| |
| |
| |
II
Kappeken. - Mijn vuurdoop.
Ik bleef dus te huis, en zou trachten verder door het leven te kruien, met de kennissen die ik op 't oogenblik mijner dompeling reeds vergaard had. Men liet mij vrij in handel en wandel, gedurende de twee jaren dat ik tegen de ziekte streed: ik was toch veroordeeld, en mocht uitleven naar eigen beliefte.
Voor zooveel het mijne overgeblevene krachten toelieten, zwierf ik als voor mijn schoolgang overal rond; alleenlijk had ik thans een schrik voor water, maar het veld won bij mij in genegenheid, 't geen genoemd element verloor. Aan de zon, en de lucht der sparrebosschen van ons geliefd Vlaanderen, dank ik eer mijne herstelling, dan aan de voorschriften mijns geneesheers.
Alleen de omgang met zekere knapen die het voorhistorisch tijdvak blijven vertegenwoordigen, en eenen neus zetten aan alle beschaving, was mij bepaald verboden.
Ik vluchtte dus hun gezelschap uit gehoorzaamheid, gelijk ik van 't water uit schrik wegbleef, maar had mij toch onder de kleinen eenen vriend bewaard.
Och, hij was veel, veel ouder dan ik Kappeken, hoewel maar nauw zoo groot: een van die wezens, die men bijna eenen ganschen levensloop kent, zonder merkelijke verandering bij hen te bespeu- | |
| |
ren; wier langlevigheid elk verwondert, hoewel hunne dood iedereen verbaast.
De oudsten bij ons, zoo stel ik mij toch voor, hadden Kappeken nooit jong geweten, en wachtten nu te vergeefs, om het eens stokoud te zien. 't Scheen dat de dood sinds lang de jaren op deze schors niet meer kapte, of misschien had zij den stumperd nog niet bemerkt. Hij ging ook zoo ootmoedig, vreesachtig door de wereld. Klein, nederig, bedeesd, lachend tegen iedereen, als om verschooning biddend, dat hij leven dorst.
Voor hem was het immer de donkerste nacht, 't zij de middagklok iedereen ter tafel riep, 't zij de middernachtklok, de geesten ter zitting op het kerkhof maande.
't Arme schaap was blind!
Hij bedelde aan elke deur het bestaan van dezen dag, en tweemaal vroeg hij zijn brood, eens aan God, en eens aan de menschen. Hij woonde, niemand wist juist waar, in eene kluis of spelonk, die hij blindelings bereikte, en voor iemand met twee oogen haast te vinden was.
Elke avond bracht zijn goede bewaarengel, den braafsten beschermeling van Gods groote wereld daar weder.
‘'t Is Kappeken,’ zegden de hazen die voortspeelden in de groene lanen van het slot, als hij onschuldig lachend bij het geritsel hunner sprongen, voorbijkwam, en inwendig vreesde dat zij het kwalijk nemen mochten.
Hij had geen hond, en aan zijn stok of den eenen of anderen voorbijganger die langs zijnen weg kwam, moest hij vragen waar hij was.
Noch geslacht noch ouderdom onderscheidend van de personen die hij aansprak, waren alle men- | |
| |
schen voor hem mannekens: een manneken was Wannes Laudamus, de zesvoeter, zoo struisch als een eik, de schoonste Cobonus van Vlaanderens oude Rederijkers, - een manneken was mijne moeder, - de kerksuisse, ja zelfs Mijnheer Pastoor.
- ‘Ben ik hier aan 't klooster manneken?.... en leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade....’
En heel het bekrompen wezen van Kappeken, vroeg eenvoudig mede vergiffenis, en bad om niet in bekoring te worden gebracht: die doode openstaande oogen, die overvloedige grijze haren op zijn ontbloot hoofd, bevend bij den minsten wind, zijne gebogene houding, de toon zijner smeekende stem, zijne nederige gestalte; ja zelfs de gestorven tak, welke hij tusschen de gevouwen handen klemde, en die sinds lang de kwade hoedanigheden van een stok afgelegd hebbende, enkel nog steun en gids was.
- ‘Bel eens voor mij manneken.... Heilige Maria de moeder Gods, bid voor ons arme zondaars.... komen zij al manneken?... de Heer is met u gebenedijd zijt gij.... zij zullen 't niet gehoord hebben.’
- ‘Jawel Kappeken, ze zijn daar....’
Hoe menigmaal na op zijn verzoek bij de zusters te hebben aangebeld, wachtte ik aan zijne zijde de aalmoes af, piepte door het sleutelgat of zuster Roos nog niet aankwam, en vernam het slepen harer stappen in den langen gang. Ofwel bezag ik den armen stumperd, en onwetend soms vouwden zich ook mijne handen, en bad ik met hem mede.
- ‘....Nu en in de uur.... dag zuster.... onzer dood.... God zal 't u loonen zuster Roos.... amen.’
