaal opengezet.
De geestelijken hadden moeite om tot het Stadhuis te geraken. Heel mijne geboorteplaats was hier verzameld, ondanks de kou de en den sneeuw, zoo ontijdig uit de lucht gevallen, smeltend, tegen dank, Vele mannen hadden den blauwen kiel met eene koord langs onder vastgebonden, tot bergplaats van hetgeen zij straks rapen of vangen zouden; vrouwen hielden den voorschoot reeds uitgespreid, tegen het manna nederdalen zou. Men zag lieden met zakken, andere met manden, en gelijk iedereen bij stadsloting het groot lot in zijn kavel hoopt te zien vallen, scheen elk er op bedacht, minstens eene halve menschenvracht brokken, naar huis te brengen.
Thans stonden de gooiers op hun post, in de geopende officieële vensters: de geestelijken, de raad met den burgemeester aan 't hoofd, de kerkmeesters, de veldwachter.
Wannes Landamus bevond zich in het dichste gedrang, op de plaats waar hij wist bij ondervinding, dat meest brokken vielen. Hij droeg eenen grooten voorschoot van ruw zakgoed, denzelfden die hij aanhad, als hij in het najaar zijn akker bezaaiend, met gemeten stap, als de genius der vruchtbaarheid over de velden trad.
Ook Nol Knip zag ik daar, veel gemagerd sinds
| |
| |
zijne afvaart; wat verder zijne schoonmoeder, deze nog merkelijk verdikt. Fien bemerkte ik niet, waarschijnlijk werd zij te huis gehouden door een of ander Knipken. Feelke de blokmaker was er ook al bij, en 't grijze Mieriske, thans zoo kalm en bedaard, als het bij mijn vuurdoop gedruischmakend en onverdraagzaam was.
Kozijn Daniel, met een stuk pijp in den mond, was de apostelen aan 't uitmaken. Barstend van nijdigheid over het brood en de vijf centen, riep de deugniet ‘dat hij zijne voeten zelf wasschen kon,’ hoewel, om rechtuit te spreken, het toeval dat altijd voor hem gedaan had.
Geen anderen zak bij de hand hebbend, had hij zijn vaders ondervest aangetrokken, en haar met de riem van zijn beenkleed langs onder gespannen: nu mocht hij gerust driemaal zoo zwaar en groot worden, zonder te moeten vreezen het eenigszins bedrukt aan de borst te krijgen.
Daar liet de pastoor eene eerste brok zijne hand ontvallen, en onmiddelijk barstte de batterij los, met nu en dan eene kleine tusschenpoos, zoolang de drie zakken duurden.
Onderpastoor Fierens, die steeds zooveel van vader en ons allen gehouden heeft, gooide om ter wijdst met de garde, wijl de burgemeester, bijzonderlijk Wannes groep scheen te willen bevoordeeligen.
Thans leverde onze plaats een eigenaardig schouwspel op.
Niets zag men er dan handen omhoog. Elk scheen er tien te hebben. Zij kletsten tegeneen vol raapzucht, en reikten haast de brokken uit den korf.
Gewoel, gejoel, gelach, halve vloeken, kreten van pijn over getrapte ledematen, schreeuwen van gramme spijt over afgerukte mutsen.
| |
| |
Zie die stukken vliegen, meest toegesprongen en gegrepen, voor zij tot aan de hoofden zijn gedaald. Zie andere op den sneeuw vallen, en daar betwist worden door honderd klauwen, en vuil, bemodderd, opgeraapt en toch geborgen, in den kiel of den voorschoot. 't Is geen brood meer 't is ‘leute’ dat er gegooid wordt. Is dat het koudste volk der aarde, dat daar juicht, vecht om eene korst?... Oei daar vliegt er eene brok vlak in dat wijf haar wezen: zij lacht er om, en wil de schram nog niet voelen.
Zie die brokken stuiven, als sneeuwde het brood!
Kinderen die zich tusschen de grooten waagden, worden omgestooten en betrappeld, en daar te midden den drang, draagt eene moeder haar zuigeling aan de borst.
- ‘Hier, hier’ roepen duizend monden....
- Mijnheer Pastoor..., een stuk voor mij burgemeester...., garde gooi eens mijnen neus af....’
En alle deze kreten versmelten in een gescheeuw en geschater. Slechts nu en dan een kreet scherper dan de andere, overmeestert het gejoel der menigte.
