| |
| |
| |
III.
In de boot. - Een luimig mensch.
Bij ons trouwde men, dat is de beschaafde wereld eigen, maar nergens misschien op zoo eigenaardige manier. Vrienden en kennissen waren steeds aanwezig bij 't afvaren van de boot, en wierpen er bloemen in en wenschen. Zulks deed men, al was hare inrichting nog zoo schamel, al was het eer een ruwe blok dan eene Napelsche gondel, al moest het koppel 's anderdaags van 't huwelijk reeds, de zwanen slachten die haar voorttrokken, en zelf roeien voortaan, steeds dieper en dieper in het zand gerakend, door het kroost dat God als zegen verleende. Vader had alsdan, benevens priester en dienaar der wet, zijn woordje te zeggen. Op zulke dagen tokkelde hij de dichter lier (eene oude sukkel van eene lier). Wel waren speelmans vingers stram, maar de hartelijkheid stond in voor het verschil tusschen hetgene was en hetgene had moeten wezen.
Daarbij heel de straat waar de gelukkige bruid woonde trouwde dien dag meê. Een of andere gebuur stelde zich als zamelaar aan, en gaarde steeds genoeg om de kosten te bestrijden, dier getuigenis van goede vriendschap.
Zoo heb ik er veel weten huwen, en menigmaal droeg ik vaders harp, 't is te zeggen las ik het dicht af. Bij ieder geval brak de man zich echter 't hoofd
| |
| |
niet, op zoek naar nieuwe gedachten. Buiten de naam die verschilde, kreeg iedereen de zelfde wenschen, maar hetgeen hij hun toezegde, scheen aan allen het eenigste wat men in dergelijk geval wenschen kan. En wat diende er ‘nieuws’ gezeid?
't Zal wel ter belooning geweest zijn mijner goede houding op de planken, dat ik korten tijd daarna, voor 't eerst als aflezer optreden mocht, bij de vereeniging van Fien Allemaars met Nol Knip, de kleermaker.
Hoe zijn echte naam was, wist de jongen nauw zelf, en het boek van den burgerstand. Duitschland van waar de bruidegom afkomstig was, lag zoo wijd, en reeds dertig jaar ondervond de Pruisische uitwijkeling, dat het zoo wel gaat met een lapnaam als met een echten.
Lot, Fien's moeder, bakte wafels, en dikwijls was het de dochter zelf die het ijzer omsloeg, als de oude vergadering had bij de buren, want zij hielp zoo zeer aan 't regelen van andermans zaken, dat zij er de hare haast bij verwaarloosde.
Schoon was het meisje niet, en tamelijk oud zelfs om het nu nog te worden, want had zij eens met schrik de dertig zien naderen, zij zag nu met nog meer schrik, dat zij zich haast zouden verwijderen, en hare wafels hadden duizendmaal meer aantrek dan zij zelf.
Eindelijk aas en visscherin te zamen, trok zij Nol boven, die wel erg spartelde om te beduiden dat het zoo niet gemeend was, maar niettemin buit werd gemaakt.
De bruid verbleef in de Bergstraat, en de trouwdag, was de eerste sinds 'k weet niet hoeveel tijd, dat men hare woon op den wafelreuk niet vinden
| |
| |
kon. Geen enkel huis der gebuurte bleef onbevlagd, tenzij bij de Spons, de gekende strooper van miauwende hazen, die buiten aan muizen en ratten nooit iemand eenigen dienst bewezen had. Als er ergens een kater werd vermist, was men zeker de Spons in 't kort, met eene nieuwe vellen klak door de straat te zien wandelen; en sinds Lot tot de overtuiging was gekomen, dat hare poes den kattenschrik tot hoofdsieraad had verstrekt, zwoor zij hem vijandschap, tot zij eene muts van de huid des moordenaars vervaardigd, zou dragen.
Nette de Vapeur had haar arsenaal vlaggen uitgehaald, die reeds zoo menigmaal bij dergelijke plechtigheden dienst hadden gedaan. Zij verhuurde ze aan vijf cent het stuk, en geen twee waren er onder die de zelfde kleuren droegen, of gelijk waren van vorm. Er waaiden er groote als zeilen, kleine als zakdoeken; oriflammen met dikke beenen, deden op het kleedsel denken dat het symbolum van het echtelijk meesterschap geworden is,en langs menige vlaggestok, hadden dezen zomer nog snijboonen ten hemel geklauterd. Alle de ontdekte landen, benevens vele streken nog te ontdekken, waren hier vertegenwoordigd.
t' Scheen, op dezen dag, dat er niets dan diplomaten in de Bergstraat verbleven, en zij Nol bijzonder wilden vereeren: alsof hij hun confrater was die in 't doode seizoen der kleermakers, er de diplomatie nog bijdeed.
Het koppel liet zich ter kerk inzegenen, gedurende het jaargetij van een of ander gewezen stadsgenoot, en ik stond te beven van angst en koude, voor de woning van de bruid.
- ‘Is de eerewijn klaar’ vroeg bakker Van Rossem, wiens brood op de plank, door de koude
| |
| |
tegen snellen gang gevrijwaard, hem gelegenheid gaf eens te komen zien, of zijne gebuurdochter naar behooren zou verwelkomd worden.
‘Hier zie’ riep Wannes Laudamus, greep den bakker bij den schouder, en deed de huisdeur genoeg open, om doorgang aan een kop te verleenen. 't Was in de puntjes: gedurende de twee seconden dat bakkers bleek aangezicht, zijn kort gesneden ros hoofdhaar en blonde baard, benevens een stuk van zijn hals in de kamer drong, zag Van Rossem de flesch pepermunt en de flesch franschen, voor de omstandigheid eerewijn geworden.
- ‘Mannen’.... zoo klonk eene stem van den kerkkant.
Dat was 't signaal. Onmiddelijk verscheen nu de kleine bult uit ‘het Wezelken’ Jef, die boodschappen deed voor de menschen, en als postillon zoo even dien kreet had geuit.
Hij zwaaide zijne armen waarover hij haast viel zoo wanhopig rond, als kwam hij melden dat er een tijger uitgebroken was, en iedereen tot de vlucht aanzette.
Terwijl hij gedurig liep, liet hij zijn ‘mannen’ nog eens zoo luid hooren, dat heel de straat het thans vernam, en ieder huis nog een koppel afgeveerdigden zond, bij de deputatie op den dorpel der gelukkige woning.
In menige wieg lag thans een zuigeling te weenen over het plots onderbroken ontbijt. Minstens drie honderd oogen waren op het naderend koppel gevestigd, en poogden eenig verschil te vinden tusschen de ongetrouwde Fien van zooeven, en degene die vóór een oogenblik echtgenoote kwam geijkt te worden.
| |
| |
De bruid stak in eenen laken mantel, even als hare moeder. Aan vrouw Allemaars gezicht kon men zien hoe Fien later zou wezen, en de jonge bruid toonde aan, hoe er de moeder vroeger uitzag: zelfde groot aangezicht, met dezelfde zware kin, teeken van karakter. Beiden droegen gouden bellen, en eene bloem, rood bij de weduwe, geel bij Fien, prijkte op hunne muts met peerlen.
Nol gansch in 't zwart, had voor de eerste maal zijns levens, een bolhoed op. Verders, boven de plichten van den huwelijken staat die men daar zoo even op zijne schouders legde, droeg hij nog een knevel en zilveren ketting. Zijn zwart krolhaar was schoon gekamd, en 't scheen mij dat in zijn blik zekere angstvalligheid schemerde, over het gedane koopken.
-‘Proficiat bazin, proficiat Nol...’
De schoonmoeder scheen de getrouwdste der drie; zij droeg mede handdrukken rond, om er zooveel te vroeger gedaan mede te maken, en wierp ondertusschen vlammende blikken op de Spons, die op de onderhelft zijner deur leunend, stinkenden tabak uit een kort pijpken rookte. Hij was blootshoofd, de slechterik: zelfs de verstaalde boosheid, werpt bijtijds nog een glimp menschelijkheid af.
