| |
| |
| |
Geheugenissen
door
René vermandere.
In 't grijze verleden.
Geen nieuws?’ vroeg vrouw Schooten, aan mijne tante Let, die bezig was het half vierendeel koffie te malen, dat eerstgenoemde haar bestelde.
- ‘Och, nieuws en geen nieuws’ antwoordde Colet, die voort draaien bleef. Terwijl de vrouwentroost in het koperen schaalken gewogen werd, vernam de gebuurvrouw, wat moei door ‘nieuws en geen nieuws’ bedoelde.
- ‘Fideel's vrouw die weer een kind gekocht heeft.’
Dat wierd op een toon gezegd, waardoor tante klaar te kennen gaf, dat zij de moeder, Fideel, ja zelfs-den boorling, daarover bepaald afkeurde.
- ‘Dat heeft me Lies verteld. Hoeveel zijn er daar nu al?’
- ‘Acht, en drie dood, als 't belieft.’
- ‘'t Is een heel garnizoen,’ vond vrouw Schoo- | |
| |
ten, als wist ze, dat met de overleden mede gerekend, men juist zoo talrijk was bij Fideel, als de bezetting van Terneuzen.
- ‘En dat moet alles met 't briefdragen gewonnen worden.’
- ‘Ja, en die dingen worden toch ook niet te goed betaald,’ wedervoer de gebuurvrouw; want zij wou wel eens hooren hoeveel er te verdienen was, met vier vlaamsche gemeenten, waaronder eene kleine stad, van nieuws te voorzien.
- ‘Vierhonderd vijftig frank.’
Had de klant de koffie niet reeds aangenomen, hij zou in de handen geslagen hebben, nu bepaalde er de vrouw zich bij te zeggen.
- ‘Aï mij, en acht kinderen?’
- ‘En vader en moeder deed tante opmerken’ als N.B. nog twee die van den wind niet kunnen leven.
- ‘Een jongen?’
Tante knikte, meer en meer beschaamd over mijner ouders euveldaad, want mijn geslacht schijnt het, had hunne schuld nog vergroot.
Gelukkig voor de knapen dat zij ter beurs niet gekwoteerd worden, en de vrouwen de redactie niet uitmaakten van een handelscourant.
- ‘Die jongens g' hebt er geen deugd van, voor zij moeten loten...’
- ‘Ja, en dan vallen zij er in...’
- ‘Ofwel ze trouwen aan 20, 21 jaar.’
- ‘En welk ambacht hun geleerd?!’
Hier zagen de twee goede zielen, elkander zoo mistroostig aan alsof zij, weldoende feeën, geroepen om zegening te strooien over des boorlings hoofd, niets dan distel en doorn vonden in hunne hoornen van overvloed.
| |
| |
Nathalie dacht het thans geraadzaam, een enkel opbeurend toontje tusschen deze melodie van rampen te voegen.
Met hartelijkheid besprak zij de deugden van haren broeder en roemde zijne vlijt.
Hij was een voorbeeldig staatsbediende, oefende zijn ambt uit met zorg en stiptheid, en onder zijne oversten, telde hij niets dan vrienden. De graaf ook was van 't getal, en op dat punt gekomen, deed de winkelierster eene mededeeling, die zij vrouw Schooten maar fluisterend toevertrouwde, als konden de tonnekens, de schaal, de bakken met een kleed er over, of wel de wassen Antonius boven de keukendeur, zich plichtig maken aan overdragerij.
- ‘Zij hebben den kindskorf van 't kasteel gekregen!’
- ‘Aï mij’, riep nog eens de buurvrouw, overtuigd dat een jongen, die zoo graaflijk het leven instapt, het voorzeker ver brengen zou.
Het praatje duurde voort. Als Schooten straks vond dat zijne vrouw lang weg was gebleven, had zij hare verontschuldiging bij der hand. ‘Hij moest toch gemalen worden.’
Zoo vernam ze nog, 't geen haar overigens reeds eenigszins bekend was, dat Fideel middel vond, een stuiver buiten zijn traktement te verdienen, door zich met kleine boodschappen te gelasten op de naburige dorpen, waar hij door zijn ambt dagelijks verschijnen moest; verder werd een woord gerept, over de vrijgevigheid van het kasteel, waar de briefdrager, een oprecht graaflijk nieuwjaar ten deel viel.