De gelukkige rapers zwellen zichtbaar: hunne kielen steken vol, en doen op de gevette rat denken: hoe geraken er sommige nog in hunne hut? Wannes Cobonus raapt meest voor anderen, de goede bloed: 't een oogenblik deelt hij kletsen uit, 't ander brokken, en immer vorst, doet hij rond zich tevens orde heerschen en overvloed.
- ‘Hier zeg'k, dat stuk weergeven, nieweerd, of anders...’
En de schavuit die een klein meisje bestool, doet aanstonds restitutie, bang voor Gods oog, en dat van Cobonus.
Daniel robberde zich rond en dik, en verbeelde den kaper, bij die zee van menschen. Ik
| |
| |
stond achteraan, bij Feelke en bakker Van Rossem, die het brood geleverd had, en kreeg eenklaps in 't gedacht hem een verzoek te doen, dat mij reeds zoo lang kwelde.
- ‘Bakker Van Rossem mag ik bij u mijn ambacht leeren? Vader zegt dat ik mag als het voor u wel is.’ De man had mijne vraag zeker niet gehoord.
- ‘Waar loopt de magere nu naar toe’ vroeg hij Feelke, op den onderpastor doelend, want zelfs het gewijde kleed, kreeg eenen wandelingnaam bij ons.
Ja inderdaad, de Eerw. Heer stapte zoo snel tot de kerk toe, dat de koster die hem volgde, wel loopen moest met zijne korte beentjes.
Voort gooit en raapt men: wat is er nu ongewoons aan, dat een geestelijke Gods huis binnentreedt.
Toch zag ik onbeweeglijk de plaats aan, waar hij verdwenen was, zonder zelf te weten waarom.
Nog een oogenblik, en daar was de onderpastoor met den koster weer; een wit roket bedekte zijn zwart kleed, en over de schouders had hij het gouden doek geslagen, waaronder de H. Specien schuilen bij de bediening.
Iedereen vroeg wie, wie, waar, waar, en allen wisten het op den eind. Alleen ik wist het niet; niemand zegde het mij.
Snel, snel, kwam het tweetal ons voorbij, akelig, schrikaanjagend, hoewel God met hen was. Van uit den grooten lanteern, met zijne vlekken van kopergroen, en zwart gerookte glazen, wierp een krank lichtje, eenen flauwen gloed op den sneeuw. Geene bel, als moest het Leven den dood verrassen voor hij toegeslagen had.
| |
| |
De gebogen knieen rechten zich thans, opnieuw gaan er stemmen op, en de menigte vraagt de voortzetting van het spel; zie, daar vliegt er weer eene brok, hoor, daar lacht daar juicht men als zoo even. De vreugd een oogenblik onderbroken, herwint hare uitgelatenheid. Niemand kan het deze lieden aanzien, dat daar op enkele stappen afstand, een vreeselijk drama plaats grijpt: eene arme ziel, hoort met angst de geheimzinnige poorten van het Hiernamaals op hare hangselen krijschen.
Zij vroegen niet meer wie. Het was geen huis genoot, en de dood bereeuwde hunne woon niet: dat was hun genoeg.
- ‘Waar gaan zij naar toe bakker Van Rossem’? vroeg ik. Eensklaps walgde mij dat werpen, en dat rapen. 't Was alsof de duivel zelf die brokken gooide, tot loon van hartelooze onverschilligheid, als wou hij de stem van den evenaaste in doodstrijd verdooven, die om medelijden steende.
- ‘Waar gaan zij naar toe bakker Van Rossem’ herhaalde ik.
- ‘Blijf gij maar hier manneke, tot dat ze terug zijn’ gaf hij mij aarzelend ten antwoord; en mijne hand nemend ‘'t is naar uw huis dat ze gegaan zijn, hoor ik daar zeggen.... uwe moeder.....’
Als een zweepslag geeselden die woorden mij voort. Ik liep weenend heen, zonder nog mijne beenen onder mij te voelen. Van op de plaats, klonk mij het juichen en tieren der rapers tegen, als de stem der koude onverschilligheid.
Onze straat vond ik ontvolkt: allen gingen waar er vreugd en brood te rapen was, en geene bel riep de geburen op hunne dorpels. Als de priester mij weer voorbij stapte, viel ik op de knieen, en trachtte in zijn blik te lezen, wat ik zien zou
| |
| |
te huis. Maar hij schouwde ten gronde, naar den dooden sneeuw.
Binnengekomen stond de getrouwde zuster voor mij.