Wie paste den bedelaar op? Wie onderhield zijne kleeren, en hing hem de afgesneden soldaten
| |
| |
frak op de schouders, waaronder hij schuilde als de koude neep? Wie stopte zijne kousen, bezorgde zijn linnen, wie in een woord zag voor hem, sinds zijne moeder gestorven was, haren dompelaar aan God bevelend, weenend omdat hij eilaas hier dubbel alleen bleef op deze onverschillige wereld.
Stans was haar naam. ‘Die brave Stans’ zoo de blinde zei. Iets meer bepaalds kon ik nimmer over haar vernemen. Op dat goed hart zal Kappekens moeder aangeklopt hebben, en haren misdeelden aanbevolen, bij de afvaart naar een beter leven.
Ik werd Kappekens hondeken; menige reiziger die de streek doortrok, zal gedacht hebben, dat de banden des bloeds ons vereenigden, als wij de mildadige huizen opzochten, en mijn arm bleek gezicht, mijn ootmoedig gebogen hoofd, zal er hoop ik iets toe bijgedragen hebben, om mijn makkers inkomsten te vermeerderen.
- ‘Onze vader die in de Hemelen zijt.... loopt de hond uit de brouwerij niet los manneken?’
- ‘Neen Kappeken waarom?’
- ‘....En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van.... Kardoes die zou mijne broek scheuren’ en de duts glimlachte.
Wat ik hem al vroeg, tusschen de plaatsen waar hij zelf moest vragen! Over zijne oogen, zijne moeder, zijne jeugd, en hoe hij voor 't eerst gevoeld had, dat hij niet zag, en of hij wel een boom had willen zien, een regenboog, de kerk als het eerste communie was, de processie?
- ‘Maar als gij nu eens wijd, wijd, wijd uwe oogen open deed Kappeken?’
- ‘Ik zou toch niet zien.... Vol van gratie de heer is met u.... waar zijn wij hier manneken?’
| |
| |
- ‘Bijkans aan Denols. En wat zegde uwe moeder Kappeken tegen u, omdat gij blind waart?’
- ‘Nikske Manneken.... zijn wij al op 't hof?’
Centen kregen wij weinig, meest boterhammen en aardappelen. Soms als hij naar huis toog was zijn zak gansch vol, en strooide hij tevens gebeden en kruimels langs zijnen weg.
‘'t Is Kappeken’ en al de fluiters en tjilpers toonden het hunne kleinen, als een raar stuk van die rare wereld, waarvan zij nu ook deelmaakten, sinds moeder hunne schelp gebroken had.
- Heilige Maria de moeder Gods, bid voor ons arme zondaars....
Zij pikten het avondmaal op dat zijn goedjongstige zak liet ontsnappen, en waren zelfs voor zijn tastenden stok niet bang.
Arm Kappeken, wij zouden haast gescheiden worden!
Bij de dikke bazin van boer Gommers, waar de blinde dikwijls gansche vaderonzen onbeloond aflas, kwamen mijne twee oogen, vaak hare gierigheid verhinderen.
- ‘Wat die kleine scheeven daar, altijd over 't veld te loopen heeft met dien schooier, in plaats van naar school te gaan. 'k Zal eens zijne moeder spreken.’
Inderdaad, zij wist de goede vrouw zoo te overreden, dat de blinde van 's woensdags daar opvolgend (dan kregen wij zijn bezoek) reeds mijne leidende hand derven moest. Het was een regenachtige herfstnamiddag. De droefgeestigheid die bij 't korten der dagen en 't vallen van 't blad, de ziel zoo gemakkelijk overmeestert, deed een traan in mijn oog komen, als ik mijn oude vriend aan andere ‘mannekens’ vragen zag waar hij zich juist bevond.
| |
| |
Och wat wierd hij oud. Struikelde hij daar niet over dien steen? Hoe koud was het toch. En wat kreeg hij weinig deze week. Hij die altijd lachte als hij ons huis voorbij kwam scheen nu treurig ja mij dacht dat hij weende om mijn gemis.
Jongensverdriet meet God naar hunne jaren, en gewoonlijk overleeft het, eenen goed doorslapen nacht niet.
Deze herfstnamiddag werd door een ruwen winter gevolgd: sneeuw, ijs, en koude waren meester, ja schenen het in alle eeuwigheid te zullen blijven. Zoo wreed heerschte de vorst, die de wateren bevloert, dat hij zelfs eene brug poogde te leggen op den breeden stroom die voorbij ons dorp vliedt.
Wij hielden nu herberg. Vader had zijn ambt aan broêr Jan afgestaan, die reeds gelot had, en een knevel droeg. Hij immers opende de rij van moeders kinderen die ik sloot, en zou hem dus opvolgen. Nu droomde vader elken nacht van een nieuw ambacht, en zoo was hij op het gedacht gekomen een ander huis te huren, deze woning ‘De vier Eemers’ te heeten, en vol vertrouwen de kraan in 't vat te slaan, in de hoop dat er ons manna kon uitvloeien. De rederijkers gingen er zelfs vertooning geven, ik zou eene rol vervullen, en daar voor 't eerst den voet zetten op dien vruchtbaren akker, waar ik zoo vele glorierijke schooven moest opdoen.