De koude was een oogenblik geweken, voor de lentelucht van feestelijkheid, die in de straat ontstond. Het uur naderde waarop ik handelend moest optreden, en de angst alleen deed mij nog beven, hoewel ik op dat oogenblik mijne plaats voor geene ministerportefeuille zou afgestaan hebben. De gansche gebuurte stond rond mij, en ik ondervond wat zoo menig jong priester zal ondervonden hebben die voor de eerste maal preken moest.
-‘Elk pakt zijne goesting,’ riep Wannes, en kwam
| |
| |
met een tinnen bord vooruit, waarop een dozijn glaaskens stonden te rillen.
- ‘Franschen Nol?’
- ‘Als 't u belieft Wannes.’
- ‘De bruid pepermunt hé Fien? En gij moeder?’
- ‘Schenk maar franschen Wannes jongen, als wij van eentje weten...’
- ‘Al was 't er tien bazin, daarvoor hebben wij ze.’
Feelke de blokmaker en barbier, belastte zich met de pepermunt, en schonk voor de bruid en het trouwmeisje. Laudamus kreeg meer te doen: de vier getuigen werden na de reeds geriefden, van een borrel franschen voorzien, tegelijk met den bruidsknecht en den champetter, die hier de belgische natie vertegenwoordigde. Gedurig knikken de twee bloemen, van bruid en schoonmoeder, de menigte ter bedanking tegen: alle die gebuurs en gebuurvrouwen, die daar, voor 't meerendeel in 't werkkostuum, getuige waren van de plechtigheid. Eensklaps kwam de zon te voorschijn, tegelijk met een zacht windeken, dat alle de vlaggen deed groeten en wenken, ter eere der bruid.
- ‘Alla, op de gezondheid van het jong koppel, en van ons allemaal’ riep Wannes.
- ‘Ja, en dat het hun altijd moge welgaan’ voegde er de blokmaker bij.
- ‘'t Is te hopen’ volledigden de getuigen.
- ‘Wij zijn gescheept, wij moeten varen’ riep de moeder. ‘Santé’.
En met een goot zij haar borreltje binnen, zoo vastberaden als een matroos die zijne vrienden bescheid doet, vooraleer de reis naar de nieuwe wereld aan te vangen.
Nu was 't mijne beurt.
| |
| |
Eene gansche straat volk hield den adem op; alleen de musschen tjilpten van den honger, op de Spons zijn dak. De zuigelingen waren van schreeuwen in slaap gevallen, en in menige woon stond de stoof op 't uitgaan bij gemis aan voedsel. Daar men mij opgelegd had de bruid in de oogen te zien, bekeek ik gedurig hare roode bloem, en legde den heilwensch af dien ik sinds weken op mijn duimken kende.
Van vreugden en plezieren
Doet g'heel ons straat versieren
Tot lof van dees jonk paar
In 't huw'lijk zijn getreden
In vreugd mag laten leven,
Verrukt te zien, en blij van zinnen
Zoo zult gij Arnold uwe vrouw
Altijd veel liefde dragen
En gij Jos'fien door echte trouw
Voor hem aan God den hemel vragen.
Ik boog gelijk men mij had opgelegd te doen, en. zegde: Dat is ter uwer eer bruid en bruidegom, en nog vele jaren.
- ‘Iep, piep, poera,’ riep weer kleine Jef, en nogmaals slinger den zijne lange apenarmen achter de zwarte frakken der getuigen. Het volk riep dat na, of schreeuwde: ‘Bravooo!’
De jonge bruid weende, en de dito bruidegom, had groote goesting mede te huilen van angst, want hij wist dat het thans aan zijne beurt was, zijn woord te doen.
| |
| |
- ‘Allo Nol’ vermaande hem een der getuigen, en zijne schoonmoeder, die met eene Jerichosche neussnuiting, alle aandoening op de vlucht had gejaagd, voegde hem toe:
- ‘Allo Knip, ge moet nu ook eens uw goed hart toonen.’
- ‘Wel bedankt,’ zei de Pruis, ‘wel bedankt gijlie allemaal, en als 't met u voorvalt, van 's gelijken.... we zijn wel niet rijk, maar we doen wat we kunnen.’
- ‘Al werkmenschen ondereen,’ voegde er de oude bij...
- ‘En voor die vlaggen ook dat gij wel bedankt zijt... en... wie houdt de kas?’
-‘'t Is Wannes, daar trekken wij ons niets van aan Nol. Al wat ge geeft is wel gegeven, daar voor is 't niet gedaan.’
- ‘Neen, zeker niet.’ Zoo bevestigden de omstaanders, Feelken's meening.
De bruidegom schartte zoo neerstig in zijne geldbeurs, dat hij goesting scheen te hebben, den laatsten cent er uit te halen. Eindelijk kreeg hij toch twee dubbele franks los, die hij in Wannes groote hand lei, waar er plaats was voor honderd dubbel gulden stukken.
Ik trad met Nol en de vrouwen binnen, en zette mij aan de koffietafel tusschen de weduwe en de bruid, terwijl de eerewijnflesschen door de mannen voor de deur geledigd werden, en zij vervolgens met den bruidegom de acht herbergen zouden bezoeken, wier bazen hunnen naam op den inschrijvingslijst hadden gezet.
Alle de toeschouwsters keerden nu terug tot hunne zuigelingen, en hunne stoven op 't uitgaan.
| |
| |
Degene die tot Lot's vaste klanten behoorden kwamen eenen stond binnen, of tikten minstens eens op de ruit, als laatst proficiat.
Nol kreeg de eerste kom koffie die hij rechtstaande uitdronk, om zich dan weer tot de vrienden voor de deur te spoeden. Hij zou niet gedoogen dat er een druppel in de flesschen bleef. De tien glaasjes hadden hun werk, en werden zoo lang gevuld en geledigd, tot er nauw een grondeken pepermunt over was, dat een zandezel welke daar juist voorbij kwam, door bakker Van Rossem in den muil werd gegoten. Men ziet het, zelfs de dieren deelden in de algemeene vreugd, die 't vermeerderen der groote gilde bij ons teweegbracht.
De bruid verving hare prangende schoenen door gemakkelijke huismuilen, een geschenk van den echtgenoot naar ik vernam; de trouwmutsen werden afgenomen, en op de bokalen van twee gemaakte bloemtuilen gezet, de lakenmantels zorgvuldig aan de trapdeur gehangen, en de reeds genaamden, het trouwmeisje, en Fiens twee beste maatjes, spraken thans den koffiepot aan. Er was, weet ik nog, een rood en wit gestreept hammelaken over de tafel uitgespreid, waarop eene telloor met krentenboterhammen op pronkte.
Wij deden ons bijzonder goed, want de aandoening van zooeven had aller eetlust eer aangewakkerd dan verdreven.
- ‘Pak gij nog maar een,’ voegde mij Lot toe, ‘zij zijn er voor.’ Dat argument deed mij besluiten haren vriendelijken raad te volgen. Ik riep den honger van morgen ter hulp, en dank zijne medewerking, kreeg ik er nog twee binnen.
Dan moest ik weer mijn heilwensch voordragen, en hoorde moeder verklaren dat zij hare vingers
| |
| |
wou laten alkappen, indien zulks haar geleerd maken kon.
‘Trouwen is houwen,’ vond zij nog, als bespiegeling op mijne berijmde wenschen, ‘en straks ga ik eens zien waar onze vogel blijft, want met al dien drank, en niets in de maag. Zie jongen.....’
Zij opende de achterkamer op eene spleet, en liet mij eene worst beschouwen, die als een verzadigd serpent, opgerold in eene schotel te slapen lag. Verders een stuk koeivleesch, en eene taart van eigen gemaak.
- ‘Dat zal beter zijn dan borrels en halve gersten hé Chareltje? Dat spelen wij binnen dezen noen, en gij zijt er bij.’
Ik wilde aan mijn geluk niet gelooven, en wist niet of ik er als gast of als gerecht bij was.
Toen ik desaangaande gerustgesteld, nog vernam dat ik op de zoetemelkenthépartij werd verzocht, kon ik het niet langer uithouden, en liep naar huis, om mijn geluk uit te juichen.
Ik danste en sprong, beschreef de worst wel tien el langer dan zij werkelijk mat, en sprak van eene taart, waarbij de volste maan te kort schoot in oppervlakte.
En, alsof die dag de gelukkigste mijns levens wilde worden, schonk Cies den Aardigen mij eene levende zeemeeuw, die hij dezen morgen vong.