- ‘Is 't waar is moeder zoo ziek Roos?’ schreide ik.
- ‘Kom boven, kom, maar gij moogt niet schreuwen.’
Gelijk ik moeder dan zag, heb ik haar meest terug gezien, in mijne herinneringen. Overeind in het bed, met oorkussens achter den rug, snakte zij naar adem; hare borst klom en daalde, moegejaagd, doodversleten. Zweet stond op haar voorhoofd, en het laatste druppeltje bloed scheen opgeleefd.
Vader zat geknield voor het bed, te grijzen en te bidden. Alle de broeders en zusters knielden rond hem, met bevende lippen gebeden prevelend, die in tranen wegsmolten, stenend van lijden en wee, om den zwaren slag dien de dood hier wou slaan.
Op tafel knetterde de ongeduldige vlam der gewijde keers, als duurde het haar te lang.
De stervende liet hare hand op vaders hoofd dalen en, hij kuste haar en weende in die bleeke hand, eens van haar gekregen, en trouw gebleven, zoolang hun echt duurde. Hij had haar in de zijne geklemd, telkens eene wolk hun hemel verduisterde steunde haar, en had er zelf op gesteund; zij was het, die hem het zweet van 't voorhoofd vaagde, en ons allen steeds de richting wees van de haven der hoop.
- ‘Moeder, moeder toch, snikte hij, waarom haalt O.L Heer mij niet....’
Alsof zij hem antwoord geven wilde, richtte zij
| |
| |
zich nog meer overeind, en hare lippen bewogen. Ons schonk zij allen een blik, den laatsten. Dan legde zij zich neer, alsof zij nu eens voor goed slapen wou.
En zie, de zon die ook ging slapen, zond eindelijk den lang gewenschten straal, dien wij haar zoo lang hadden afgesmeekt.
Te laat! Voor onze moeder was het morgend!
Drie dagen weenden wij bij haar lijk, en de smeltende sneeuw die van onze pannen drupte, weende met ons mede. Dan droegen wij haar ter ruste, en bij hare schamele kist, knielde eene gansche kerk vol menschen, die haar allen kenden en wisten hoe braaf zij geweest was.
Wij hadden een heerlijke morgend. 't Was wel de lentezonne, door wien moeders lijk het eerst werd begroet. Sinds hadden hare stralen wonderen verricht: de sneeuw verjaagd, de lucht vermilderd, aan alles eene warmer tint geschonken, hoe zeer het groen ook nog ontbrak
Het klokje, 't kleinste van al, begeleidde onze stappen naar den doodenakker, en riep tot degenen die hem vroeger gingen bewonen, hetgeen het hun reeds zoo dikwijls gemeld had: ‘Daar is weer iemand en er komen er nog. Daar is weer iemand voor de doodsche straten uwer stille stad, en er komen er nog: zoolang er geboren wordt, zoo lang men mijne streng roert, zoolang levenden dooden dragen, daar is weer iemand, en daar komen er nog.’
Och die droeve dooden klokke! Hoe dikwijls had ik hare stem niet gehoord, zonder eens te denken dat zij weende en weenen deed, dat zij herten brak gelijk het onze thans.
Wij stonden rond den kuil, en zagen er moeder
| |
| |
indalen. Alles wat men haar nog gunde, wierp men haar toe: een zegen, een schup eerd, een kruis.
Als de koorden van onder hare kist gerukt werden, was alles voorbij wat haar eens aan het leven had gehecht: aan de droeve oppervlakte der aarde, waar de grafheuvelen zoo spoedig neerzakken, als wilden zij de overgeblevenen, bij 't vergeten behulpzaam wezen.
O die smartelijke terugkeer, die akelige tehuiskomst.
- ‘Zij moest niet meer werken, zij had genoeg gedaan,’ klaagde vader, ‘als zij daar maar zat.’
Neen zij zat er niet meer! Wij gingen allen beurtelings eens boven piepen in het: genipt, maar vonden haren stoel ledig. Alleen hare gedachtenis vervulde nog dat huis, waar zij in wel en wee, stil en gemoedelijk haren plicht had gekweten.
Welhaast groeiden er bloemen op haar graf: kleine wilde kinderen van den lande. De kersouw stak haar wit gewassen bandje uit, tusschen het maagdelijk groen der lente, en boterbloemekens lieten hun geel kopje, door den verleidenden wind zot razen.
De garste werd stilaan langer en steviger gebeend, en geler zag elke dag de geurige bloem der koolzaadpijp.