Zekeren avond dat er zou oefening zijn, spoedde ik mij ondanks de koude en den nakenden nacht, naaf Wannes Laudamus, den reeeds genoemden, en recht gevierden Cobonus van menige feestnamiddag door de spinners gegeven, ten tijde dat jonge en bejaarde koppels, hunne wederzijdsche genegenheid, bij dat aloud voorbeeld van liefde en trouw, opknapten en verfrischten.
| |
| |
't Was maneschijn, maar de wolken schoven onophoudelijk den bol voorbij als afgunstig over zijn blinkend zilver. Rotsen, menschen, kerken, honden, zweefden in de lucht, als in optocht naar geheimzinnige vergaderplaatsen in 's hemels onpeilbaarheid gelegen. O, die grillige wolkgedaanten uit mijnen kindertijd, die zoo menigmaal mijnen geest boeiden, mij deden mijmeren, en voedsel gaven aan mijne inbeelding. Zoo vele manen zijn sinds geklommen en gedaald, oud geworden gelijk ik haast zijn zal, en weer vernieuwd, gelijk ik eilaas niet meer worden kan. -
Snel doorstappend, ontwaarde ik eensklaps iemand die ondanks de koude van den invallenden nacht, op de gevelde boomen voor het huis van den blokmaker gezeten was.
‘'Navend’ riep ik uit beleefdheid, en trok voort om van Wannes zijne vrouw te vernemen, dat Cobonus die ik halen kwam op weg naar onshuis was, ja denkelijk reeds was aangekomen.
- ‘Hij heeft een laken medegenomen,’ vervolgde zijne wederhelft die aan den koeketel stond, ‘en zijn kostuum en twee kandelaars en keersen. 'k Heb hem nog gevraagd of ze daar onze hesp niet noodig hadden.’
Wat goed mensch dacht ik, en stelde mij voor vader te verzoeken, den volgenden keer een stuk te kiezen waarin er hesp te eten valt.
Sinds tot meer menschenkennis geraakt, verwierf ik de overtuiging, dat vrouw Laudamus verre van ons de hesp toe te wenschen, zelfs haar man de twee keersen misgunde die hij op het altaar van Melpomena ontsteken zou.
Zoo blijven verhevenheid van gevoel, en kunstsmaak dikwijls het uitsluitelijk aandeel van den
| |
| |
man, die zich onderhoud met goden en feën, terwijl de andere helft het vee bezorgt, en haar met onze melkpap en aardappelen bekommert.
In eenen loop teruggekeerd, moest ik buiten adem bij de boomen stilhouden: de man zat nog immer op den neêrgehakten stam.
‘Navend’ deed ik weer, zonder meer antwoord dan de eerste maal te vernemen.
Het scheen mij dat ik hem....
- ‘Kappeken, zijde gij het Kappeken?...’
De maan was thans juist in eene kerk getreden die haar voorbij vaarde, en verdook haar licht om mij nog eens te laten raden.
Neen, dacht ik.
‘Kappeken!’ vroeg ik nog voor ik mij weer aan 't loopen zette, en zag nader toe.
Ja hij was het wel, de arme dompelaar, zoo laat in den avond en zoo wijd van huis. Ik nam zijne hand, en hare ijskoudheid deed mij een kreet slaken.
De maan om mij te verschrikken zond voor een oogenblik zoo veel licht als was zij de zon. Hij lachte de arme bloed, en ik zag naar hem met oogen door den schrik opengehouden en vergroot: ik was nu de blinde, voor hem was het licht eindelijk gerezen! Nu leefde hij bij zijne moeder, en zag haar, en vertelde wie er voor hem al goed was geweest.
Weenend, de keel toegeschroefd, bevend als had ik hem vermoord, kwam ik 't huis binnen, en riep:
- Kappeken, moeder Kappeken!...
Gelukkiglijk kon ik overvloedige tranen storten, en de zaak had geene andere noodlottige gevolgen, dan mijne genezing nog wat te vertragen.
Kappeken werd op ons kerkhof begraven. Zoo
| |
| |
weinig ontroering bracht dit te weeg, dat iedereen het spoedig vergat, en ik nooit kon te weten komen, waar men gewijd water over zijne kist had gesproeid.
Menigmaal heb ik als kind den blinden dompelaar in mijne droomen teruggezien, maar nimmer baarde hij mij schrik, en als ik de sterren aan God zijn hemel beschouw, die voor hem, veel helderer dan voor mij schitteren, gevoel ik dat ik sinds zijnen dood daar boven eenen vriend te meer tel.
