De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden
(1938)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
V
| |
[pagina 81]
| |
bloemlezing Vlaamsche Oogst (1904) mocht Van Langendonck getuigen: ‘Zoo werd.... de jonge beweging algemeen in Vlaanderen; wat meer is, zij drong door in Holland, waar zij steeds, van het begin af, sterken en edelmoedigen steun had gevonden. De werken der besten onder ons erlangden bij het Hollandsch publiek een bijval en waardeering, zooals er hun hier te lande geen ten deel viel’. Dank zij den Hollandschen uitgever Van Dishoeck, die het werk van zoovele Vlaamsche jongeren de wereld inzenden zou, kon een nieuw tijdschrift het beproeven, al de Vlaamsche schrijvers en dichters weer te vereenigen: dat was Vlaanderen. Het verscheen in 1903. Uit de inleiding mag ter kenschetsing het volgende overgenomen worden: ‘Tien jaar geleden is 't, sedert Van Nu en Straks midden in het provinciale wereldje der Vlaamsche letteren kwam opduiken. Het hoefde niemand af te breken: het verscheen, en had het gezag in handen. Het bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte. 't Is nu ook zoowat tien jaar geleden, dat de Dichter, die meer dan een kwart eeuw gezwegen had, de oude Meester, dien ze doodgetreiterd waanden, zijn stil en klaar hoofd weer verhief: in 1893 kwam Tijdkrans uit, dan Rijmsnoer. Door Van Nu en Straks, werd Guido Gezelle voor de eerste maal (Maart '96) als de grootste Nederlandsche dichter van zijn tijd erkend en gewroken. In denzelfden jaargang gaf Streuvels zijn eerste stuk van beteekenis. West-Vlaanderen ontspande zijn krachten voorgoed, het sap brak los, en daar ging het aan 't bloeien als één geweldige bloeiende boom, - een hooge vreugd voor altijd. Het bleek dan ook dat elke groep, in Vlaanderen als in | |
[pagina 82]
| |
Brabant, gedragen was door breedere strooming, en dat de zaak der literatuur hier niet staan of vallen zou met persoonlijk inzicht of scheppingswil van een paar “leiders”. Want nieuwe werkers zagen we opkomen, hier en ginder, in elke gouw, en zij brachten weer wat anders, hun eigen werkelijkheid. Terzelfdertijd was het Vlaamsche bewustzijn maar aldoor aan het stooten en 't opstuwen, strevend naar hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten. Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend, en treden vereend op. De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was ligt gebroken en lam, maar wat werkelijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onzen nu rijperen wil. Jeugdiger talenten zijn bijgesprongen, en scharen zich mede om de nieuwe vaan Geen bizondere groep meer, maar het dichtende en denkende “Vlaanderen” komt hier aan 't woord....’ Na vijf jaren werd echter de publicatie gestaakt, omdat de voornaamste opstellers, die op ander gebied dan het louter-literaire ook werkzaam moesten zijn, de zorg voor het tijdschrift niet verder op zich konden nemen. Het gelukte sedert dien niet meer, alle talenten in eenzelfde thuis bijeen te krijgen. Velen plaatsten liefst hun bijdragen in het zeer gastvrije Noorden. Over 't algemeen verschijnt me de literatuur in dat tijdperk als de voortzetting en de ontwikkeling van wat in Van Nu en Straks een aanvang had genomen. Zij, die de diepste voren door dien tijd zouden trekken, zooals | |
[pagina 83]
| |
Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, hadden reeds in Van Nu en Straks de handen aan den ploeg geslagen; wie zich niet bepaald bij de groep aansloten behooren toch tot hetzelfde geslacht en ik mag wel zeggen tot dezelfde familie; en de jongst en onderscheidden zich ten slotte van hun oudere broers slechts door schakeeringen van het persoonlijke temperament, gingen iets verder op een reeds gebaanden weg, maar leefden feitelijk niet in een andere atmosfeer. Wat ik noemen zou de literatuur van het instinct, zij die vooral uitgaat van zintuigelijke gegevens, deze althans maar matig met intellectueele bestanddeelen verwerkt, bleef het meest ruimte beslaan: Buysse, Streuvels, hun epigonen en de epigonen van Gezelle.... Een breede schaar van verdienstelijke volgelingen werd het maar niet moe, ons in ontelbare dorpsverhalen aandacht te vragen voor een armoedige psychologie. Het is opmerkelijk, dat de man, die niet eenvoudig het leven ondergaat als een onmachtige stumper, maar het door zijn persoonlijkheid te beheerschen tracht, zoo uiterst zelden in onze romankunst optrad. Enkelen slechts hebben zich aan de ingewikkelder geestes- en gemoedstoestanden van den modernen stads- mensch gewaagd. Men mocht met Meredith wel roepen om ‘More brains!’ Onze naturalisten schenen zelfs weinig geneigd, zich in het leven van het stedenproletariaat met begrijpende liefde te verdiepen, het te bestudeeren in het licht van de groote sociale gedachten van onzen tijd. Als ze zich op dat terrein begaven speurden we nog, aan hun voorkeur voor het zwervers-type, den ‘déclassé’, den kerel ‘op den zelfkant’, hoe moeilijk ze zich een overgeleverde individualistische zienswijze ontwenden. Hoe zelden hebben ze ons van een stuk maatschappij een beeld geschonken, waarin maar eenig verband met den klassenstrijd duidelijk wordt? | |
[pagina 84]
| |
Kortom, het peil van de cultuur in Vlaamsch-België was nog niet hoog genoeg gestegen, om in onze literatuur aan de idee - welke idee ook, - de plaats te gunnen, die ze in de literatuur der naburige volkeren en b.v. in Noord-Nederland inneemt. Maar daartegenover staat nu toch, dat we in dat opzicht wel een heel eind opgeschoten waren. Denken we even terug aan het ons voorafgaande geslacht, en vergelijken we dan met zijn productie menig brok uit Teirlinck, een poging als De Wandelende Jood, vooral het imponeerende en veelzijdige werk van Karel van de Woestijne: dit zij voldoende om te bewijzen, hoezeer de ‘geest’ in onze letteren reeds vóór den oorlog veld had gewonnen. | |
1. Het essayDie aanwas van het intellect merken we voornamelijk in de critiek en het essay. Op dat gebied was er vóór Van Nu en Straks niet bijster veel dat tot ‘de fraaie letteren’ behoorde, terwijl wij het thans zoo gewoon zijn, allerlei opstellen in uitstekend proza te lezen, dat we niet meer beseffen welke ingrijpende en alzijdige verandering plaats gehad heeft. We bezaten één criticus, die niet anders dan criticus zijn wilde en geheel in zijn vak opging: Julius Persijn (1878-1933), den zeer belezene, uitgaande van het katholieke gezichtspunt, maar nauwgezet rechtschapen in zijn wil tot begrijpen en waardeeren, met een omvattenden kijk op de letterkunde van verschillende tijden en volken, wat hem in staat stelde, de critiek dikwijls uit te breiden tot literatuurgeschiedenis van grooten stijl. Doch daarnaast kunnen we wijzen op talrijke verzamelingen van essay's, die door de waarde van den vorm ook tot de eigenlijke ‘woord-kunst’ mogen gerekend worden. Buiten | |
[pagina 85]
| |