Nadat het tengere vlas de velden had beblauwd, zong en gonsde de nijverige bie om de purpere klaverbel, en vol wispelturigheid, verfde de vlinder zijne vlerken, aan het zaadstof der lelie.
Stilaan werd de Oogst geboren, waarvan moeder haar deel niet meer vragen zou.
Gelijk voor jaren en eeuwen, bleef de zon ons elken dag wat langer bij, tot zij spijtig over hare
| |
| |
milddadigheid, bij iedere omwenteling, de aarde wat licht onttrok, en de bloemen verschroeide die zij het leven had geschonken.
Ik kende reeds mijne bestemming. Met October zou Van Rossems gast zich plaatsen: ik mocht hem opvolgen in den eerzamen bakkersstiel, en God behulpzaam zijn, bij de vervulling van den stoffelijken wensch uit het Vaderons.
Zelfs zou ik onmiddellijk den voorschoot aangebonden hebben, maar een schrijven van broer Jan, werd oorzaak dat ik met vader eene hollandsche reis ondernam.
Ik was met zuster Petje Mie alleen te huis, als de brief ons toekwam, en zijne afkomst radend, waren wij zoo stout geweest den omslag te verbreken.
‘Lieve Ouders,’ zoo begon de ongelukkige zijn bericht!
Het ging hem verders opperbest. Hij kwam van eene reis naar de zwarte zee terug, en zou korts naar Batavia zeilen. Zijn kapitein had hem als fransche professor voor zijne kinderen aangesteld, en 't was op diens verzoek, dat hij het gansche huisgezin verzocht op de Maria-Eliza, kapitein Van de Putte, Westdok, Amsterdam. Een postbon van vijftig gulden stak in de envelop, en dat was het beste bewijs van goed gedrag en oppassendheid.
Ik liep vader het nieuws dragen. Hij was bij tante Let koffie aan 't branden.
- ‘God zij geloofd, a sprak de brave man, ‘beter zulk nieuws dan slecht. Maar wat zal hij verschieten manneke, wat zal hij verschieten!’
Bij het ruisschen der boonen in de trommel, zette hij zijne droeve mijmeringen voort, en bedacht wat hij zoo even kwam te lezen.
| |
| |
‘....Moeder, ik ben gansch van den drank af.... moeder, ik hoop dat gij nu eindelijk geheel en al hersteld zijt....’
En eens te meer bloedde de wond die open gebleven is, zoolang de scheiding duurde.
- ‘Daar moet gij naartoe, Fideel,’ riep Tante, ‘en als er iets bij te leggen is....’
Het spijt mij genoeg, dat de stille levensloop mijner brave moei zoo weinig stof levert voor mijne geheugenissen. Zulks is oorzaak, dat zij er verder zoo eene kleine rol inspeelt, na de heldinte zijn geweest van het eerste tooneel.
Korts na mijne geboorte, was mijn nonkel Jan gestorven, en als weduwvrouw bleef zij voort winkelieren en in kant doen. Haar bijzonderste vermogen bestond in hetgeen zij op de menschen te goed vond: schuldvorderingen ter weerde van assignaten.
In dagen van nood sprong zij ons bij, o! dat wel, maar deed zulks zoo bescheiden, dat nooit iemand gelegenheid vond het aan te stippen.
- ‘Daar moet gij malgré naar toe, Fideel,’ herhaalde zij, en bleef verder op haar broers besluit wachten, alsof het een bakkende pannekoek was, dien zij warm naar hare keuken wilde medenemen.
De boonen waren uitgebrand, en vader wreef de hand over het gerimpelde wezen, gelijk hij altijd deed, telkens hij eene zaak van belang aanpakte.
- ‘Op mijne jaren, Let...’
- ‘Och, Lieve Heer, op zijne jaren! Ge moet er immers niet te voet naartoe!’
- ‘Wacht eens,’ bepeinsde zich vader, ‘wat heeft schipper Cies mij daar verteld, van eene reis
| |
| |
naar Rotterdam of Amsterdam, met stoelen?...’
- ‘Ziet ge wel? En neemt den jongen mee, die mag ook al iets zien, hij verlet er niets bij.’
- ‘Och, als 't u belieft! vader,’ smeekte ik.
Schipper Cies de Aardige moest inderdaad naar Amsterdam met stoelen, die hij thans in de aartsbisschoppelijke stad aan 't laden was, benevens blokken om de vracht te volledigen.