Door welk toeval weet ik niet, maar de vertooning werd acht dagen uitgesteld. 't Was meer dan lang genoeg om Kappekens dramatieke dood te doen vergeten, door de negen-tienden der aanschouwers, die op den gestelden avond bij ons te huis zaten, en 't zien van wondere dingen, vijf centen hadden betaald.
Onze gemeente was wel geen stad, maar toch een stadje. Dat beweerde de zegel van de plaats sedert ik weet niet hoevele eeuwen, en op de plakkaarten onzer kermis, deed de titel ‘stad,’ de naburige dorpen die meer zielen telden, groen lachen van spijt en nijdigheid.
Er had bij ons eene rederijkerskamer vele hon derde jaren bestaan, die eerst sinds Napoleon verdween. Zij had eene vlag, thans verwaarloosd en vergeten, maar die betere dagen had gekend.
Bij beurtelingsche vernieuwing van vaan en staf, was zij dezelfde gebleven, en haar geboortejaar 1541, prijkte vroeger in gouden, thans in groen geworden letter, op haar doek.
Als het de kunst gold, herinnerde zich ons stadje den vroegeren roem, en stroomde rond het altaar samen, waar men haar vereeren zou.
En zoo wierd ‘De vier Emmers’ (verbastering
| |
| |
van de vier Heemskinderen), bij middel van een laken, dat voor de geopende keukendeur hing, en ‘het doek’ was geworden, een schouwburg. Achter dat gordijn, waren de uitvoerders, Wannes, vader, drie medewerkers van minder aangelegenheid, en ik.
Van kwart voor twee was de eerste al bij ons, en had zich onmiddellijk in de hemdsmouwen gezet. Hij verzuimde vespers en lof, schikte de gordijn, en om zeven ure was hij nog altijd even ver, immer in hemdsmouwen, enkel had hij de eene kaak reeds met een hazenpoot rood gevefd. Mijn vader was het paard, dat den wagen op den berg bracht, en hij de vlieg. Het tooneel zelve, had deweerd veel spel geleverd. Eerst meende hij planken op tonnen te leggen, maar dan zag men van Cobonus maar de beenen met iets of wat buik, zoo laag was de deur waarvoor het laken hing.
- ‘En als gij u wat zoudt bukken?’ had vader bedeesd gevraagd, hij was nu zoo op die tonnen gezet.
De zesvoeter toonde zijn verontweerdigden elleboog, als had hij goesting den baas onder een stoel te kegelen.
- Ziet ge daar Cobonus liefde zweeren, met zijne handen op de knieën?
Dat kon niet, vader begreep het ook, en sleurde de trede van achter den toog tot tooneelplanken. Moeder stond dien avond op de koude blauwe steenen, maar de kunst niet meer dan de nood kent wetten.
Thans zou men Cobonus bijkans heelemaal zien. Deze scheen maar schrik te hebben, dat iemand drie uren in 't ronde, niet zou te weten komen, dat hij bij deze gedenkweerdige gebeurtenis de hand in
| |
| |
de zaak had Zijne witte hemdsmouwen waren hem een soort van vlag, en zijne roodgemaakte kaak hielp ook al mederoepen: Ziet naar mij! Nooit liet hij het laken twee minuten hangen, wijl hij zich aan 't gereedmaken was, en de herberg stilaan vol werd gestompt.
- ‘Ha Vapeur, daar is nog 'ne stoel in den hoek jongen, en ge zult ons wel hooren, maak er staat op.’
Rond 7 ure kon er geen mensch meer binnen, en 'k geloof dat er geen vier aanwezigen waren die niet rookten.
Op de eenige tafel die in de tooneelzaal voorhanden was, stonden minstens dertig pinten. En nochtans miste geen enkel drinker in 't uitzoeken der zijne; ‘hunne’ pint kenden zij, gelijk de herder ‘zijn’ schaap tusschen een vreemde kudde. Ook onder de stoelen had menigeen zijne verfrissching geborgen, alsof het een lollepot was, waarmede de vlaamsche speldewerksters eene stoof sparen.
Midden in den tabaksrook sjouwelden de boeren onder elkaar, eenigszins beschaamd, hunne 5 centen zoo roekeloos gewaagd te hebben, en moeder hoestte, hoestte hare borst in twee. Maar wat gaf dit, de schuif geraakte vol stuivers, en nog immer riep men om drank.
Ja, ja! 't was wel gelijk vader voorzien had: er liep manna uit de kraan.