Na een woord lof gegeven te hebben aan de moeder der acht (drie dood) kwam men eindelijk
| |
| |
weer op den boorling, gelijk twee duiven die na eenige kringen in de lucht beschreven te hebben, weer op den til, hun vertrekkingspunt terugvallen.
De arme bloed zal hun niet veel stof tot bespreking gegeven hebben, en was ten dien tijde tamelijk onverschillig aan lof of blaam. Gelijk meest iedere nieuweling in 't leven, lag hij daar met gebalde vuisten zoo vast te slapen, als of hij gezworen had, nimmer de wereld met een blik te begunstigen. Zijn rood en berimpeld wezen, toonde hoe kwalijk hij het nam, dat men hem vóór eenige uren in zijne rust had gestoord, en hij scheen volkomen 't gevoelen zijner moei te deelen, die vond dat de wereld zonder hem, toch aan hare bestemming zou beantwoord hebben.
Hetgeen de lezer tot hiertoe vernam, verdient eigenlijk bijna den naam van herinneringen niet, want in dat alles nam ik maar een lijdend deel, gelijk sommige werkwoorden in den zinbouw, en hoewel ik er de bijzonderste rol in speelde, herinner ik mij niets meer van 't geen dan voorviel.
Ik zelf trouwens, was die kwade, roode, slapende nummer elf (drie dood) welke daar bij briefdrager Moedegé was verschenen, en oorzaak was dat men op dezen voormiddag, drie kwartier langer aan een vierendeel koffie maalde dan noodig was.
Nooit meer sinds, heb ik zooveel belang ingeboezemd, als in de eerste dagen mijns levens. Bezoeken kregen wij met de macht, moeder, de graaflijke kindskorf, en ik. Iedereen bij ons, wilde eens piepen hoe er een graaf uitziet, als hij voor 't eerst in de lange kleeren steekt, en menige moeder, reeds overlast door nakomelingschap, had wel nog eens de roode koolen willen aanspre- | |
| |
ken, als zij tevens dergelijk doopkleed op den akker vond.
Gelijk alle kinderen bezette ik bij mijne aankomst, de bijzonderste plaats in huis. De kleinste onaangenaamheid deed mij huilen, alsof men mij aan 't villen was, hoewel geheel het personeel ten mijnen dienste stond, om mijne minste grillen te bevredigen. Als ik eens bijzonder braaf wilde zijn, sliep ik in den dag, en liet moeder toe een oogje te slaan op de zeven anderen, die zonder eenige afgunst te veropenbaren, mijn recht van ‘laatstgeboorte’ erkenden. Maar dan maakte ik het in den nacht dubbel erg, en dwong moeder mij te sussen en in slaap te schommelen, hetgeen de vrouw deed bij 't zelfde lied waarmede zij veertig jaar vroeger gewiegd werd. Het gebeurde zelfs dat mijne nachtelijke grillen, den goeden man dien ik later ‘vader’ noemde, deden besluiten op te staan, en door het aanwenden van een of ander middeltje mijne uitboezemingen wat tot bedaren te brengen: ik oordeelde waarschijnlijk ten dien tijde, dat eene dagelijksche wandeling van 50 kilometers, beladen met brieven, boodschappen en verantwoordelijkheid, nog niet genoeg was om het stuk brood te verdienen, waarvan hij maar eenige kruimels nam, als hij zorgvuldig den kring van zijn huis had rondgezien, of er niemand meer iets van wilde.
Deze brave menschen, God moge het mij vergeven, ik kende dan hunne deugden nog niet. Ik wist niet hoe beiden worstelden, om zonder aalmoezen verder te komen, en de opvoeding hunner kinderen zonder vreemde tusschenkomst te mogen bewerkstelligen. Zij bekloegen zich niet over de menigvuldige zegeningen, waarmede de Heer hun bed begunstigde, hoewel ik niet beweren zal dat
| |
| |
vader bijzonder in zijn schik ware geweest, had God hem à propos van afstammelingen, als aan Abraham, over de menigvuldigheid der sterren gesproken.
De man zon waarschijnlijk gedacht hebben Goede Hemel, wanneer zullen er eens brieven genoeg te dragen vallen, om al dat volk te laten eten?
Iedere maal dat een kleine de deur van 't leven vindend, bij ons aanklopte, deed vader open met een gemoedelijk ‘welgekomen’. Degenen die vroeger binnengelaten werden, schoven wat nader saam, en welhaast moest men ons tellen om te zien dat er een meer was.