‘'t Is wonder hoe die kunnen klappen, als men haar maar worst, veel worst geeft,’ vertelde vader.
Rond half een ving de smulpartij aan, en de getuigen waren er ditmaal bij: twee kozijns van de bruid, en Nols twee beste vrienden, die hij sinds jaren op eene eerlijke manier in de kleeren stak. De bruidsknecht en bakker Van Rossem volledig- | |
| |
den het mannengetal, en iemand die eenigszins in 't rekenen bedreven is, en er de koffiedrinkers van 's morgens bij telt zal het dozijntje vol, als uitslag verkrijgen.
Smakelijk, en de weerde van 't gouden stilzwijgen hulde brengende, deed elk zich goed aan de worst met roode koolen. Het gekookte vleesch met wortelen werd niet minder eer aangedaan, de kruik met gersten sprak men duchtig aan, en zoo veel werd daar verorberd en binnen gehaald, alsof het gezelschap zich voorstelde eene woestijn van verscheidene dagreizen, zonder proviant te doortrekken. Weer zegde ik mijn dicht op, bij het eerste verzoek, 't geen Knip zoo week maakte dat hij zijne vrouw een kus gaf, en bakker Van Rossem deed besluiten, een gevoelig lieken aan te heffen, waarin hij jammer genoeg, steken bleef.
Ook de moeder liet zich verbidden, en zong van ‘de klappende papegaai,’ een zoo lang lied, dat de helft der gasten haast in slaap geraakte, voor men van naald tot draad wist, hoe het dien vogel verging.
Nol riep thans op een kaartspel: hij zou de vier boeren bij de vier wijven doen komen; de vrouwelijke genoodigden waren aan het praten gevallen, eeuwenoud verzet van hun geslacht.
De getuigen, menschen van te lande, bespraken hunne velden, en de menigvuldige bekommernissen van den akkerbouw.
De oude was thans volkomen in haar element. Zij had reeds de eene helit der straat over den hekel gehaald, en na eene ferme greep in haar beste snuifdoos haalde zij er de andere helft ook over. Ik zat haar met gapenden mond aan te staren, gansch onthust mij in zulk een boos gebuurte te bevinden, waar de vlaggen nochtans zoo hun best
| |
| |
deden, om van de goede vriendschap der hijschers te getuigen.
- ‘Vrouw Allewaert,’ wierp ik eensklaps op, de papegaai van zoo even mij te binnen vallend, ‘wij hebben ook eenen vogel die kan klappen!’
- ‘Zoo,’ deed de oude, ‘eene ekster?’
- ‘Neen, eene zeemeeuw.’
Die kunnen niet klappen, vond het gezelschap.
- ‘Toch wel, vader zegt het, maar zij moet eerst worst, veel worst eten.
Opdat niemand meer zou twijfelen herhaalde ik nogmaals ‘Vader zegt het,’ mijn ouder was voor mij een der vijf Evangelisten.
Als het vader gezegd had, moest het immers wel waar zijn, want het vertrouwen dat ik in zijn woord stelde, werd door gansch het dorp gedeeld.
Wie heeft durven beweeren dat de logenaar slechts eens geloofd wordt?
Telkens de schaapherder uit het sprookje komt melden dat de wolf zijne kudde aanrandt, loopt de helft van het dorp met hem mede, want elk is overtuigd dat de roover maar wacht om er werkelijk ‘te zijn’ tot men den logenaar eens aan zijn lot overlaat.
't Was zoo een vieze die Moedegé. Al zou die meeuw voor elk ander stom blijven, hij was het, als het iemand kon, die haar den ganschen bijbel zou doen opzeggen, en dan nog met de oogen toe.
- ‘Dat ze maar achter uw vader komen, jongen,’ zei Lot, en wipte zoo beteekenisvol hare kin omhoog alsof zij er duizend kende die het poogden, maar onder weg moesten blijven.
Nol verkondigde vaders braafheid, en de bakker die in vaders kaart wilde spelen, zegde overtuigd te zijn dat de ‘Scheeve’tooveren kon.
Hij alleen van alle dischgenooten voelde mijn
| |
| |
ouder ‘komen.’ Gelijk men eene meeuw met een stuk vleesch aan den haak krijgen kan, was iemand thans bezig, met eene meeuw naar een stuk worst te hengelen.
- ‘Zie eens van dat dicht,’ zei de bruid.
- ‘Die is aan alle handen rechts,’ bevestigde de trouwknecht, die ik thans voor een stuk publiek van den gedenkwaardigen avond der vertooning erkende.
Nu kwam men op die luisterrijke uitvoering, en weer moest ik mijne herderinnerol opnemen, en bij gemis aan beminde, mijn eigen zelven het hof maken.
- ‘'k Zou dat toch wel eens willen zien die zeemeeuw,’ liet de oude vernemen, als de loftuigingen over mijne kunstige voordracht eindelijk gestaakt waren; ‘en wat moet zij eten worst?’
Bakker Van Rossem vond dat heel natuurlijk, daar de papegaaien wei in wijn geweekt brood kregen om te praten.
- ‘Zie, weet ge wat,’ riep Fiens moeder, ‘praten of niet, neem ze gij mee, en zeg uw vader dat hij bedankt is, en dat wij heel wel weten dat hij de man 't peerd is, in al 't geen er gebeurde... zie, dat is voor het dicht....’
Ze stak mij een zilverstuk in de hand die goede ziel, die ik wel zou gekust hebben, als ik haar 't overige der taart bij de worst zag voegen en mij alles tusschen twee tellooren overreiken. Er was een vrij aanzienlijk end, en een nog overgroot stuk. Ik heb nooit geduld dat men van die vrouw kwaad sprak, overigens was heel de gemeente het eens om hare mildadigheid te roemen. Zoo boos als hare tong was, zoo braaf waren hare handen, en dan nog noem ik haar achterklap eerder praatzucht dan kwaadsprekerij. Eenige jaren later
| |
| |
stierf ze als slachtoffer van haren heldenmoed, door het bijstaan eener choleralijdster.
Juichend liep ik naar huis, en wilde op staanden voet de welsprekendheid van den vogel beproeven. Maar vader verwittigde mij dat het beest sliep, en hij eens geweten had, hoe eene ekster nooit meer tot praten kon gebracht worden, omdat men het dier in zijn middaguiltje had gestoord. Op hare ontwaking wachten kon ik niet, want ondertusschen was de tijd gekomen, om bij Wannus Laudamus zoetemelkenthé te gaan drinken.
Ja, ik viel wel degelijk met mijne duimen in het vet dien dag, had ik de klachten gehoord, die de kunst over de onverschilligheid der massa's uitbrengt, ik zou staande gehouden hebben, dat mijne ‘massa’ uitzondering maakte.
Als ik de hoeve binnentrad waar de Cobonus ‘bi appetite’ woonde, zat de groote kamer reeds vol snabbelende, gagelende gebuurvrouwen uit Fien hare straat. Meest alle dezelfde van 's morgens, die hunne stoot lieten uitgaan, en hunne kinderen vergaten te zoogen.
Sommige hadden de hunne thans medegebracht, benevens elk eene kom, want zoovele tassen was men bij Cobonus niet rijk, en wat meer is, 't was 't gebruik.
De zoetemelkenthé stond al boven het heerdvuur in eenen grooten ketel te koken, toen ik door de keuken trok, en de suiker werd er niet in gespaard, noch de kaneel, noch de safraan vergeten. Vrouw Van Rossem had eenen halven oven beziënkoeken medegebracht, die zij thans aan 't boteren was in het klein kamerken.
Welk eene vergadering van witte gepijpte mutsen, kalaminke rokken, blauwe versch gestreken voorschoten, en katoene of wolle borstdoeken.
| |
| |
En niet eene gastin die zweeg, of niet snoof uit hare of uit buurvrouws doos. 'k Had Snoeck daar willen hooren, een zijner menigvuldige schimpliederen op de vrouwen voordragen, om eens te zien, hoe er zijn hoed en zienbuis zouden afgekomen zijn.
Drie vier kleinen waren dapper aan 't zoete melkenthé drinken, zonder suiker of kaneel, den neus in moeders borst, en een koppigaard, die verzadigd toch bleef huilen, werd door zijne moeder op eenen schommelstoel in slaap gebracht.