En zoo kwam het, dat in plaats van met Cies en zijn knecht, de ‘Jonge Hendrik’ eene week later met vier personen de rivier afdreef.
- ‘Wat moet ik u geven, schipper Cies,’ had vader hem gevraagd, ‘om de reis tot Amsterdam met mijn jongen mede te maken?’
- ‘Is het gemeend, Moedegé?’ en hier had de Aardige mijn vader zoo blijmoedig aangestaard, alsof hij door hem ter kermis werd verzocht.
- ‘Zeker, schipper Cies, zeker. Ik ga onzen Jan bezoeken, die daar op een Oost-Indiër ligt. Brood en boter brengen wij mede aan boord, schipper Cies.’
- ‘Ja ge zeker,’ schaterde de man, en trappelde van genoegen in zijne nagelnieuwe ongeverfde holleblokken. ‘Bij mij hebt ge 't slapen voor den kost, en komt gij aan boord, ik doe spek mede, opdat wij geen armoede lijden voor wij aan 't Y geraken.’
Dat gezegde scheen hem zoo overdrollig, dat hij met de platte hand verscheidene malen op zijn Engelschlederen bil sloeg, en zijn rond goedig aangezicht zoo rood werd van 't schateren, als zijn baaien hemd.
Een ferme handdruk bezegelde verder dat eigenaardig akkoord, en tot bevestiging, wijl hij met zijne vingers in den langen baard speelde, riep Cies vader nog achterna:
| |
| |
-‘Brood en boter niet vergeten, zulle Moedegé, dat kan er bij Cies niet op af!’
Inderdaad, vader was van een groot brood en een potteken boter voorzien, als hij zich twee dagen later met mij aan de ladder vertoonde, langs-Avaar wij op dek zouden klaferen.
-‘Begin er eens aan!’ riep hem de schipper toe. ‘Die scheeve deugeniet! Kom op het schip met die vodden, als gij durft, 'k gooi ze terstond de rivier in!’
En waarlijk, een oogenblik later lag het vierpondbrood te midden der Schelde te wippen, op de dansende baren van den wassenden vloed: zoo drukte Cies, dien men toch voor iets ‘de aardige’ noemde, zijne belanglooze voldoening uit over onze medevaart.
Wij dreven de groote stad voorbij met haren Langen Wapper, de lindeboomen waaronder de Signoren 's avonds ‘hun werfje’ pakten en de zon bewonderden, die met het overige harer stralen van dien dag het water vermiljoent.
Breeder en breeder werd de stroom. Zijne oevers schenen te vluchten voor onzen steven. ‘De jonge Hendrik’ hield zich kloek, hoe klein hij ook werd te midden van den grooten plas, die ons genadiglijk zeewaarts dreef.
Bij elken toren, die ons eenigen tijd gezelschap kwam houden, wilde ik weten ‘of dat nog Amsterdam niet was.’
-‘Wij zullen er nog eenige keeren over slapen, jonge?’ had Cies mij toegeroepen, eens dat hij deze vraag had gehoord.
Den eersten nacht brachten wij te Bath over, waar wij voor de tolbeambten moesten putmaken, 't is te zeggen, genoeg blokken en stoelen uitne- | |
| |
men, tot zij konden bestatigen dat er geene verboden waar op het schip zijn geweten lag.
's Avonds speelde Cies ons met zijn valsch boekorgel ter slaapstede, na ons eenen ganschen pot philippinsche mosselen te hebben voorgezet.
Wij sliepen in het vooronder, in de kooi van den knecht, bij touwwerk en teerputsen. Daar hoorde ik voor 't eerst het nijdig gekletter van den regen op het dek, 't geklots der baren tegen den wand. De huilende wind, die mij in 't begin wel wat bang maakte, zong mij toch in eenen diepen slaap, hoe akelig zijn schommellied ook mag geklonken hebben.
Na drie dagen oponthoud, mochten wij het thans gedempte Kreeke rek binnen. Door het Thoolsche Gat, langs Steenbergen en Wilhemsstad, kwamen wij in de Dordsche Kil, vanwaar wij op den Yssel te Gouda geraakten. De dagen waren haast zoo eentonig als de nachten zouden geweest zijn, hadden wij deze laatsten niet slapend doorgebracht. Wij zagen menschen en meerschen waar koeien op graasden, zoo immer dezelfde menschen, meerschen en koeien, als 't het zelfde water bleef, dat met ons de reis medemaakte. En voor dat alles hing eene watergordijn, in schuinsche regenstralen neervallend, als een Japaansch schutsel van peerlen. Wij leefden tusschen twee waters, van Bath tot de plaats onzer bestemming. Deze weergesteltenis hielp er niet weinig aan, om het genot der reis te vergallen, en vaders droefgeestigheid te vermeerderen, hoe veel moeite hij zich ook gaf, om de droefheid der boodschap, die hij te doen had, uit zijnen geest te verbannen.