De woonkamer die vader ter onzer beschikking stelde, scheen haast te klein voor de ouders alleen. Het brood waar van wij met tien moesten leven scheen maar groot genoeg voor twee menschen, en toch werden wij er steeds allen door verzadigd; toch bleef er plaats over, om te spelen en te dartelen in dien engen huiskring die ons dan een Hyde-Park toescheen, waar twee rustplaatsen, vaders en moeders schoot, zoo lang reeds door de stormen des tijds verwoest zijn.
Tweemaal heb ik zoo bij ons weten kloppen, vader hooren zeggen ‘welgekomen,’ en opgeschoven voor het nieuwe kinneken. Tweemaal heb ik gezien, hoe ik zelf ontvangen werd.
Over mijne eerste jaren hangt het zwarte floers dat alle menschenleven begint en eindigt, en op wat tijdstip juist, de kiemende rede mij oordeel en begrip aanbracht, kan ik onmogelijk juist bepalen.
Twijfel en onduidelijkheid zweven als een mist, over tal van indrukken en voorvallen, die ik denk beleefd te hebben, en misschien maar droomde.
In de verste verte mijns geheugens, zie ik mij, de
| |
| |
kunstoefeningen van een dansende beer beschouwend. Ik zit op broer Jan zijn arm, en het grollen van het dier jaagt mij zulken schrik aan, dat ik de stuipen nabij, te huis kom.
Later, heb ik eene vrijkaart tot de vertooning van een reizende troep gekregen, die voor een koppel dagen, zijne tenten op onze markt richtte. Als de goochelaar, het traditionneel konijntje uit den hoed te voorschijn haalt, sta ik op de bank recht, klets in de handen, en roep dat die Mijnheer, het langoortje dezen morgen van vader heeft gekocht. Gestoord over zooveel onbeschaamdheid, springt de tooveraar van zijne trede, en zonder het diertjes oor los te laten, neemt hij ook de mijne vast, en brengt me buiten.
Zoo weinig wist ik nog te dien tijde, dat de waarheid niet altijd mag gezegd worden, dat ik meende mij bedrogen te hebben, mijne straf als verdiend beschouwde, en het schepseltje voor 's mans eigen fabricaat aanzag.
Thans, zie mij aan het water, immer met broer Jan, niet verre van de plaats, waar de twee breedste rivieren van Vlaanderen hunne waters vereenigen, om gezamenlijk naar de zee te spoeden.
O het water! Hoe menigmaal wierp ik geene steenen in zijne kalme oppervlakte, hoe deerlijk zou er nu de zonne uitzien, ware het inderdaad de zonne geweest, dat mikpunt mijner behendigheid, hare afbeelding, die bloedrood in de rivier dompelde, rimpelend en bevend, en uiteenschokte als ik juist de plaats had getroffen, waar zij aan 't baden was.
De zon en het water, 't was al mijn lust en leven. Hoe dikwijls heb ik, de meest onbegrensde vrijheid genietend, geslenterd langs de groene boorden van
| |
| |
Rupel en Schelde, bloemen garend en vorschen, bijën roovend en vogels, en den waternikker tergend aan de grens van zijn somber rijk! Bang was ik er niet voor: de broekspijpen opgestroopt, waagde ik mij in zijn bed, en ging zoo kwistig met het water om, als eene jonge eend. De zon zou me toch droogen, 't stond zoo in ons akkoord. Dikwijls ten onrechte op haar gestoord, heb ik haar beschuldigd vóór den tijd slapen te gaan. Zij immers was mijn uuwerk, en bepaalde mijne speelstonden. Als ik lang de plaats bleef aanzien waar zij verdwenen was, kwam ik zeker te laat op het appel, en dan mocht ik voor straf staan zien op het maal, gelijk het vijfde kalf bij de koe met vier spenen, en hoorde ik mijnen ijdelen buik rommelen, veel duidelijker mijn misdrijf verwijtend, dan de knaging van het welsprekendste geweten.
De gemeenteschool deed mijne vrijheid schipbreuk lijden en nauw had ik verstand, of men gaf mij nog geleerdheid op den hoop toe.
Bij mijnen eersten meester, bleef ik echter maar twee jaar: de graaf had op zijn dorp eene school van broeders opgericht, en deed vader het voorstel, 't getal leerlingen en mijne kennissen, daar te zelver tijd, te vermeerderen.