Daar was het gerecht! Elk had zich voor zijn kom, aan het breede berd op schragen gezet, en terwijl men ieders tas vulde, werd hare inhoudsmaat besproken.
- ‘Als gij eerst Mie de Schuur bedient, blijft er voor ons niets meer over,’ riep Nette de Vapeur, en haar lang mager aangezicht zette zij in zulk eene plooi, dat men niet zien kon of zij het meenens zei ofniet.
- ‘Ja zij is er weer bij met haren holleblok,’ vond vrouw Mieris, ‘'t is erger dan een walenschip.’ Zij stak de kom in de hoogte die inderdaad bijkans voor lampet kon dienen.
- ‘Zaag niet hé Bet, of 'k draag u te midden 't hof, gelijk ze bij den Scheeven met uwen vent gedaan hebben.’.
- ‘Dat is er bovenarms op,’ riep eene pieperige stem uit den hoek. Allen lachten, want elke geestige zet, elk gepast antwoord, werd op staanden voet met bijval geloond.
Ook Nette de Vapeur zou hare beurt gehad hebben, en een klinkend antwoord erlangd, maar daar was vrouw Van Rossem met een moor, waarin zij een deel van het kermiskooksel had overgegoten.
Onmiddellijk nam thans het vullen der tassen aanvang, en hoe heet de drank ook was werd er
| |
| |
terstond een proefslokje gewaagd. De vrouwen welke de kom te heet vonden, zetteden de lippen aan den thé, waar hij op de tafel stond.
- ‘'t Is van lekt mijn lipken,’ sprak wagenmakers vrouw, en na drie vier malen over den drank geblazen te hebben, deed zij nog een zoepken, nog een, nog een, telkens de lip aflekkend, die anders zou verbrand geweest zijn. En alle de reeds bedienden deden als zij, en spraken hun oordeel uit over den feestdrank.
- ‘'t Is klas zulle.’
- ‘Aï, 'k verbrand mijn bekkeneel.’
- ‘Te weinig suiker.’
- ‘Haast u mijn schaap,’ riep Mie de Schuur, zwaarlijvig genoeg om eene schuurdeur gansch te vullen. ‘Daar zitten zij er al aan, straks zijn zij ons eene kom voor.’
- ‘Doe hem maar goed vol bazin, dan varen wij er op.’
- ‘Juist, de pontonnier zal 't bootje sturen.’
De Schuur was weer raak geweest, dat hoorde men aan 't lachen. En de vaarster van zooeven, die zoo ten gepasten stonde haren gemisten minnaar herinnerd werd, vergenoegde zich voor alle antwoord, tot over hare ooren in een der beziënkoeken te bijten, die men zooeven binnenbracht.
- ‘Te veel safraan....’
- ‘'k Heb het geern met veel safraan....’
Er begon weer een kind te schreeuwen, en ondertusschen was het zoo donker geworden dat men haast zou gaan missen van mond.
Men maakte er gebruik van om de Schuur van tien kanten te gelijk aan te vallen, onder den schut van het anonymaat, en verweet haar de vroegere vrijers, de dagen van onvrede met hare drie mans, en eindelijk weer, hare onvergeeflijke kom.
| |
| |
Drie vetkaarsen op hooge houten kandelaars-werden binnen gebracht, en het werd er zoo spookachtig als op den bloksberg. Maar neen, spoken lachen niet, en hier gachelde en proeste men het uit, ondanks den zwaren last van 't leven, ondanks den man die dronk, den zieken zoon, of den broodwinner zonder werk.
Die bijeenkomst was een zonnestraal op den overschaduwden weg des bestaans, het neerleggen voor een oogenblik van het zwaar gewicht dat de schouders torschten.
Allen aten, en klapten toch voort, als hadden zij twee monden, en 't laatste smaakte minstens zoo goed als de beziënkoeken.
En trokken zij elkanders pluimen uit dat het stoof, die harpijen, hun scherts bleef toch scherts, zij beten eer uit vroolijkheid dan om diep te kwetsen; als ik mij dezen avond naar huis spoedde, in eene soort van overtuiging dat het leven eene altijddurende kermis was, had geen enkel woord mijne kindsheid beleedigd: allen eerbiedigden in mij de heilige onschuld van hun eigen kroost. Die zelfde harpijen zouden, als het ongeluk op een gebuurtehuis nedersloeg, hunne kleederen scheuren om de wond te verbinden, nachten overbrengen bij het spond van de kranke, weenen bij haren dood, dikke tranen weenen van zusterlijk medelijden, en hun man zou niet morren als zij hem eene wees aanbrachten, die zijne armoede deelen en vermeerderen kwam.
Zoo waren in mijnen tijd, die stilaan ‘de oude’ begint te worden, de harpijen van mijn stadje.
Deze maal moest ik mijn dicht niet opzeggen. Ik begreep haast niet hoe het mogelijk was, en voelde mijn hoogmoed tegen dergelijke onverschilligheid vuisten zetten.
| |
| |
's Avonds was er gebuurte bal bij ons te huis, maar dat weet ik alleen van hooren zeggen, want ik sliep als het aanving, als het om elf ure uitscheidde, en zelfs dan nog, als moeder mij 's anderdags wekken kwam.
t Was eene welverdiende rust die ik genoot, en dat ik alle deze maagvermoeinissen te boven kwam, was het beste bewijs dat ik nieuwe pacht had gemaakt met het leven.
Cies den Aardige zijne Zeemeeuw sprak nooit: vader alles goed overwogen, had worst en taart, het jonge gezin voorgezet, dat nog altijd uit acht bestond, de twee laatsten hadden immers maar 't getal dooden vermeerderd.
Als de bezweette moeder der bruid, tusschen twee contredansen, andere wipperij kende men dan bij ons niet, eens vernemen kwam of men den vogel aan het praten had gekregen, gaf vader ten antwoord:
- ‘Toch niet bazin, 't is een misverstand, het moest rauwe worst zijn’.
Dat was een van vaders eigenschappen: altijd met zijne antwoorden en pittige bemerkingen gereed te zijn, alsof hij ze voor 't pakken had.
- ‘Droeve jongen,’ voegde moeder mij zekeren dag toe, ‘weer eene scheur in uwe versch vermaakte broek, zie uw hemd kijkt er uit.....’
- ‘Och vrouw,’ bezalfde vader, ‘ik wou dat er wel honderd el uitkeken.’
Hetgeen ik hem eens boer Lavens hoorde antwoorden, bleef mij steeds in het geheugen.
Die Lavens, een rentenierende pachter die nu zelf verpachte, niet meer wetend wat met zijn tijd gedaan, besteedde hem vol mildheid aan andermans zaken, en liep gedurig de metsers in den weg,
| |
| |
die vader diende bij 't opbouwen van schepen Drieskaerts huis.
- ‘Moedegé, wat voor kleine steentjes draagt gij daar naar boven,’ vroeg hij hem zekeren dag?
- ‘Dat zijn “indewegsteentjes” voor een “moeialschouwken” Lavens’ en daarmede trok de rentenier zoo haastig af, dat hij goesting scheen te hebben zich onmiddellijk zulke steentjes aanteschaffen.
Ja, mijn vader diende de metsers. Waarom zou ik dat hier verzwijgen, of u willen doen gelooven dat hij bankier werd? Het is immers geene schande iemand te dienen, zoo lang het de duivel niet is.
Wat moest de man doen? Zijn pensioen beliep 175 frank, en broêr Jans traktement nog geen driemaal zooveel. Arceen, de tweede der jongens leerde kleermaken, en won nog niet genoeg om zijne eigene broek te lappen. Van de vier zusters waaronder een tweeling, brachten de twee kantwerksters alleen eenige centen binnen en Julianus die de jongste bleef tot ik het werd, ging nog altijd school. Daarbij, moeder was zieker geworden, en de overleden botermelkdokter werd door een collega opgevolgd, die bij middel van peperdure fleschkens, hare geknakte gezondheid wilde herstellen.
Ik zeg wat moest de man doen?
Mijn vader had reeds verscheidene broodwinningen aangepakt, die hem alle even slecht gelukten, en nimmer had hij zich (arme drenkeling), aan het gras geklampt dat langs den levensstroom groeit, of het bleef hem in de handen.