het reeds vermelde critische werk van Van Langendonck, Hegenscheidt, De Bom, beperk ik me in dit hoofdstuk tot hetgeen, ook nog in het volgende tijdvak, geleverd werd door het in de jaren'70 geboren geslacht en noem dan o.m. de Verzamelde Opstellen (1904 en 1905) van August Vermeylen (geb. 1872) en zijn nog onvoltooide Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst (1921-1925), Kunst en Geest in Vlaanderen (1910), De Schroeflijn (1928), Over Schrijvers en Boeken (1933 en 1936) van Karel van de Woestijne, Mozaiek van Maurits Sabbe (1912), de Kritische Opstellen (1913) van Karel van den Oever (1879-1926), geloofsgenoot van Julius Persijn, maar die op minder academische, nerveuzer en scherper wijze de meeningen der jong-katholieken vertegenwoordigde, de soms zoo heerlijk-lyrisch bewogene Uren van bewondering van Cyriel Verschaeve (1920), Zurkel en blauwe lavendel (1926) van Fernand Toussaint van Boelaere, Periskoop (1932) van Arthur Cornette (geb. 1880), en andere nog, waaronder ik de Twintig Vlaamsche Koppen (1901) van den ouden Hugo Verriest niet vergeet, noch diens Voordrachten (1904). Want de welsprekendheid heeft ook hare meesters van het kunstige woord, - zooals zelfs voor hen, die alleen naar de verkilde taal van het boek mogen oordeelen, nog blijken kan uit de Verhandelingen en Voordrachten (1909) van den katholieken leider Frans van Cauwelaert (geb. 1880). | |
2. De poëzieIk wensch me hier weer te bepalen tot de vóór 1880 geborenen. Het spreekt vanzelf, dat haast geen Vlaamsch dichter uit het begin der twintigste eeuw den invloed van Guido Gezelle geheel ontkwam, - de besten hebben al- | |
[pagina 86]
| |
thans 't een of ander van hem geleerd. Hij heeft de verbeelding en de taal voorgoed ontzwachteld. Wie slechts zijn vorm navolgde is reeds der vergetelheid prijsgegeven, maar velen heeft hij gedwongen, naar zijn voorbeeld, eenvoudig-oprecht te zijn, in hun trachten om zoo zuiver mogelijk hun aandoening te zeggen. En zoo zijn er soms heel goede verzen bij middelmatige dichters aan te treffen. ‘Les vers, c'est toujours bien!’ heeft Stéphane Mallarmé eens beweerd. Ik beken, dat ik me bijzonder makkelijk door een vers tot bewondering laat verleiden; er is niets, dat me zoo meegaand en toegevend stemt. Ik vind dus, dat onze verdienstelijke dichters zéér talrijk zijn. En ik zou graag een bloemlezing samenstellen, waarin ik eenige frissche en fijngevoelige stukken van Edmond van Offel (geb. 1871) zou opnemen, en sommige elegieën van Victor de Meyere (geb. 1874), verder iets uit de Zeesymfonieën van Cyriel Verschaeve (geb. 1874), 't een en ander van Aloïs Walgrave (geb. 1876), Jozef de Voght (geb. 1877) en Adolf Herkenrath (geb. 1879), gedichten van den natuurlijken en treffend typeerenden Jan Hammenecker (geb. 1878); van den edelen Constant Eeckels (geb. 1879), waar hij weet te ontsnappen aan een zekere dofheid van toon, die me bij hem soms hindert; en van Caesar Gezelle (geb. 1876), bij wien de samenklank van natuur en gemoed zoo kiesch kan zijn; wat kleurige en als met een graveerstift geteekende tafereelen uit de Flandria Illustrata van den helaas te vroeg gestorven Omer Karel de Laey (1876-1909), en misschien ook een paar van die ongedwongen en glundere liedjes van Herman Broeckaert (geb. 1879) en zeker nog veel meer, - want waarom zou ik mijn voorliefde verbergen voor dien bundel Van Stille Dingen van den grillig-teeren, precieus-primitieven Karel van den Oever (1879-1926), die later te veel naar nabootsing van vroeger-eeuwsche schoonheid | |
[pagina 87]
| |
overhelde?.... Ik beschik hier over de ruimte niet, om al dat werk naar behooren te kenschetsen. Maar de vraag blijft dan toch, of er onder dat geslacht ‘figuren’ zijn, zoo oorspronkelijk en uitmuntend, dat we die aan 't buitenland voorstellen mogen als eenig en onvervangbaar.... Buiten René de Clercq wellicht (1877-1932), zie ik dan alleen den dichter die al zijn Vlaamsche tijdgenooten verre overtreft, Karel van de Woestijne (1878-1929).