De goede man aanveerdde, gelijk hij doorgaans altijd deed als 't kasteel iets voorsloeg, want immer was het hem voordeelig. Tot spijt dus van den dorpsmagister, die veel goeds van mijnen aanleg verwachtte, werd ik bij de broerkens opgeschreven. Mijne kennissen bestonden te dien tijde, uit gebrekkig vlaamsch lezen en schrijven, en twee drie regels der rekenkunde, want de deeling bleef tot dan, een zeven koppige draak voor mij. In een dictaat van dien tijd, vind ik van
| |
| |
roogen brodden melding gemaakt, en dat de wereld rond is, het primordiaalste der aardrijkskunde, had mij als dan nog niemand wijs gemaakt. Ik zou het overigens niet geloofd hebben. Het eenige wat ik van geschiedenis kende, vernam ik uit den mond van Napoleonisten, die veel trager stierven na keizers dood, dan gedurende zijn leven. Verder dan 't einde der verleden eeuw dus, had nog niemand de historie voor mij open gelegd. Ik wist niets over de manier waarop Julius Cesar aan zijn einde was gekomen, en te midden welke omstandigheden Keizer Karel tot het leven werd verwekt. In christelijk onderricht, was ik reeds eenigszins beslagen vóór ik ter school kwam: mijne goede moeder had daar voor gezorgd; ook was ik een der behendigste marbolspelers der school, en kon mijn man staan, tegenover dengene die een half hoofd grooter dan ik, over het mijne zien dorst. Maar zulks, kan hier op de lijst mijner bekwaamheden geene plaats vinden, zoomin als het negenoog van den lancier, bij de opsomming van 's mans veldslagen en kwetsuren. Verders was duimkens geschiedenis, het eenige leesboek, door mij ingezien, en fier was ik het van buiten te kennen, al was het nu ook maar een mannekensblad.
Als alle spel mij verdroot, nam ik het menigmaal ter hand, en zong de legende van den kleinen deugniet, of las ze mijne maten voor. En hoe het komt, dat mag een wijzer dan ik onderscheppen, maar nog weet ik alle de rijmpjes van die geillustreerde historie van buiten, en onthou ze, met die zelfde weerbarstige memorie, waarmede ik de belangrijkste dingen die heden voorvallen vergeet.
Och 'k wou me weer eens zien gelijk ik was, op den vooravond die mij thans in het geheugen
| |
| |
komt. 'k Wou mijn eigen wel eens op den arm nemen, om te weten of de kleine bengel voor dien ouden vent niet schrikken zou! 'k Wou dien knaap eens alles zeggen wat ik weet, wat hij later moet ondervinden, hem voorhouden met een gezag aan deze buitengewone omstandigheid ontleend, dat de pastoor, en de meester, en de ouders gelijk hebben, en dienen aanhoord te worden.
Of misschien hield ik mij stil, en beleefde nogmaals deze onbeduidende episode van mijn leven, waarbij mijn geest zich schijnt te oefenen in luim en scherts, ten koste van derde personen.
Zie moeder heeft juist geschuurd, en mij, tot de keuken droog is, elders spelen gezonden. Ik zit op den dorpel, waar ik met neef Daniel, duimkens heldendaden aan 't overlezen ben.
- Klein duimken uit de kool gekomen’
- Wordt door zijn moeder op ge.... pakt.
- ‘Nomen’ verbetert Daniel.
- ‘Hij wordt, of wel de historie liegt
Door moeder in een bleek ge.... schud.
- ‘Wiegt’ roept kozijn en nijpt in mijn arm.
- Zie hoe dat ik leerzaam ben.
Ik schrijf al met een musse....
- ‘Pen’ brult mijn medelezer voor ik den tijd gehad heb te voleinden.
En hoe ik dan lachen kon, als hij mij half kwaad, bij de keel greep, mij dreigend te worgen, omdat het rijm van gansch het blad, geen enkele maal over mijne lippen kwam: omdat de kleine held zich achter zijn moeders bessem stopte in plaats er zich achter te bergen, omdat Duimken uit de geopende koei sprong, in plaats er uit te kruipen, gelijk het rijm medebracht, en eindelijk:
Steelt fruit dat hem in de oogen blinkt,
Maar valt in 't water en ver...zuipt,
| |
| |
tot groote ergenis van Daniël, die mij willende terechtwijzen, en geen letter kennende zoo groot als een schip, in den franschen tekst versukkeld, daar de eind sijlbe drinkt beweerde gevonden te hebben.