Op de Haarlemmervaart was geen peerd voor handen om te jagen, en gelukkig Cies aldaar onzen
| |
| |
dank te kunnen betuigen, legden wij ons naast den knecht aan den trekband, en joegen zelven ondanks des stuurmans tegenstribbelen.
De reis werd er niet te aangenamer om, hoe nieuw deze oefening voor ons ook was.
-‘Zoudt gij willen gelooven, Chareltje,’ fezelde vader achter mij, terwijl wij den ‘Jongen Hendrik’. sleeptouwden, ‘dat ik haast liefst te voet zou gaan, dan zoo mede te varen.’
Van Haarlem, met zijn olie en tulpen, kregen wij, buiten lieden met open schermen, al heel weinig te zien. De visch was er echter goedkoop. Voor enkele stuivers kocht onze hospes een groote kabeljauw, die op den verderen tocht naar Sperredam door ons werd opgeëten.
Van dan af waren het eindelijk Amsterdamsche torens, die ik ontwaarde.
Op 't Y zagen wij een bosch van masten in de verte. ‘Als wij nu maar Jans mast daar tusschen uithalen?’ dacht ik.
Wij stapten eindelijk voor goed aan land, na eene waterachtige reis van zeven dagen, en begaven ons onmiddellijk naar het Westerdok, waar de bark Maria-Elisa ons aangewezen werd.
Het schip lag aan de boei, te midden der kom.
-‘Maria-Elisa hoy!’ riep een gedienstige Janmaat, en gelijk men aan boord het gepraai niet scheen gehoord te hebben, riep vader op zijne beurt:
-‘Maria-Elisa hoy!’
Juist als hij eene derde maal ging teeken geven, kwam er een van de manschap boven de verschansing uitkijken. Hij hield een oogenblik de hand aan de oogen, om te bespeuren wien of wat men van de bark wilde.
| |
| |
Dan zagen wij hem met den hoed wuiven, alsof de zeebonk wist wien hij voorhanden had.
Het was alleenlijk, als hij en een maat ons met de sloep heel nabij kwamen, dat zijn gebronsd en zwaar gebaard aangezicht ons toeliet, het bleek gelaat er in te hervinden, dat ons acht maanden vroeger baardeloos verlaten had.
Jan sprong op den oever, drukte vaders hand met drift en vervoering, en gaf mij, daar ik nog zoo klein was, een kus.
- Hoe gaat het t'huis, hoe gaat het met moeder, vader?
-‘Moeder is goed waar zij is, Jan.’
Met den duim en den wijsvinger duwde vader twee tranen uit zijne oogen, maar er kwamen er nog, hij maakte er zijne gansche hand aan nat, tot hij eindelijk den rug naar ons keerde, om niet te laten merken hoe overvloedig zij leekten.
En zonder nog meer gezegd te worden, en zonder nog meer te moeten weten, begreep Jan zijn ongeluk en tevens zijn schuld.
-‘Is moeder?... Ik ben het die haar in den put gesteken heb, ‘borst hij uit. Zijn gesnik deed zijne borst opgaan, zoo ontstuimig en gejaagd, en zijn keel ontsnapten rauwe kreten van spijt en lijden, van berouw en zielenangst, bij de droeve mare, die hem het grootste verlies berichtte, dat hij hier op de wereld doen kon.
-‘Toch niet, Jan, stil u nu maar, moeder zag u toch nog altijd voort geerne...’
-‘Zij kon niet anders,’ riep hij weer, ‘zij was te goed, al heb ik haar gekruist!...’
Wij bleven eenen stond weenend zijne diepe wanhoop aanschouwen.
Hij boog zich tot mij en maakte mijne kaak nat met zijne kussen en zijne tranen....
| |
| |
-‘Onze moeder, Chareltje, onze moeder!...’
Zoo konden wij toch bij den kapitein niet komen. Jan wenkte den maat, en sprakeloos stapten wij met bekreten oogen verder, terwijl broer leed wat wij geleden hadden, als wij moeder overlieten aan de eenzaamheid van 't kerkhof.