René de Clercq is uitgegaan van Guido Gezelle. Een echt kind van Vlaanderen, met zijn geestdriftig gebaar, zijn liefde voor de kleurenfanfare van het levensfeest, met zijn oogen die den lust van al het zijnde dronken, met die natuurkracht die in hem opwoelde, zwaar van aardegeur en luchtig als de fantasie van den wind, met zijn open gemoed dat zich één voelde met het gemoed van het volk, in al dat forsche zoo oprecht teeder soms, - en ook met zijn tekortkomingen, zijn gemis van een stevig geestelijk houvast, van die intellectueele klaarheid die nooit den vorm ongelouterd laat. Ik zal het maar duidelijk zeggen: René de Clercq, man van het instinct, de gulle René de Clercq volgde graag zijn eerste impuls, vermeed geen wemelenden overvloed, verviel weleens in gemakkelijke oppervlakkigheid, die tot het slordige gaan kon, dichtte dan naar de poetica van ‘klinkt het niet zoo botst het’. Waar hij hieraan niet te veel toegaf en toch zwierig op dreef was, geleek hij wel iets op Pol de Mont. Ik neem hem zooals hij was, want: een persoonlijkheid, zeker, en waar die ons het genot van haar rijk-bezette tafelen bood, kon niemand met een critisch-zuur gezicht gaan aanzitten. Al de schakeeringen van een vinnig-wakkere zinnelijke gewaarwording, vertolkt in volkswoorden en volksrythmen, op den klop zelf van het hart. In die eenheid van het artistieke en het volksche zit De Clercq's be- | |
[pagina 88]
| |
teekenis. Liederen van hem, tot heusche kunst afgerond, konden populair worden. Wat een pleizier van tinten en beierende klanken! Ge slaat een boek als Natuur of Gedichten (1907) open waar ge wilt: het is de meest vanzelf-opwellende zang dien ge wenschen kunt. Ge ondergaat de onmiddellijkheid van de uitdrukking. Lees b.v. dien Lenteregen met zijn spel van stralen brekend door de felle, frissche bui, - de dichter is ‘er in’: .... Het ruischt en kruist en dwerelt,
Het spokt en spat uiteen.
Witschuim komt opgepereld
En perelt weer verscheên.
Al schubbe, al schubbe en schilfer
Met kleuren, duizendvoud.
Mijn zole druipt van zilver,
Mijn oog is blind van goud....
..........................
.... Ei, ziet die bonte duiven
Wegtuimlen door het licht!
Ei, voelt die winden wuiven!
Dien gloed in uw gezicht!
O lente, o zon, o regen!
O licht en luchtgeweld!
Er waait een sterke zegen
Gevleugeld over 't veld!
Wie van bezonkenheid in poëzie houdt zal deze wellicht wat uiterlijk achten? Maar toch vol-lichamelijk gevoeld, en zoo jong! En op andere plaatsen zoo eenvoudig-innig weer, als in: | |
[pagina 89]
| |
.... Het avondt uit al de wolken,
Nabij en ver....
of met dieperen ernst van toon soms: Hoort gij den eik, o bloote boomen?
Hij ruischt daar, zwaar en zwart!
Hij droomt zijn donkere droomen,
De boom van mijn hart....
Dichter der gemeenschap van huis uit, heeft René de Clercq ook die liederen van de verschillende ambachten berijmd, als gezongen uit het gemoed zelf van het volk. We hooren den koeier, den vlaszwingelaar, den touwdraaier, den wever, den pikker, den molenaar, den mandenmaker, den scharenslijper, en al wie op het land met nederigen arbeid zijn bete broods verdient.... Het is heel de ellende en de luimigheid en de moed van het zwoegende Vlaanderen die we daar meeleven. Maar De Clercq voelde zich weldra genoopt, wat hem op het hart lag nog directer uit te spreken, naar de massa zelf gericht. Voor haar ontstak hij den rooden gloed van zijn Toortsen (1909). Waar hij het volk verongelijkt, verlaagd en vertrapt zag, liet hij zijn toorn en zijn strijdbare hoop opslaan in verzen als geklonken met hamerende vuist. Wat helpt u, Vrijheid, vogel in 't blauw,
Uw groeiende vlerk bij uw kleinenden klauw,
Als de wereld ontaardt in een roofgewest
Met de donkere raaf in het adelaarsnest?....