Heel kleine voorvallen zijn dikwijls groote stukken uit een mensch zijn bestaan, en oefenen later levenslangen invloed uit. Dat zij gezegd, meer om 't geen thans volgen gaat, dan om 't geen men zoo even komt te lezen.
Sinds October legde ik welgemoed de drie kwartier af, die mij 's morgens van de school, en 's avonds van mijn huis scheidden. Ik gebruikte het middagmaal in ‘den Gaai’ eene herberg wiens dorpel ik zoo menigmaal hongerig als een wolf betrad, en verzadigd weer overstapte. Ik at daar, niet alleenlijk omdat ik in anderhalf uur niet over en wêer naar huis kon loopen, maar nog, omdat geene schoenen mij dragen wilden, aan den prijs waarvoor de brave hospes uit dat eerzame gasthof mij voedde: Vader betaalde daar namelijk een stuiver daags voor, waardoor ik recht kreeg op botermelk met ‘roggen pillen,’ en aardappelen met azijnsaus.
Het was niet bijzonder veel zooals men ziet, maar toch genoeg. De overvloed was mij zoo onbekend, dat zijn gemis mij volstrekt niet hinderde, en hoewel de koning iets meer zal te verorberen gehad hebben, kon hij den Heer geen hartelijker bedanking toesturen dan mijne tafelgenoten en ik deden, bij het einde van het maal.
Mijn beste maat woonde op Vogelenzang, eene deftige boeren bleekerij, halfweg van mijne schoolreis gelegen. Dikwijls kwam ik hem reeds halen, als hij nog in de veren lag. De pint roomige versche melk, welke daar dagelijks mijn deel werd, kan er wel iets toe bijgedragen hebben om mijne stiptheid
| |
| |
aan te wakkeren, maar elken dag traden ik en Tist Vroen saam het schoollokaal binnen.
Hij had het bijzonder druk zekeren dag, om zich aan den slaap te ontrukken, en reeds voorzag ik dat broeder Michel onze naam op de lijst der achterblijvers schrijven zou. De zon was ook nog niet op, of toch onmachtig hare flauwe stralen door de mistige lucht te zenden, waarin Vogelenzang te doomen lag. De graspijlen blonken allen met een helder wit hemdeken aan, en wachtten slechts op een lichtstraal om als diamanten te schitteren.
Ik waagde mij buiten; daar lagen de bleekvelden doorsneden van grachten, waar de gietspaan het nat vond, welk het lijnwaad zijne sneeuwwitte tint verschafte. Eene ijskorst bedekte het water, en zonder op gevaar te denken, waagde ik het hare sterkte met mijnen persoon te beproeven. Ik hoorde een gekraak, wilde roepen, maar vond geene stem meer. En eensklaps schoot Vogelenzang naar de hoogte, en stond ik neus en neus met de boorden van den gracht. Ik voelde de gevangen lucht langs mijn lichaam naar boven borrelen. Honderde blaasjes kwamen aan de oppervlakte zien, wat al dat rumoer beteekende, en barstten in een schaterlach, als zij bemerkten welke groote dommerik door de bijt gevangen werd.
Was dat nu de wraak van den waternikker?
Ik lag half neêr in het ondiepe water. Opstaan was mij onmogelijk, mijne leden schenen verlamd. 't Was alsof de bijt onmiddellijk weer toevroos en mij gevangen hield.
Ik weet nog dat mijne meeste bekommernis op dat nare oogenblik was, dat men te huis iets van mijn bad zou te weet komen, want ik aanzag mij als een groot zondaar, en vond het rechtvaardig dat men mij droog kloppen zou.
| |
| |
‘Wat doet gij daar,’ vroeg eensklaps eene stem achter mij, alsof ik in mijnen droeven toestand nog iets anders had kunnen doen, dan wenschen er uit te geraken.
Niet wetend wat antwoorden op die onbedachte vraag, begon ik te weenen.
Nu voelde ik mij bij de schouders nemen, en twee oogpinken later, stond ik op het droog.
- ‘Maar jongen toch’, riep mijn redder, Tist zijn vader. ‘Hoe is dat nu gekomen? Op het ijs geloopen, ja? Ge kost dat toch wel denken, van een enkelen nacht!’
Hij ging niet verder. Mijn bleek gezicht, en mijn beven, zullen hem overtuigd hebben, dat alle boet-predicatie, hier ten onpas kwam; zonder nog een woord te spreken, bracht hij mij voor het heerdvuur, waar ik niets anders te doen hebbend, mij met droogen in den lijdenden vorm bezig hield.