Sinds een uur in mijn herderinnekleed uitgedoscht, waagde ik een oogsken te werpen op 't publiek, dat groote kind welk met de zelfde hand, zijn min slaat en streelt, dat 's Zondags lauweren, en 's Vrijdags doornen om den zelfden schedel vlecht; ik zag den draak die ieder tooneellist met ontelbare koppen wenscht, hoe venijnig zij ook kunnen bijten. De rook kittelde mij de keel, en in
| |
| |
de herberg, bakte hij de hoofden der aanschouwers in eenen monsterkoek, die met honderd monden praatte, rookte, lachte, en mijn arm hoofd deed ruischen, alsof ik eene groote zeeschelp aan ieder oor hield. Buiten trokken de jongens hunne makkers die op de vensterriggels plaats gevat hadden, er bij de broekspijpen af, namen hunne plaats in, werden op hunne beurt naar beneden gehaald en, het recht moest wijken voor het geweld, daar zij onmiddelijk handgemeen werden, om te zien wie van dien kosteloozen uil bezit mocht nemen.
- ‘Die Moedegé is toch iemand,’ sprak een kop uit den rookkoek.
- ‘Zwijg, waar haalt hij het uit?’
- ‘Die moet een register in zijn hoofd hebben.’
- ‘Wij kunnen nu toch aan vijf centen niet bedrogen zijn.’
- ‘Ja, maar zet Wannes niet op zij zulle, die kan ook met grimassen om.’ - De man die niet op zij mocht gezet worden, was eindelijk zijne tweede kaak aan 't verven, en wilde de aanwezigen wel aanschouwelijk maken, hoe men zich in de tooneelwereld jeugd en gezondheid verschaft; zonder zijne schildering te onderbreken, bracht hij zijn hoofd eens te meer aan den boord des doeks.
- ‘Welnu beginnen wij, of beginnen wij niet?!’
- ‘Ik kom’ antwoordde vader, geriefde nog eene laatste pint, stelde zich eindelijk ook in de hemdsmouwen, en kwam achter het laken, na dezen dag reeds dubbel verdiend te hebben er onder te gaan liggen.
- ‘Muziek, Alavan!’ gebood Cobonus, en het orkest, samengesteld uit Dookske Lameer de fluitspeler, hief aan.
De opwekkende toonen der kleine dwarsfluit,
| |
| |
baanden zich lustig een weg door den bezwaarden dampkring, waar de olielamp moeilijk in leven bleef.
De oogen wijd geopend, het vel van het voorhoofd hoog opgetrokken, scheen Dookske diep in bewondering voor zijn talent. Hij kende zijn volk! 't Was reeds 't derde geslacht, dat op 't fluitje danste, want vier uur in 't ronde, waar de kermisvlag op een toren wapperde, regelde zijne maat de wilde sprongen der jeugd, en verschafte veerkracht aan de beenen stram van jaren.
Nu zou het houtje de gemoederen opbeuren, straks door het treffende der voorstelling al te diep geschokt en de vogel zijn die zingt bij den terugkeer van den begravingstoet. Het wierd zoo stil, dat men de nijdige slinger van het uurwerk tegen de maat kon hooren tikken, als wilde hij het orkest uit het veld slaan.
Oogenblikkelijk werd het program opgemaakt: Vader zou als struikroover eerst optreden, dan de herderin (och hoe klopte haar hert!) vervolgens kwamen nog eenige nummers van minder aangelegenheid, en eindelijk hij, Cobonus, om als er nog een koel gebleven was, hem te vervoeren, al had hij gezworen koel te blijven; om, als de muren tot dan weerstaan hadden, ze onweerstaanbaar te doen invallen, onder de donderende toejuichingen eener gansche gemeente.
Het spel begon dus en Robert was eindelijk zijne wroeging aan 't klagen, al de bitterheid aan 't uitboezemen, die zaliger Kotzebu in zijn hart had gestort. Meer en meer toonden de toeschouwers zich der vlag van 1541 weerdig. Zoo stil was het er, geen stoel piepte onbescheiden, geen onfatsoenlijk neussnuiten beleedigde den eerbied, alleen
| |
| |
moeder kon soms haar hoesten niet onderdrukken, hoeveel moeîte zij daartoe ook deed.
‘Zij slapen en de rust ontwijkt mij. De sluimer wil mijne oogen niet genaken, en tot overmaat van ongeluk....’
Ik hoorde eene woordenwisseling aan 't venster, gevolgd door het gerucht van brekend glas, een aantal blokken die op den grond sprongen, en hunne dragers in ijlende vaart eene straat verder in de duisternis voerden.
- ‘Die kapoenen breken de ruit’, riep eene stem uit het publiek.
Terstond was de aandacht in verwarring overgegaan.
Iedereen wilde die ruit zien, en wendde het hoofd naar het venster.
- ‘'t Zal die schurk van Denols zijn’, riep Vapeur, die er naast bij zat.
- ‘Of Nol Knip zijn leerjongen, de rosse...’
- ‘Of Daniël van Nettekes...’
Elk noemde naar hartelust de zoon van zijn vijand.
- ‘Doe maar voort Moedegé,’ schreeuwde Wannes, straks gaan we voor de ruit rond.