Had het hoofd hem recht op de schouders gestaan, hij zou een mensch geweest zijn van meer dan middelmatige lengte, maar door zijne eigenaardige houding verbeurde hij dien ‘meer.’
| |
| |
Tamelijk vroeg had hij een goed deel van zijn haar verloren, 't geen niet te verwonderen is, bij al de beslommeringen die zijn talrijk kroost hem opleverde. Zoo won zijn hoofd veel in glans en aanzienlijkheid, maar zijn blinkende schedel moest toch in schittering tanen, voor het licht dat zijne twee listige oogen afwierpen. Ik heb zoo dikwijls in die oogen gezien, en gepoogd langs dien weg de geschiedenis vooruit te loopen, die hij ons 's avonds, met het geheele huisgezin rond het vuur gezeten, vertelde. Ik heb er 't geluk in gelezen bij de minste vreugd welk de zijnen overkwam, ik heb ze met tranen gevuld gezien, op dagen van rouw en beproeving. Sinds lang werden zij gesloten door de koude onverbiddelijkheid, maar van alles wat eens mijn ouder was, zijn zij het best voor mijne herinneringen gespaard gebleven, en ik denk met dankbare aandoening, hoe vriendelijk en goed zij ons steeds bekeken hebben. Aan kleederen gaf vader niet bijzonder veel uit, want meest stak hij in het een of ander kleedingstuk waarin vroeger een graaf had ingezeten, en gelijk ik mijn leven in adelijke plunje begon, zou hij er het zijne eenige jaren later in eindigen.
Buiten de vier duiten scheergeld, die hij Feelke den blokmaker tweemaal per week liet verdienen, om zijne kin en kaken glad te schrepen, genoot de buitenwereld al weinig geldelijk voordeel bij zijnen omgang. Maar verders was hij de gedienstigste sterveling der wereld, om wie ook bijtestaan met raad en dadelijke hulp.
Soms scheen hij wel eenigszins stekelig in zijne luimige bemerkingen, maar nergens worden zulke gezegdens en opmerkingen min euvel opgenomen dan bij ons, men heeft het zoo even nog bij de
| |
| |
zoetemelkenthétafel kunnen nagaan En als hij iemand ‘ooren aannaaien’ kon, en zulks hem eenig voordeel opleverde was hij niet te fier om er in allen eenvoud van te genieten, gelijk bij boer Van Severen, waar hij en ik hesp aten, hoewel het noch kermis noch hoogtijd was.
In de eerste dagen der nieuwjaarmaand die op Nol's huwelijk volgde, mocht ik vader bij Nonkel Docus vergezellen, om hem de wenschen te bieden die met Januari in voege zijn. Die oudoom, een gewezen bakker, was steeds bezorgd dat zijn fortuintje zoo lang niet leven zou als hij en zijne vrouw, mijne oudtante. Menschen die vroegen wilde hij nog niet bezien, en zonder vragen kreeg men van hem nog geen ‘God beware U.’
Wij hadden een goed uur noodig gehad om het doel onzer reis te bereiken, en vader had laten verstaan, dat wij daar waarschijnlijk nieuwe krachten zouden putten voor den terugkeer, en de put gemakkelijk nooms schapraai zijn kon, met de lekkere ham in.
Eilaas!.... nauw aangeland, vernamen wij dat het zwijn levend verkocht was geworden. Ook de kaas werd denkelijk levend verkocht, evenals het brood! De bierton was af, de geit stond droog; wij kregen nog geen glas water, en zoo koud was het, bij die twee hertelooze wezens en hun gierigen heerd, dat wij ons haastten buiten te komen, om ons aan den dampkring onder nul te verwarmen.
- ‘Heeft ze gesmaakt jongen?’ vroeg vader na een oogenblik stappens op den bevrozen eerdweg.
Ik keek hem in de oogen, om te weten wat hij bedoelde dat wel mocht gesmaakt hebben.
| |
| |
Hij ook aanzag me schalks lachend, en plotselings had ik hem begrepen.
- ‘Zeker,’ gaf ik ten antwoord, ‘maar toch vond ik ze wat vet.’
Mijn goede maat, de trouwste die ik eens bezeten heb, glimlachte over dat antwoord, welk hem eene gansche veropenbaring was. Aldus zal de vos lachen van ouderentrots, als hij een van 't jonge gezin zijn eerste kieken ziet aanbrengen.
- ‘Dan neemt gij er wat mostaard bij,’ wedersprak vader, ‘zie eens hoeveel er klagen, omdat zij het op de wereld al te mager hebben.’
- ‘Het bier was zuur, hé vader?’
- ‘'k Weet niet, ik dronk melk.’
- ‘Zou daar het varken ook levend verkocht zijn vader?.... daar....’
Ik wees op eene hoeve die een weinig bezijden onzen weg lag, en door eene tamelijk lange dreef, er mede was verbonden
- ‘Daar woont Van Severen,’ leerde mij mijn reisgezel, ‘die wint bijna elk jaar den prijs der vette varkens... 'k ben er zoo menigmaal in huis geweest! En voor den fakteur zag men op geen stuk ham als het kermis was. Ziet ge daar dien toren jongen?’
- ‘Ja wel, vader....’
- ‘Welnu, stak er daar eene vlag op, wij zouden hier thans van de lekkerste hesp eten.... maar om te wachten, tot O.-L.-Vrouw Haveren Oogst.... en wij hebben dan nog geen regenscherm medegenomen....’
Ik wierp eenen smachtenden blik op die hoeve, met haren rijken kelder, waar de kuip met het varken in geherbergd was.
Vader zag het.
| |
| |
- ‘Hebt gij grooten honger?’ vroeg hij mij.
- ‘Toch niet....
- ‘Toch niet, toch wel, hé? Wij hebben alle twee ongelijk gehad zoo veel honger te sparen dezen noen.’ En wijsgeerig voegde hij er bij, ‘een patat in de maag, is beter dan tien hespen die vliegen.’
- ‘Er zijn nog patatten over van dezen middag,’ deed ik aanmerken, ‘wij bakken ze op de schijf van de stoof, met een gebraden haring, 't smaakt juist gelijk hesp.’
- ‘Veel beter maar.... wij zouden toch liever hesp hebben, hé?’
Daar stonden wij nu te draaien en te talmen voor de dreef, zagen haar verlangend in, iets verwachtend dat niet kwam, en zelfs niet bepaald wetend wat het zijn moest.
- ‘Kom,’ zegde eensklaps mijn listige gezel, en vastberaden ging hij op de hoeve aan, tusschen de vermolmde en noestige wilgen, die er in den valavond als dronke schildwachten uitzagen. Hij vertraagde echter zijn stap, boog zich tot mij, en 't was den spits die bassend rond ons springen kwam, volstrekt onmogelijk iets te hooren van 't geen vader mij fluisterend vertelde.
Op de hoeve was alles rustig. De dag die maar nauw zijne oogen opentrok, betuigde wederom al goesting om slapen te gaan. In de schuur viel de vlegel op den stroo en dorschvloer, en deed het koorn uit de aar springen. Met levende vlegels, is dorschen zoo geen lastige arbeid: zij immers werken alleen voor den behendige, brengen hem het gewand koren tehuis, en zijn dan nog erkentelijk voor het stroo waarop hij hun laat zitten.
| |
| |
Wij traden de keuken binnen, waar de boerin op hare hurken, het heerdvuur onder den koeketel aan 't voeden was, en onmiddellijk werd vader door haar herkend.
- ‘Ha,’ zegde de vrouw opspringend, ‘onze oude facteur.’
-‘Dag boerin,’ stamelde vader, nam de klak af, en wischte 't zweet van 't voorhoofd, ‘'k Geloof dat 't mij weder overkomt.... 'k zeg daar tegen den jongen.... Amei!...’
Vader viel op een stoel die gelukkiglijk niet omkantelde, strekte de leden uit, balde de vuisten, en zijne oogen rolden zoo akelig als zag hij geesten die hem schrik aanjoegen.
- ‘O.L. Vrou v,’ riep de bazin, ‘die mensch krijgt iets.... Menalie!...’
‘Menalie’ de meid, kwam de plaats binnengestormd, en liep even ontsteld als hare meesteres rond, gillend en bevend, niet wetend of er watersnood of vuur te duchten was.