- Ei Ka, Mie, Tist kom eens zien!
Och Heere! deed de bleekerin, sloeg hare handen te zaām, en keek het venster uit, of het temet onverwachts, moorddadig was beginnen te regenen.
- Hij zal in 't water gevallen zijn ried Ka de meid en overtastte mijne kleeren.
- Is het waar? deed Tist mijn maat.
Niet wetend wat het gevolg zou zijn van die ondervraging, begon ik weer te weenen, en haalde dat eeuwenoud argument uit de doos, welk nog dagelijks door duizend jongens in nood wordt aangewend.
- Ik ben het niet baas.
Wie het in dat geval wel mocht zijn, zocht men niet, maar deed mij mijn wambuis aftrekken, ondervest en baaiken. Op het hemd, kousen, schoenen,
| |
| |
en persoon na, was ik aldra Tist van Vogelenzang geworden.
Hoewel te laat, gingen wij toch naar school dien morgend, want ik duchtte dat mijn nat wedervaren door hare verzuimenis mocht uitlekken.
's Middags, had ik lust noch in pap noch in aardappelen; de koorts zat mij reeds in 't lijf. Als ik mij 's avonds naar huis sleepte, in mijne gedroogde kleederen, kraakten mijne schoenen, als namen er jonge vorschen hunne eerste zangles in.
's Anderendaags bij het ontwaken voelde ik mij stijf, en vermoeider dan toen ik den dag te voor mijn leger betrok. Broer Jan mijn bedgenoot, vertelde, dat ik zoo onrustig gewoeld had, en hem belette slapen.
Het was mij onmogelijk optestaan, en moeder lei het zoo goed aan boord om mij uit te hooren, dat ik haar vertrouwvol mijn wedervaren van gister vertelde.
Bij deze drie maanden schoolgang onder 't oog der broeders, en eenigszins onder dat van den graaf, bepaalden zich mijne pogingen om een man te worden. Het bad en zijne gevolgen beslisten dat ik maar een wroeter blijven zou.
Twee jaar lang vocht ik tegen de ziekte, in 't koude water opgedaan, en dikwijls hebben vader en moeder over de waarschijnlijke dood van een hunner kinderen geweend, die niet langer dan dezen noen geleden, de broosheid des levens, bij eenen lekkeren vlaamschen hutsepot heeft bedacht.
Ik vergeef het den man volgeerne, maar 't schijnt dat de arts die mij verpleegde, de onvrijwillige oorzaak was dat de zaken zulk eenen kwaden keer namen. Zijn stelsel was: voor alle kwalen hetzelfde hulpmiddel. Botermelk stond borg bij hem voor
| |
| |
ieders genezing, en nooit hebben zijne voorschriften bijzondere uitgaven veroorzaakt; want zonder dat moeder daardoor het minste recht meende te hebben op een apothekers diploma, schepte zij dagelijks op 't noenuur, met dezelfde medecijn onze borden vol.
Ik ontsnapte later toch aan dooden ziekte, (eilaas is men er wel eens aan ontsnapt) en waagde nogmaals het leven in 't oog, een cyclopenoog, te zien.
Maar aardig, loodrecht was voor mij waterpas geworden, en wederkeerig. De spieren van mijnen hals, waren gedurende de ziekte opgetrokken, en alsof mijn hoofd de stormen veronderstelde, die het nog beleven moest, streek het reeds vlag, en scheen genade te vragen aan de grillige levenswinden.
En, nog aardiger, vader had, ik weet niet bij welk toeval, even als ik dergelijke schade aan zijn hals gekregen, 't geen hem nooit belet had door en door braaf te zijn. 't Is een schoon kind dat zijn vader gelijkt, vond de man, en lachte er eens hartelijk om, als hij vernam dat hij, in de wandeling ‘de groote scheeve’, een zoon had die ‘de kleine scheeve’ geworden was.
Welke redens zou hij ook gehad hebben er zich over te storen? Hadden Karel en Pepijn het eens kwalijk opgenomen, dat de een de groote, de andere de kleine werd genaamd? Wij deelden beiden voortaan de eer van een bijnaam met deze twee en nog vele andere beroemdheden uit de geschiedenis, en waren huns gelijken geworden op de fonctie na. Maar wacht, ik overloop mij, hernemen wij dus 't verhaal mijner lotgevallen eenige dagen na mijn bad.
|
|