't Bespreken van 't gebroken glas roofde den roover alle toejuiching, en 't program werd er een oogenblik door onderbroken.
Met zijn bepluimden hoed op, ging de baas een papieren pleister op de ruit leggen: niemand mocht kosteloos binnen, zelfs niet de wind en de koude.
Het fluitje deed wonderen. Menig been kwam onwillekeurig in beweging, en waande zich in de danstent. Waar haalde dat schelmachtig stokje toch alle deze guitige vreugd? Een gatje of vier,
| |
| |
een weinig adem, en nu en dan een borrel. Dat goot Dookske in de gaatjes. Reeds drie glaasjes slorpte het op, en nu werd een vierde gebracht. Nieuwsgierig piepte ik door het laken, en zoo ontsteld was ik door mijn optreden van straks, dat mijn hoofd draaide, en het mij scheen dat de opening waarin het nat verdween, al te groot was om aan het fluitje toe te behooren.
Soldaat en herderin zongen vervolgens hunnen liefdezang, veel gevoeliger dan zulks gewoonlijk in kazerne of weide gedaan wordt. Maar terwijl zij den lof der balsemende lucht verkondigde moest de schoone gedurig hoesten van den tabaksrook. en het publiek had er niets tegen, dat moeder mij eene teug gersten overreikte, waarvan de soldaat de rest dronk.
Bij het laatste couplet, juist als de minnaar in genade zal ontvangen worden, vloog de deur open en Daniël, de zoon van mijn vaders zuster, riep in 't portaal: ‘Nonkel, hier heb ik hem!’
Hoe Daniël met zulken pakkemansijver kon bezield zijn vindt zijn uitleg hierin:
De kunst stak in onze familie, gelijk de toon in de snaar. Men zal begrijpen hoe vreed het mijn kozijn dien avond viel, op zijns moeders bevel, geen voet in ons huis te mogen zetten. De reden van dit verbod: Daniël was zeer dorstig en verstrooid. Het gebeurde, als hij eene korte wijl in ons drankhuis had vertoefd, dat sommige verbruikers hunne pint ledig vonden, hoewel het hun scheen, dat zij er nauw de lippen hadden aangezet. Daniël nu, gehoorzaamde zijne moeder, wier kletsende vermaningen hem nooit gespaard bleven, als hare zorgvuldige hand hem recht hield, op de slibberige baan des plichts.
| |
| |
Daarom, een voorwendsel vindendin den eersten knaap die hem onder de hand viel, had hij dezen bij den kraag gegrepen, ondanks de tegenstribbeling van zijn slachtoffer, en thans beweerde hij stoutweg dat dien bloed de ruitenbreker was.
- ‘'t Is Fons, nonkel, 'k heb het gezien, hij deed zoo met zijnen knie....’
Kozijn Daniël wist zoo goed hoe alles toeging, dat hij zelf de ruit wel zal gebroken hebben.
Ondertusschen schreeuwde de jongen zijne onschuld uit, en zijne korte gestalte hield niet op voor hem te zweeren.
Daniël trapte daar in een doorn dien hij moeilijk uithalen zou. Zijne katoogen haddengoed tebeweeren dat hij waarheid sprak, gansch zijn kapoensch wezen trok zulke valsche plooien, dat men er de leugen kon afscheppen.
- ‘Fonske kan nooit op den vensterriggel geraken,’ vond een toeschouwer.
- ‘Ja, en wij kennen dien braven Daniël...,’
- ‘Steekt ze alle twee buiten,’ riep boer Depruis, die bang was, dat de vertooning door dat proces lijden mocht.
- ‘Is 't daar haast genoeg,’ liet de stem van Wannes Laudamus zich vernemen, en over stoelen, armen koppen en beenen springend, had de koning zich eensklaps als rechter aangesteld.
Had Daniël kunnen verschrikken, hij zou het thans gedaan hebben. Hij bezag de verschijning zoo beteuterd aan, als was zij die geest, looner van 't goed en straffer van 't kwaad, waarvoor men hem vruchteloos tot hier toe, eenige vrees poogde in te boezemen. Maar als hij den jongen ‘vader’ hoorde zeggen, tegen dat gekroond wezen, gevoelde hij al de verantwoordelijkheid die op hem woog,
| |
| |
een erfprins te hebben durven beschuldigen, en zocht de deur.
- ‘Dat gaat zoo niet,’ riep de vorst, en greep den aftrekkende bij den schouder.
- ‘Och laat hem loopen, Wannes,’ riep moeder.
Het tooneel was eensklaps langs den anderen kant; vader en ik wierden eenvoudige toeschouwers.
- ‘Geef hem maar eene ferme vetting,’ opperden een goed dozijn aanwezigen.
Plots zag ik Daniël buiten stuiven door Cobonus gevolgd. Een deel der aanschouwers stoven mede.
Dookske maakte er gebruik van om nog eenen borrel te vragen voor zijn fluitje, dat hij bepaald bedierf, en in alle zijne kwade neigingen involgde.