De poester kwam, de boer kwam, de werkers uit de schuur, en ondertusschen ging vader zoo akelig te werk, en trokken zijne armen en beenen zoo krampachtig op en neder, dat ik begon te huilen en riep dat vader weer den geeuwhonger had.
- ‘Brood,’ riep de boer. ‘Wasch hem met azijn.... hier de flesch....’
De vrouw vond geen brood, hoewel er minstens zes groote in de schapraai aanwezig waren, en als zij er eindelijk door den poester een in de hand gestoken werd, vergat ze waar de messen lagen, hoewel ze sinds 24 jaar wist, dat het in de tafellade was.
De meid bracht de flesch, maar 't was de geneverflesch, en dan de wijwater flesch, en eindelijk
| |
| |
daar er niet meer voorhanden waren, moest ze wel de rechte zuster treffen, met wier inhoud, vader het gezicht gewasschen werd.
Het brood werd hem onder den neus gehouden, men poogde het zelf in zijnen mond te krijgen, maar de tanden waren zoo vast op elkaar geklemd, dat er niet aan te denken viel.
-‘Hesp,’ lispelde vader met eene nauw hoorbare stem.
Nu begon ik nog harder te huilen, en vertolkte vaders gezegde.
- ‘Hesp, een klein beetje hesp als 't u belieft bazin, voor onder zijnen neus, bazin.’
Dat vader reeds vezelen kon, had vrouw Van Severen een goed deel harer uiteengejaagde zinnen weer doen keeren. Zij zocht dus de ham in het koezop niet, maar bracht ze op eene verlakte roodeerden schotel, uit de kernkamer te voorschijn. Met bevende hand sneed zij er eenen goeden lap af.
-‘Onder zijnen neus Dries, onder zijnen neus houden zegt de jongen.....’
Dat zou de boer ook gedaan hebben, maar hij had er de gelegenheid niet toe: ijlend, had vader de tanden in het vleesch geslagen, en haalde thans, reeds eenigszins bedaard den beet door.
- ‘Hij eet het op,’ bemerkte de poester.
- ‘Dat zou hem goed doen,’ meende de bazin.
Eenen hond wilde die brave ziel nog niet ongeholpen laten, verre van een mensch.
De meid bracht een glas water aan, en de stalknecht voorspelde dat het gedaan was als vader eten kon. Hij wist het van zijn broêr, die nooit op reis ging, zonder eene korst brood in den zak.
- ‘Is het beter fakteur,’ vroeg pachter Dries.
- ‘Nog hesp,’ lispelde vader.
- ‘Snij hem nog wat af, vrouw.’
| |
| |
Weer fikkelde het mes door de ham, en langzamerhand kreeg vader zijne zinnen terug.
- ‘In kleine stukjes, bazin.... amei toch.... ge moet zeggen hoeveel het is.’
- ‘Wacht, 'k zal eene telloor halen.’
- ‘Wel fakteur,’ sprak Van Severen, ‘en zeggen dat gij hier zoo dikwijls gekomen zijt, en nu uw zoon... zie dezen morgend heeft hij nog “De Stem” gebracht, is 't niet waar vrouw?’
- ‘Zeker,’ bevestigde de binnentredende, ‘'k heb hem zelfs nog gevraagd eenen brief voor onzen heer mede te nemen.’
- ‘Ik had het in mijn bloed als ik van huis ging,’ zegde vader, ‘maar ik wil weten hoeveel het is, want ik zou niet geerne....’
- ‘Wilt ge zwijgen,’ onderbrak hem de bazin, ‘denkt gij waarlijk dat wij.... zie.’ Zij legde de hesp op een telloor, zette de mostaard er nevens, en voegde er twee sneden brood bij.
- ‘Neen, manneken, ge moet mij niet in de oogen zien, gij krijgt er geen,’ berispte mij vader, ‘'t huis laat gij uw vleesch staan en nu...’
- ‘Zeker, zeker,’ viel de boer hierop in, ‘wat is me dat nu... hier.. nog eene telloor Belle...’
- ‘Och God dat arm schaap, zei de meesteres, ‘zet u jongen....’
- ‘'k Wil niet,’ riep vader, ‘'k wil het niet hebben hoor.... laat het moeder weten.... omdat hij zoo wat ziekelijk is krijgt hij altijd iets bijzonders... denkt eens, dezen noen heeft hij niets van zijne duif willen eten.’
'k Had inderdaad eene duif, nieuw geschenk van Cies den Aardige, maar 't beest leefde nog, en telde minstens zeven zomers.
| |
| |
- ‘Alle kinderen zijn gelijk,’ vond de boer, ‘op het vreemde smaakt hun rogge beter dan tarwe te huis.
- ‘Zooveel niet bazin, straks moogt gij het aan den hond geven.... O gij bedorvendans!’
Deze goede lieden stonden zoo bereidwillig ten onzen dienste, dat zij in de wieg gelegd schenen om gasthof te houden. Zoo zeer smaakte het ons, dat de hond, verre van bijna gansch mijne telloor voorgezet te worden, nog geen stuk kreeg van een vliegenkop groot, hoe smeekend hij ons ook in de oogen keek.
Van Severen zette zijne geneeskundige behandeling voort, door het aanbrengen van eenen pot schuimenden garsten, en verkreeg de heerlijkste uitslagen.
Hoe een mensch, die zoo even nog tegen den dood worstelde, en een knaap op 't uitteeren, wiens maag nog geen duivenvleugel verdroeg, zoo vele hesp binnen kregen, heeft de boer nooit verstaan, en als de goede man nog leeft, zit hij er voorzeker nu nog dikwijls op na te denken.
Vader maakte zich zoo kwaad, omdat hij hen geen 't minste geldstuk kon doen aannemen, dat hij het maar eens aanbood, en reeds hadden wij den weg naar huis een goed eind ingekort, als hem inviel dat hij het aan de meid kon gegeven hebben.
Mag ik nog iets van hem vertellen, en daartoe weer eenige stappen achteruit doen? Zoo aangenaam is mijne kinderen 't verhaal zijner tegenkomsten, dat het den lezer wellicht ook genoegen geeft, en geerne spreek ik mijn kroost over hun grootheer, misschien wel in de hoop dat zij hunne kinderen over mij zullen spreken.
Vader was de man niet, om een peerdsijzer te
| |
| |
laten liggen langs zijne wegen: voor een nagel zou hij zich gebukt hebben, en hem in moeders hand gelegd, gelijk hij er tot de laatste duit inlegde, van 't geen hij voor ons en haar verdiende. Hij deed boodschappen voor de menschen, kalkte hunne gevels, woon- en slaapkamers, en aanzag de dagen die hem niets opbrachten, als verloren.
Zelfs hielp hij zekeren tijd dwangbevelen dragen, op de dorpen waar hij vroeger als brief besteller verscheen. Zulks bracht hem eenen goeden stuiver op, die in eene halve maand verdiend werd, en het jaarlijks budget met eeren hielp sluiten.
Van de wet en hare bedienaars, hebben de boeren doorgaans eene veel grootere vrees, dan van den Heer zelve; bijzonderlijk als zij in 't geval van boer Brunfout verkeeren die in de lente van 't vorige jaar zijn lasten niet had kunnen voldoen.
Toen waren het immers moeilijke tijden voor ons Vlaanderen: de patatten mislukten keer op keer, de oogsten sloegen tegen, en terwijl iedereen maar aanzong ‘De boer zal 't al betalen,’ vroeg menige pachter zich angstig af vanwaar het geld komen zou.
Vader die Brunfout zijn dwangbevel bracht, is nooit ergens slechter ontvangen geworden. De pachter was echter te bang om zulks te laten blijken, en belastte den drager met een heelen zak beloften, en eene mand met krieken voor den gevreesden Staatsambtenaar.
Na den Oogst zou hij alles voldoen; als men hem nu maar de keel niet afsneed, zou de koning zijn recht krijgen; anders verloor hij het zeker, gelijk overal waar er niets is. Verder liet hij den ontvanger van stonden aan reeds uitnoodigen, den meesten appelaar uit den boomgaard, van zijne vrucht te komen ontlasten. De man stond daar zoo vernepen en bezweet, dat hij de boerin als gijzelaarster zou
| |
| |
medegegeven hebben, was het alhier 't gebruik geweest, dergelijk huisgerief, ten bewijze van goede trouw te verpanden. Brunfout behield zijnen hals, en deed werkelijk eer aan zijne zaken.