Als activist dichtte hij De Noodhoorn (1916), politieke strijdzangen waarvan moet gezegd worden, dat enkele stoer zijn als oude Geuzenliederen. De jaren hebben | |
[pagina 90]
| |
dan de blije dartelheid van weleer gedempt onder zwaardere stem van smartelijke ervaring: in werk uit lateren tijd - Bijbelsche verhalen en drama's, grootsche visioenen: Van Aarde en Hemel (1915, vermeerderd in 1928), Tamar (1917), Maria Magdalena (1919), - bereikte René de Clercq soms een kloeke grootheid, die ons te meer laat betreuren, dat hij niet altijd aan zekere neiging tot zorgelooze losheid kon weerstaan.
Het poëtische werk van Karel van de Woestijne bestaat o.m. uit: Het Vaderhuis, met De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten en vroegere gedichten opgenomen in de Verzen van 1905, dan De Gulden Schaduw van 1910, naast drie bundels epische verhalen (Interludiën, 1924 en 1926, Zon in den Rug, 1924), eindelijk, benevens een paar andere bundels, De Modderen Man (1920), God aan Zee (1926), en Het Bergmeer (1928), die hij als een trilogie beschouwd wilde zien. Er is geen scheller contrast mogelijk dan tusschen René de Clercq en Karel van de Woestijne. Niemand kon dezen er van verdenken ooit populair te willen worden. Menschen die heelemaal niets van hem vatten noemen hem dan ook een ‘uitzonderingsdichter’.... Zijn verzen zijn er door den band niet naar, om zoo maar van het blad gelezen te worden. Als ge in dat rijk binnentreedt, moet ge u van uw stoffig schoeisel ontdoen, en u ootmoedig overgeven aan de stem die uit het brandende braambosch klinkt. Ik herinner me, hoe ik bij 't eerste gretig doorbladeren van De Gulden Schaduw telkens haperen bleef, erg aarzelend, stuitend tegen ondoordringbare raadsels, en het boek vermoeid ter zijde moest leggen: toen ik het kort daarop in ontvankelijker stemming weer ter hand nam, en dóór-las, begreep ik niet meer, waarom ik niet dadelijk begrepen | |
[pagina 91]
| |
had, zoo klaar en noodzakelijk bleek me het meest vreemde en sibyllijnsche, nu ik het geheele doorschouwen mocht van binnen-in. Van de Woestijne is dikwijls duister, doordat hij bijzonder ingewikkeld is, maar die ingewikkeldheid is een karakter van zijn wezen zelf, van zijn ééne persoonlijkheid. Van Langendonck zei het in een critiek op Het Vaderhuis: ‘Wanneer men, streng vooringenomen voor klassieke kunst, enkele schijnbaar overtollige en moedwillige twijgen wilde afhakken, liep men groot gevaar den boom zelven in 't hart te treffen of althans zijn verderen groei te beperken. Want bij een dichter als Van de Woestijne kunnen hoedanigheden en gebreken (in zoover wij hierover vermogen te oordeelen) zóó ineenloopen, dat ze schier het eigenaardige van zijn kunst zouden uitmaken.’ Van de Woestijne is de dichter van de moderne psyche in haar uiterste ontwikkeling; en haar samengesteldheid, haar tegenstrijdigheden zijn het, waarvan zijn werk de resonantie uitbreidt. Bij hem vooreerst het paroxysme van haar voelen en streven: de zonen van een overoude beschaving dragen in zich de erfenis van veel eeuwen, hun zenuwen en hun geest hebben zich verscherpt tot het ziekelijke toe, de vermogens van hun ziel zich meer en meer gesplitst en verfijnd, de gewaarwording dringt zoo schielijk diep dat ze haast een pijn wordt, hun hyperaesthesie maakt ze aan alle zijden kwetsbaar; en daar ze zeer moe zijn, hebben ze behoefte aan het intense, den alkohol van de sensatie die prikkelt en verdooft. In dien toestand van teere overspanning spelen dan al de tragische tegenstellingen van een onharmonischen tijd, al de tragische tegenstellingen van een binnenwereld, die door de splitsing en verfijning van haar elementen nooit lang in evenwicht blijven kan, en toch, daar ze ziel is, | |