De verwarring bleef aanhouden. Vader was weer aan het gerieven gevallen; men stak eene andere pijp aan, en nogmaals gingen de gesprekken hun gang.
Ik was alleen op het tooneel gebleven, geduldig het hervatten der werkzaamheden afwachtend, en bij mijn eigen uitcijferend, in hoevele stukken Daniel nu al wel geslagen was.
De boeren bezagen mij nieuwsgierig en met zekeren eerbied. Ik was nu een stuk ‘kunst’ dezen avond. Zij maakten van de gelegenheid gebruik, dat zij uiteengenomen was, om achter haar geheim te komen. Zoo draait de profaan de orgelpijp langs alle kanten rond, in de hoop dat er de engel der melodie zal uitvallen.
- ‘Ehwel jongen’ vroeg me boerken Vossaert, met zijn door draad omwonden pijpensteel tusschen het tandelooze tandvleesch, ‘gaat u dat?’ En hij wipte het hoofd op, zoo schalks mogelijk lachend, om mij te doen begrijpen, dat hij wel wist
| |
| |
aan welk geslacht de herderin behoorde, die voor hem stond.
- ‘Die zal nog aardiger muilen kunnen trekken dan zijn vader, als hij groot is.’
Deze opmerking van Cies den Aardige, met wien ik later varen zou, scheen mij de hoogste lofbetuiging die ik wenschen kon, want ik wist dat voor Cies, kunst en ‘muilen’ minstens bloedeigen zusters waren.
Waar mocht de Reus-Koning toch blijven? Volgens mijne berekeningen moest tantens jongen nu al in solferstekjes zijn. Vader had zich ook buiten gewaagd, en kwam met de andere navorschers binnen, altijd nog zonder Cobonus.
- ‘Willen wij maar voort doen,’ vroeg hij?
- ‘Ja, ja, vooruit maar’ vond het boerken van straks, immer bang dat de vertooning eindigen mocht, voor het program heelemaal was afgeweven.
‘Hij kan in de gracht gevallen zijn,’ wierp iemand op.
- ‘Doe maar voort, zei de pachter. Waarschijnlijk dacht hij in zijn eigen: Uithalen is uithalen, wij doen het straks bij het naar huis gaan.
't Zou onnoodig zijn, daar was de vermiste weer.
- ‘Als die kerel mij nog eens onder de oogen komt...,’ zoo begon hij.
Hij hijgde naar adem, en zijne handen stak hij vooruit, alsof hij zegenen wilde.
Tien stemmen te gelijk, vroegen wat er gebeurd was, en daar in den hoek, dorst men lachen met de verbolgenheid van den declamator.
‘Hebt gij hem eene goede rammeling gegeven Wannus, de schurk heeft ze niet gestolen,’ sprak een schipper.
- ‘'k Heb hem niet kunnen krijgen,’ bulderde
| |
| |
Laudamus. ‘Water bazin, bezie mijne handen!’
- ‘En uwe kroon?’
- ‘Daarmeè is de schelm gaan loopen, of ik mag een ezel zijn. 'k Heb ze overal gezocht. Ze was mij van 't hoofd gevallen, juist als ik hem grijpen zou. Water bazin!’
De kroon kwam nu eigenlijk Cobonus niet toe, maar Wannes speelde terzelvertijd de andere rollen als de samenspraak die hij gansch alleen afhaspelde zulks medebracht; en zoo was hij opvolgentlijk vorst Philantes zijn eigen vader, zijne eigene moeder, en zijn eigen zelf.
Er moet overal een Jonas zijn waar een lot valt. Fonsken zou thans deze pijnlijke rol vervullen.
- ‘Daar zie’ riep zijn vader, en liet de hand op des knaaps wang kletsen; ‘dat zal u leeren met kapoenen omgaan; maak u nu uit mijne oogen of ik werp u door de ruit,’ - en zijne kijkers zette hij zoo wijd open, als moest er de jongen inderdaad uit kruipen.
Rap als de weerlicht kwam Fonske buiten want hij kende zijn vader man, om deze bedreiging uit te voeren. Zoo was Cobonus. Hij nam geene andere, dan plotselinge besluiten, en zevenmaal sprak en handelde hij, voor hij eens dacht; hij zou zijn afstammeling door de eerste de beste ruit gooien, en slechts bedenken als het te laat was, dat hij zulks spaarzaamheidshalve langs de gebrokene had kunnen doen.