Het is de schoone kant der kwade dagen, gelijk het de kwade kant der schoone is: Zij geraken gemakkelijk vergeten: zulks was hier weer 't geval.
Als de boer op zekeren Oktoberdag mijn vader de hoeve zag naderen, in gezelschap van Tist, den huisknecht van den cijnsmeester, was hij er wijd af, zich nog de gedane belofte te herinneren. Maar toen de groote zak die vader onder den arm droeg, zijn geheugen ter hulp gekomen was, wenschte hij in zijn hart, dat de bezoekers naar iemand loopen mochten, met wien hoop ik, nooit een mijner lezers kennis maken zal. Meer ten onpas komen, konden beiden nu ook niet. Men was juist het varken aan 't slachten, en deze bewerking is eene der grootste plechtigheden uit de boeren liturgie. Van wijd hadden zij al de noodkreten van het dier vernomen, dat zoo wanhopig schreeuwde, alsof het vroeger nog was gedood geweest, en volkomen wist welk lot hem wachtte. Men zou het juist keelen bij hunne aankomst. Eene koord was aan den achterpoot gebonden, en ondanks zijn aanhoudend protest, werd het op den rug gehaald. Thans knielde de slachter op zijne borst, het schreeuwen ging in snorken en grollen over, en welhaast kon men het dier zijne borstels uittrekken, zonder dat het zulks gewaar werd.
't Was uit voor hem met varken te zijn!
Nu werd het op stroo gebracht, en gelijk men ziet, niemand geraakt hopeloozer op stroo dan een varken. Weldra knetterden de
| |
| |
vlammen rond zijn lijf, en schoeperden Knormans tot het laatste haartje af. Vervolgens werd hij geschreept tot het beest zoo wit zag als een versch gewasschen koningskind, en dan sneed men die dikke pens open, waar eene gansche kermis instak.
Haast geheel deze bewerking, hadden vader en zijn maat van op den boom bijgewoond, wiens appelen hun zak moesten vullen.
Zoo zat de snullige boer uit de kindervertelling, zekeren avond op den eik, waaronder roovers hunnen gestolen buit kwamen deelen, en de koehuid die van schrik zijne bevende handen ontsnapte, joeg hen op de vlucht, en stelde den pachter in 't bezit hunner schatten. Had vader maar eenige kans gezien het varken aldaar te verwerven, wie weet of hij zijn zak niet beneden zou hebben gegooid.
De plukkers maakten niet bijzonder veel spoed met hun arbeid, want als zij reeds een half uur op weg naar huis konden zijn, zaten zij nog maar altijd op den appelaar.
- ‘'t Zal hier dezen middag fijne keuken zijn,’ had vader gezegd, want hij veronderstelde met reden, dat er thans een groote pot over het vuur hong, en 't gansche personeel zich goed doen zou, aan varkenspenserijen,
- ‘En wij zitten hier te koekeloeren,’ sprak Tist weemoedig.
- ‘Wacht maar, “voorspelde vader,” straks komen zij ons roepen, die boeren zien op geen man te meer aan tafel.’
- ‘Als 't maar waar is,’ zuchtte de andere, en trok weer eene enkele vrucht af.
- ‘Ons niet haasten,’ zegde mijn ouder, ‘laat er ons liever eenige weerhangen, zij mogen niet merken dat wij daar op azen.’
| |
| |
Stilaan kwam de noen dichterbij, al te traag voor hunne hongerige magen. Uit de keuken walmden hen thans de smakelijkste geuren tegen, veel aangenamer hunne reukorganen streelend, dan de welriekendste roos. Als om hunnen eetlust nog aan te wakkeren, konden zij van op hun verheven standpunt, over het bakhuis, 't geopend varken zien, dat op eene ladder uitgespreid, hong te stijven.
- ‘Aardig,’ sprak vader, ‘er zijn menschen die zoo bijzonder van honden en katten houden, ik zie honderdmaal liever een varken, en als het geslacht is, zie ik het zoo veel te liever.’
- ‘Ik zal maar eene pijp aansteken,’ zegde Tist, ‘dat zal ik toch altijd gehad hebben.’
- ‘Rooken doe ik nooit voor ik eet.’
- ‘Ja maar wij zitten nog niet aan tafel: van dat verken komt niets Moedegé.’
- ‘'k Zeg dat wij hier dezen noen bijschuiven.’
- ‘'k Wou dat ik het zag dat mijne kinderen vochten, zei de blinde.’
Daar liet de noenklok zich vernemen, weer was de dag half om. De haan van boer Brunfout stak zijne borst vooruit, klapte eenige malen met de vlerken, ter eere van den grooten kunstenaar die thans kraaien zou, en liet dan zijn zang vernemen zoo trotsch en fier, zoo hoog en luid, dat de adem hem haast ontschoot.
Andere hanen antwoordden op de hoeven van den omtrek, eene koei loeide in den stal, en krassende raven kwamen loom en traag over de gemeente gevlogen, en trokken het Oosten in, als wisten zij daar ook ergens eene plaats, waar men voor hen zou opdienen. De dorpsklok hield zoo lang mogelijk met slagen aan. Andere kleine klokjes, op de daken der groote hoeven staande, klepten
| |
| |
haar verwaandelijk na, en daar men bij boer Brunfout geene klok rijk was, kwam de boerin op den huisdorpel staan, en liet een lang gerekt gegil vernemen, voor degenen die op den verafgelegen akker werkzaam waren, een gegil dat elke haan steeds voor kraaien gehouden had, en immer zeer euvel opgenomen.
Uren en uren wijd, herhaalden de klokken den zang van rust en verpoozing. Nog grootere eenzaamheid daalde over de velden. De mensch gaf voor een oogenblik het kampen op, tegen de onvruchtbaarheid der aarde, en menig hart werd tot God gekeerd, bij 't vernemen dezer stem uit s Heeren woon.
Alle de werklieden kwamen op moeder Brunfout's gekraai af, want zij wisten beter dan die domme haan wat zulks beduidde, en hadden er zich nooit over geergerd. Bijzonderlijk nu niet: 't varken immers wierd niet alle dagen geslacht, zulks ware al te droef geweest voor het dier, en al te lustig voor hen. De blokken werden aan den stroowisch voor de deur schoon gemaakt, de mond aan de mouw van het vest afgeveegd, want de goede geur van het gerecht, streelde hunne reukorganen: de speekselklieren deden hunne werking, en verschaften het zap, dat zich zoo lastig onverrichter zake weer binnen laat halen.
- ‘Zouden zij dat toch over hun hart kunnen krijgen,’ sprak vader, en keek de groene huisdeur aan, die zich zooeven brutaal en hardvochtig, op den laatst binnengekomen gesloten had.
Eilaas, hij most het wel gelooven! De hongerige magen daarbinnen hadden geene ooren, en waren zoo onverschillig aan andermans eetlust, als hadden zij hongerigen spijzen, eer als eene doodzonde dan als een werk van bermhartigheid aanzien.
| |
| |
- ‘Wij eten wij toch mee, en goed is 't’ grijnsde Tist half lachend en half kwaad, over vaders mis lukte profetie. Dapper dampte hij aan zijn pijpken, alsof hij beduiden wilde dat zijne hoop op de ‘fijne keuken’ in rook verzwon, en stilaan uitbrandde.
- ‘Zouden zij wel weten dat wij hier zijn?’ sprak vader.
- ‘Ze weten dat maar al te goed jongen.’
Om het heel zeker te zijn, hief vader ‘Niklaus het zeemanskind’ aan; een volksgemeen lied in gevoeligen toonaard, dat zelfs den ruwsten boer deed wateroogen, 't geen hem niet belette zijne koeiwachters nog erger te behandelen, dan eens de moedwilligste Oceaan met een menschenkind deed.