Na eene wandeling door een paar straten, kwamen wij op de Maria Elisa aan, waar Jan ons onmiddellijk aan Kapitein Van de Putte voorstelde.
-‘Ha, jij bent de vader,’ sprak de oude zeerob en dat is je jongste kereltje?’ Vader knikte, terwijl het jongste kereltje naar Van de Putte 's teenen keek, waar een geborduurde matroos stond op te dansen. Ik voelde vrees voor dien man, als was hij oorzaak, dat moeder haar oudste zoon bij haar sterfbed had moeten derven.
Langs boven eindigde de patroon der Maria Elisa, met eene fluweelen pots, die mij niet toeliet de kleur van zijn hoofdhaar te bespeuren. Zijn ringbaard was grijs en zijn gezicht met rimpels als doorsabeld
Daar de kapitein niet bijzonder veel van zeggen was, eindigde de presentatie met eene bedanking van vader, en het gezegde van den zeeman, dat onze ‘Hannes wel voor de rest zou zorgen.’
Jan bracht ons naar een vertrek, achter in de kajuit gelegen, en vrij wat meer comfort aanbiedend dan de slaapstede van ‘de jonge Hendrik.’
Er was een bed in mahoniehout, vier stoelen, eene tafel en verder huisgerief.
Na een oogenblik kon ik mij haast niet meer inbeelden dat ik op een schip was.
Op een stoel lag een pak. Jan scheurde het papier en haalde er een bont gekleurden halsdoek uit.
| |
| |
-‘'t Was voor haar,’ snikte de ongelukkige. Het aangezicht in de handen, de ellebogen op tafel, bleef hij zeer lang weenen, alle de bitterheid smakend van het berouw dat te laat komt en wanhoop is geworden.
-‘Zwijg nu maar,’ voegde hem vader troostend toe, ‘moeders laatste woord was voor u. Zij zegde: als Jan komt.... en kon niet meer verder!’
En hij ook kon niet meer verder, de goede man, hij weende met Jan mede, en dat bedaarde nog best van al mijn broeders verdriet.
Des anderdaags had broer verlof. Wij gingen samen schipper Cies bedanken en bleven den heelen achternoen in zijn gezelschap.
Wij bezochten den Jodenhoek, de Kalverstraat, en werden door den Aardige naar de ‘Brabantsche Dien’ gebracht, op de Martelaarsgracht, waar alles wat Belgische waterrat was, te dien tijde (en zelfs nu nog, geloof ik) bijeenkwam en teerde.
Niet wijd van daar, bij zekeren Geurts, een Amsterdammer met eene leers boven de deur, kocht Jan, voor vader een paar schoenen; mij schonk hij een zak met Janhagel, welk ik zoo bijzonder smakelijk vond, dat de lekkernij in een bed sliep dezen nacht; ik bleef er van snoepen tot de slaap mij dwong het overige op te eten in mijn droom: aldus kon ik het des anderdaags eene tweede maal verorberen.
Den vierden dag, na een hartelijk afscheid van Jan, en gemeende bedankingen aan kapitein Van De Putte en schipper Cies, togen wij met de trekschuit naar Rotterdam, van waar ‘de Amicitia’ ons per stoom naar Antwerpen bracht.
Ik had de Maria Elisa verlaten, gansch met den kapitein verzoend. Hij had ook al gedaan wat hij kon, om te toonen hoe welkom hem ons bezoek was, hoeveel prijs hij hechtte aan Jans aanwezig- | |
| |
heid op de bark. Elken middag noenmaalden wij met hem en zijne moederlooze kinderen.
Hein en Jansje, respectievelijk 12 en 9 jaren oud, waren reeds vriend geworden van ‘den kleinen Brabander’, gelijk ik door hen genoemd werd.
Ware het mijn broer maar eenigszins mogelijk geweest, hij kwam met ons mede.
‘Al was het maar om haar graf te zien,’ had hij meer dan eens gezucht.
Voor een tiental zijner beste kennissen belastte hij ons met geschenken. Wannes kreeg onder andere eene Duitsche pijp. Alleen de slechte maat, die hem den kwaden weg had gewezen, werd niet herdacht, en als vader zijnen naam noemde, rolden Jans oogen, als of hij iemand in zijn binnenste had gevloekt.