De rust kwam eindelijk de ‘Vier Emmers’ binnen, na lang genoeg gedreigd te hebben buiten te blijven, waar zij geëerbiedigd door den nacht, onbelemmerd haren schepter zwaaide over de vreedzame gemeente. Alles wat bij ons niet was, zal omtrent geslapen hebben, op het oogenblik dat de onttroonde koning optrad.
| |
| |
Ik weet niet of men in Cobonu's tijd, gouden ringjes in de ooren stak gelijk Wannes; ik weet niet of het toen mode was, den baard onder de kin te dragen, maar ik weet zeker dat Cobonus zulk geene lange dikke vervaarlijke wenkbrauwen boven de oogen vertoonde, en ze niet zoo vreeslijk open neer liet dansen. Ik weet dat hij zoo ijselijk niet schreeuwde, gelijk degene die poogde voor zijn evenknie door te gaan, want anders, verre van het hert der lieve Peccavia te veroveren, had hij haar bij eene eerste ontmoeting op de vlucht gejaagd.
Ik ben, God zij gedankt, nu aan de fransche kusten En...
- ‘Ik zie hier nikske voor mijne vijf centen.’
Deze onderbreking, door eene algemeene protestatie gevolgd, werd de wereld ingezonden onder de verantwoordelijkheid van een oud baardeloos, grijsharig baasken, met bruin gerimpeld vel. Wel aangevezen kwam hij de herberg binnen gestrompeld, tijdens de beroerte van zoo even. 't Was Mieriske, een venijnig, twistziek ventje als het gedronken had: garenspinner uit broodwinning en hazenstrooper uit liefhebberij.
De snelpooters hadden geen grooteren vijand, en honderden hadden hun eigen reeds aan den hals gebracht in de stroppen van deze spin, die webben spon voor koolvreters. Mieriske was zelf onlangs in het garen der wet geraakt, en het wild van den omtrek, genoot juist zoo lang vrijheid, als de spinner de zijne moest derven.
- ‘Neen ik zie niets voor mijne vijf....’
Vader riep dat hij zwijgen moest, en om meer ontzag in te boezemen, vroeg hij met zijn zwaarste stem, ‘Wat is dat met u, Mieris’ zonder er ditmaal het verkleinend ‘ke’ bij te voegen.
| |
| |
De declamator gewaardigde zich nogmaals aan te komen.
- ‘Ik ben, God zij gedant, nu aan de fransche kusten...’
Thans hield hij zijn toornigen blik op den onderbreker van straks, om te zien wat hij nu tegen deze grensoverschrijding zou in te brengen hebben.
‘En 'k kan hier zonder vrees nu ook eén weinig rusten. 'k Ben liever balling, ja dan koning van een rijk...’
- ‘Als ik niet zie, moet ik zeker zeggen dat ik toch zie?’
- ‘Mieris,’ zei de man van uit Frankrijk, ‘als ge uwen bek niet houdt, zal ik straks eens bij u komen.’
‘Ik zal door een geschrijf mijn vader laten weten...
- ‘Ik trek er van onder,’ onderbrak de zatte spinner en stond werkelijk recht, ‘doe maar open, toe, en laat mij door, met al dien flauwen zeever.’
- ‘'t Is belachelijk,’ vonden drie, vier toehoorders.
- ‘Kan hij niet zien, hij kan toch hooren.’
- ‘Kom, zet u hier.’
- ‘Straks schuppen wij hem de deur uit.’
- ‘Gij zult hier geene drie maanden tegen uwe goesting zitten gelijk in dat groot gebouw daar, zulle Mieriske.’
Men trok het manneken op zijn stoel terug, 't geen hem zoo ergerde, dat hij nu volstrekt niet meer zitten wilde.
- ‘Laat hem buiten,’ opperde een vredelievend lid van het gezelschap.
- ‘En voor wien moet ik buiten gaan,’ riep het garenspinnerke, ‘heb ik mijne plaats niet betaald?’
| |
| |
- ‘Awoert!’
- ‘Of mijn glas bier?’
Eensklaps sprong de koning van de trede, en met het zelfde gemak, waarmede eene kat haar jong wegdraagt, hief hij het baasken in de hoogte.
‘Doe open,’ klonk zijn kort bevel, en voor Mieriske tweemaal adem had gehaald, zat hij ongedeerd te midden der straat, en hoorde Wannes bij zijn herintreden geestdriftig en goedkeurend begroeten.
Ongestoord ditmaal kwam Cobonus voor de derde maal in Frankrijk aan, vond een vermoorden pelgrim, en eindigde onder algemeene teekens van goedkeuring, zijne avontuurlijke reis. Daarbij bepaalde zich de vertooning.
Cobonus, ondanks het verlies zijner kroon, was bijzonder in zijn schik. Vader bedankte hem, niet alleen voor zijne medewerking, maar nog voor 't laken en de kandelaars, die zulk schoon effekt gedaan hadden op 't tooneel, al moest het steeds de vrije natuur verbeelden.
Mijn ouder was toch zoo blij, hoewel hij met zijn gezond oordeel en helder begrip, best zal geweten hebben, dat deze vertooning maar verre familie van de volmaaktheid was. En moeder dan, met haren schat van stuivers! Er was brood op tafel voor de acht die niet dood waren.
|
|