[pagina 92]
| |
voortdurend naar eenheid tracht. De verdeeldheid van den man, bij wien het verstand als een zuur het argelooze gevoel invreet, - die, niet meer geschikt voor de spontane en doortastende daad, ontgoocheld en onverzadigd, bezeten is van een alles-omvattend en onvoldoenbaar verlangen, - dien zijn liefde voor het leven naar het brandendste genot jaagt, en die in de zuiverste heiligheid der idee zijn bestendig wezen herwinnen wil. En zoo, vreeselijker in zijn hevigheid dan ooit het geval was, dat eeuwig conflict van het vleesch en den geest, van de menschelijke beperktheid en den oneindigen droom. Het drama van al die uitersten schreit en zingt, of fluistert zijn geheimen, in Van de Woestijne's verzen. Maar het is altijd en uitsluitend het drama van het innerlijke leven. Zelfs de epische verhalen zijn in den grond beelden van den binnen-mensch. Het zichtbare is slechts een middel. Dat stempelt het werk van Van de Woestijne tot het meest geestelijke wat we in onze poëzie bezitten. Soms geeft hij ons niet meer dan een impressie, tot stemming geworden; soms ook een gevoel dat natuurlijk uit het hart welt. Doch zijn hoogste schoonheid, en dus de bron van het licht dat zijn geheel werk doorschijnt, is eerst dáár te zoeken, waar hij een aandoening of een gewaarwording niet rechtstreeks uitdrukt, maar die omzet in de sfeer van de ‘ziel’. Ik heb geen ander woord tot mijn beschikking.... ‘Ziel’ beteekent hier de zuiverste geestelijke eenheid van ons wezen, of, zoo men wil, den zin der eeuwigheid dien we in ons hebben. Voor een dichter als Van de Woestijne zijn de dingen alleen werkelijk in die mate als ze behooren tot de werkelijkheid der ziel, in die mate als ze in de klaarte der ziel deel hebben aan hetgeen door Ruusbroec ‘het eeuwige nu’ werd genoemd. En daar in die klaarte alle dingen ver- | |
[pagina 93]
| |
want zijn, worden hun verschillende gezichten tot symbolen die elkaar beantwoorden. Iets van denzelfden aard als die poëtische omzetting gebeurt wel eens met onze kostbaarste herinneringen: als we die lang in ons gedragen hebben, zijn ze tot schoonere wezenlijkheid herschapen dan wat er aanleiding toe gaf, - want het oorspronkelijke beeld heeft zich allengs ontdaan van het bijkomstige en toevallige dat er aan kleefde, het heeft zich gelouterd, en tevens heeft het iets ontleend aan elken staat van 't innerlijk leven dien het meeleefde: zoo heeft de ziel er ten slotte iets veel volledigers van gemaakt en te gelijk veel reiners dan het eerst was. Wat de gewone mensch op die wijze, onder zeer bijzondere omstandigheden, langzamerhand soms benadert, groote dichters kunnen het bereiken door een oogenblikkelijke intuïtie. Voor hen heeft de poëzie dan geen hooger doel, dan een atmosfeer te scheppen waarin de ziel zich zelf geheel ziel voelt, en vrij, zooals met andere middelen de muziek dat vermag. Wil men er rekening mee houden, dat de dichtende verbeelding bij Van de Woestijne, zij het nu eens meer en dan weer minder, toch altijd van zelf er toe neigt, te werken langs de lijn van de hier aangeduide geestesverrichting, dan zal men al veel gemakkelijker vertrouwd geraken met de eigenaardige wereld van zijn poëzie. Anderen hebben zich in die psychische sfeer tot helderder en gelijkmatiger puurheid verheven. Maar in die psychische sfeer heeft Van de Woestijne een grooter menigvuldigheid van plans. Een volledige menschelijke natuur spreekt in zijn werk: sensatie, fantasie, gevoel, gedachte, - ieder element, in zijn meest verschillende wijzen van zijn, en alle in rijkwisselend samenspel. Sensatie rag-fijn of kleur-dronken geladen met zinnelijkheid, die soms bedwelmt als een te | |