Ja ja; al had hij geroepen dat het brandde, zij zouden toch niet uitgekomen zijn. De zanger had een oogenblik goesting ‘Pastoor Patiencie’ voor te dragen. Wellicht zouden zij liever het oor leenen aan iets luimigs en opwekkends, maar da vond hij toch al te zot, daar te zitten zingen van ongeneugte gelijk de ijspauwen op den sneeuw. Tist viel aan 't lachen dat hij schokte, bij vaders onbeloonde voordracht.
- ‘Of wij lekker smullen Scheeve, wij eten ons hier nog lam!’
Hij proeste zijn pret uit, zoo smakelijk en gul, dat vader haast zijne bedaardheid verloor, en een enkel oogenblik wenschte, zekeren tak naar beneden te zien kraken, met een rookenden ‘iemand’ op.
Een jonge bandhond, wien waarschijnlijk een verdwaalde kermiswalm op zijn leger voorbij vloog, kwam daar ook van ergens achter gekropen, den kop vol begoochelingen. Hij moest zich echter vergenoegen met 't geen hij van 't maal, door de r eet der deur opsnuiven kon.
| |
| |
't Was zoo een van die ‘loebassen’ halve grootte, waarvan men nog niet zeker weet, of een hond of een beer uit hen groeien zal. Hij stelde zijne voorpooten op den vensterbank, en tuurde zoo melancoliek de keuken binnen, als was het varken een eigen broer van hem geweest. Zijn kop draaide hij op zij, en 't water liep hem van de breede rauwvleezige bovenlip. Hij jankte de arme bloed, en veroorloofde zich zelfs eens, met den nageligen voorpoot over de ruit te wrijven; eindelijk moest er hem wel iemand gezien hebben, 't geen zijn hoop zoo aanzette dat hij den steert zwaaide, met gevaar hem wel honderd meter wijd te slingeren, als hij per ongeluk los kwam.
Hij ging weer aan de deur staan, sprong na een enkel oogenblik weer het venster op, jankte, blafte, smeekte meer en meer, hernam zijne reukoefeningen aan de spleetdeur, en eindelijk te recht vreezend, dat er voor hem niets meer mocht overblijven, begon hij, gelijk hij soms bij de molhoopen deed, in den hoek der deur te scharren, 't geen voor gevolg had, dat hij haar eindelijk open kreeg, waarop hij zonder zijn voeten schoon te veegen binnen ‘teende.’
- Die is er al bij,’ zuchte Tist ‘ge ziet de stoutste wezels....’
't Moest den indringer slecht bevallen. Eensklaps hoorde men in de keuken een vervaarlijk gejank, en met nog veel meer haast dan hij binnen gekomen was, stoof de hond weer buiten. In zijnen angst viel hij hals over kop zou men gezegd hebben; maar een voet die hem tot over den dorpel uitgeleide deed, verklaarde den drift die hij aan den dag legde, om gelijk op welke manier weg te geraken.
- ‘Aï mij! ik dank voor zulke eieren’ lachte vader.... ‘wacht eens, nu eten wij zeker mee, als ik dien stouten wezel daar maar kan....’
| |
| |
- ‘Wat gaat gij doen jongen?’ riep Tist.
Hij zag mijnen vader van den boom schuiven, en regelrecht op den hond losgaan, die zoo even aan Charijbde ontsnapt, zich in Syllas armen kwam werpen.
- ‘Kom’ fleemde vader tot het dier ‘kom’
Maar de rammeling van zoo even had den vierpooter achterdochtig gemaakt, en de zucht tot nieuwe avonturen, scheen bij hem voor heel lang over.
Vader legde zich op den buik, en Turk zag hem gedurig eten aan den mond brengen, en hoorde zijn luid smakken; het moest dus wel goed zijn wat die man daar at.
Och had er voor alle honden samen, eenen enkelen goeden geest bestaan, hij zou alle zijne andere beschermelingen onbeholpen gelaten hebben, en ware aan Turks zijde gesneld: hij zou hem ingefluisterd hebben te vluchten, tot hij geen menschen meer ontwaarde.
Arm dier, gij had, dus nog niets bijgeleerd, sinds een der uwen voor een ideaal in 't water sprong, bij gemis aan grondige spiegelkunde. En wij ook arme menschen, bijten nog dagelijks in appels die wij sinds 5897 jaar leerden mistrouwen.
Nauw had vader hem bij de huid vastgekregen (een kleed op het groeien gemaakt, gelijk bij alle jonge honden) of met den haaktak waaraan zoo even nog de mand met appelen hong, sloeg hij het dier zoo onbarmhartig tegen zijne knoken, alsof het een stokvisch was.
Zoo akelig riep thans de hond op genade, zoo hertverscheurend beloofde hij beterschap, dat ook de bandhond begon te huilen, en men het binnen thans wel hooren moest.
Boer, boerin, knechts, meiden, kinderen, het
| |
| |
geheele personeel, min een zuigeling kwam aangeloopen, en schreef het kermen van Turk, aan de onwaarschijnlijkste oorzaken toe.
Zou er daar ergens een wolfijzer liggen vroeg de koeiwachter zich af, op eene plaats die heden voor de eerste maal betreden wordt, en dan nog wel juist door dien ongelukkigen Turk?
- ‘Maar mensen toch,’ riep de boerin met eene stem die altijd nog eenigszins op kraaien bleef lijken, ‘wat is me dat nu al?!’
- ‘'k Zal hem doodslaan’ brieschte vader, ‘de schelm, de deugeniet, daar,.... daar....’
- ‘Wat heeft hij gedaan’ vroeg de boer ‘let op vervloekt, of gij knotst bem zijn ribben kapot....’
Een klein meisje begon nu ook te huilen, alsof de twee honden het nog niet akelig genoeg maakten.
- ‘Wat!’ riep vader, ‘dood moet hij...,. onze pistolees... tjou... zes... tjou! van den ontvanger... tjou... met gerookt vleesch.... tjou!... tjou!...’ en zoo ongenadig viel vaders tak, bij iedere ‘tjou’ op Turks ribben neer, dat hij hem scheen voor eene groote trom te houden.
De boerin trok den hond uit vaders handen, maar de baas had nauwelijks vernomen dat er van ambtelijke pistolees spraak was, of zijne oude vrees bekroop hem weer, en hij beieverde zich, om oogenblikkelijk de zonde in den zondaar te straffen, hoewel hij, niet meer dan zijne vrouw, juist begreep tegen welk gebod het beest misdeed. Om te beginnen maakte hij Turk verantwoordelijk, voor alle de dieften die sedert tien jaar op de hoeve plaats grepen.
- ‘Nu weten wij wie de eieren weghaalt, en de broeiende hennen verschuwt, daar!... daar!... en daar!’
| |
| |
Tevens schupte hij het dier, dat vader op dien dag Jonas doopte, in eene gracht vol netels, waar het nog duizendmaal liever was danonder de menschen.
Tist zat maar altijd te lachen met eene hand aan zijn buik, en eene andere aan zijn tak; deze eenvoudige ziel, die nooit geen duit aan het tooneel heeft besteed, zag de schoonste klucht opvoeren van alle de kluchten, ooit door eenig voetlicht beschenen. Nimmer heeft de man kunnen begrijpen, hoe hij de gansche grap niet verraadde door zijn geschater en gegil, die een ondiplomatisch mensch als hij, niet langer bedwingen kon.
- ‘Kom, binnen’ sprak bange Brunfout, ‘'k zal ik dat wel schikken.’
- ‘'t Is niet om dat eten’ vervolgde mijn verontweerdigde vader ‘maar als Mijnheer de Ontvanger zal hooren....’
Tist dacht wijselijk op zijn boom te blijven, o vaders kasteel van dominosteenen, had hij oogenblikkelijk doen ineenschokken.
- ‘Wel gij moet hem dat niet zeggen, eet gij maar hier’ kraaide Brunfout 's vrouw ‘waar eten is voor tien, is er ook voor twaalf, wat is me dat nu.....?
't Waar een geluk voor Jonas geweest, was de boerin een half uur vroeger, tot zulk wijs besluit gekomen.
- ‘Kom’ gromde de boer, half vredelievend, half kwaad ‘het zap is de kool niet weerd.’
Zoo geraakten vader en zijn maat, weer ‘bij de goei’; en sinds was Tist onder 't getal dergenen, die geloofden dat vader zeemeeuwen kon 't klappen leeren:
- ‘Als de Scheeve maar wou...’
|
|