Na eene tamelijk vermoeiende voetreis langs den uitgestroomden en beslijkten polderweg, kwamen wij eindelijk doornat te huis. De aanhoudende regen, door smachtende hitte gevolgd, was alhier ondertusschen eene openbare ramp geworden. Hij had den ongerijpten oogst ten gronde gesmeten, en thans was het een algemeene angstschreeuw over den lande: ‘De patatten hebben weer de plaag’!
En zoo was het bij ons toch.
Aardappelen genoeg: gansche bergen dezer knolvruchten, zwart, stinkend, moest men achterlaten op het veld, voor de beesten zelfs te slecht! De bedreigde korenoogst werd vergeten, bij het herdenken der rampen, die de mislukking der patatten in de jaren veertig voor gevolg had: toen ziekte en hongersnood Vlaanderen teisterden en het gemis van den aardappel zich pijnlijker liet voelen, dan het gemis aan brood zulks had kunnen doen.
| |
| |
Als ik Wannes 's anderdaags zijne pijp droeg, vernam ik dat hij op het veld arbeidde.
-‘Gij zult hem aan 't Zavelend patatten aan 't uitdoen vinden’, verwittigde mij zijne vrouw. ‘Manneken, manneken, regent het daar ook zoo langs den kant waar gij geweest zijt? Hier is het al te erg: van honderd roeden nog geen vijf zakken!’
Ik wilde mijn goede Cobonus verrassen, en zou hem eensklaps de Duitsche pijp onder den neus houden, niet twijfelend, of het geschenk was in staat hem alle de aardappelen der wereld te doen vergeten.
Ondanks de regenvlaag die neerviel, spoedde ik mij naar den akker. Van verre reeds zag ik mijn vriend aan den arbeid, zich niet meer bekommerende om de nattigheid dan ik.
Hij had de ineengestoken hoeken van een koornzak op zijn hoofd geplaatst; dat was zijn scherm. Zijn drietand verhief zich elk oogenblik in de lucht, om dan, tot aan den steel in de nattige klamme aarde te dringen, waaruit een forsche ruk van den landbouwer hem weer te voorschijn bracht. Ik was slechts nog enkele stappen van Laudamus verwijderd, zonderdat hij mijne tegenwoordigheid vermoedde, en in zijn eigen hoorde ik hem halfluid zeggen:
-‘Geen een is er bij, geen een goei.... Wat wij zullen eten dezen winter, weet Lieve Heerken!...’
Hij had zijnen rieksteel bij het uiteinde gegrepen, hem krampachtig drukkend in zijne stalen vuisten. De armen stak hij zoo hoog mogelijk boven het achterwaardsgebogen lijf, en zoo dreigde hij een stond de aarde voor hij toesloeg, als zocht hij de plaats waar hij haar diepst kwetsen kon, tot straf voor hare onvruchtbaarheid en het nutteloos op haar vergoten zweet.
| |
| |
-‘Tchou!’
De regen, als om te spotten met zijne onmachtige gramschap, viel tergend zwaar en zwaarder op het verwenschte veld.
Weer bukte zich de zwoeger tot de aarde.
Niets dan zwrarte en aangerande knollen, die hij buiten zichzelve van woede, smoezelde en smeierde in de reuzenhanden, wijl de spijs met eerde vermengd, tusschen zijne beslijkte vingeren uitspoot.
En op den regen doelend die steeds toenam, riep hij tergend uit:
-‘Geef maar klauw, Lieve Heerken, verzuipt ons maar.... Tchou!....’
Hij kapte, sloeg wild in 't rond, zonder eenigen uitslag: niets, niets, tenzij hier en daar een half aangerande knol voor het varken, morgen misschien voor den messing.
Ik stond nevens hem. Hij moest mij zien, en toch merkte hij mij niet, gansch verslonden als hij was bij dien oogst van ramp en vertwijfeling.
-‘Geen een goei zit er nog in... op heel het land niet... g'hebt gelijk, O.L. Heerken... Tchou! rot, rot, al rotte, wrij zullen maar eerd eten, O.L. Heerken...’
Wij stonden thans in een waar stortbad, als ware de hemel gescheurd boven ons hoofd, als daalden bederf en ziekte in stralen op den akker en zijne onnuttige vrucht.
Eensklaps wierp de ongelukkige zijn riek weg, greep met de opengespreide handen zooveel knollen en eerde als hij kon, en alles naar omhoog gooiend, stiet hij uit:
-‘Née! vreet gij dat nu eens!’
|
|