[pagina 94]
| |
zware geur; verbeelding die gestadig de geheimste overeenstemmingen ontwaart; en dan ook gloed van hartstocht, kreet van de naakte smart of teerste weemoed, die onmiddellijk aangrijpen; en daarboven weer wijde en rustige helderheid der idee: Van de Woestijne geeft ons den ganschen innerlijken mensch; en waar hij in begenadigde oogenblikken niet anders meer is dan dichter der ‘ziel’, is het de gànsche innerlijke mensch die in de ziel zijn transfiguratie ondergaat. Daar verschijnt Van de Woestijne me als een van de grootste dichters van dezen tijd. Zoo verheft zich het persoonlijkste bij hem tot het algemeene. Niet door aansluiting bij de gemeenschap, maar door verinniging en sublimatie van het ik tot die wereld van den geest, waarin alle scheidingen van het betrekkelijke vergeten zijn. Het individueele is hier niet meer de kleine ingenomenheid met zich zelf: achter de eigen ervaringen wordt de huivering gevoeld van het oneindige, het geheim van het leven zelf. Wat beteekent, vóór zulk een werk, het verwijt van ‘ziekelijkheid’, dat aan niet-begrijpenden een gemakkelijke uitvlucht verschaft? Dat ‘ziekelijke’ zou dan alleen te zoeken zijn in het gespannene en acute zelf van sommige zinnelijke gewaarwordingen, gepaard - wat me maar natuurlijk lijkt, - met een zekere zwoele zwaarmoedigheid. Men bedenke echter daarbij, dat de gezondheid van een dichter vooral zit in de door-en-door getrouwe uiting van hetgeen zijn tijd van hem gemaakt heeft; dat koorts in de kunst heel mooi zijn kan, waar ze 't leven verscherpt en vermenigvuldigt; en dat dichters als Van de Woestijne juist tot de minst ‘ex-centrieke’ behooren, naar den zuiveren zin van dat woord, daar ze onverbiddelijk húnne lijn volgen, alleen gehoorzamend aan hun innerlijken ‘logos’, zoo dat in hun grootsch werk alles het kenmerk der noodzakelijkheid draagt en organisch ineensluit. | |
[pagina 95]
| |
Het complexe van die kunst brengt het mee, dat ver uiteenliggende invloeden of verwantschappen er in aan te duiden zijn: het krachtig-reine van Grieksche schoonheid kan u daar treffen naast de murwe verfijningen van moderne over-beschaving, Latijnsche geestesklaarheid bij gemoedsdiepte uit het Noorden; men denkt wel eens aan de voorname, ietwat moede bevalligheid van een Henri de Régnier en dan weer aan het wilder brandende van Verhaeren; vooral aan die renaissance-vermengingen van Germaansche natuur met zuidersche sierlijkheid, iets als een onrustiger Hooft, die zich al licht tot de overlading van den barokstijl zou laten verleiden. Vlaamsch blijft echter altijd die liefde voor de weelderig pralende vleeschelijkheid van de kleur. De warmte van het bloed voelt ge nog daar, waar de ziel zich het zuiverst openbaart. Impressionistisch-direct soms of verzadigd van gedachte, herdoopt in loutersten eenvoud en ineens bevreemdend door elliptische saamtrekkingen of uitrankende arabesken, doorzichtig soms maar meestal verzwaard van beelden: in al haar wisseling heeft de poëtische taal, die Van de Woestijne spreekt, die eenheid van grondtoon, waaraan ze dadelijk herkend wordt als zijnde alleen de zijne. Om een volledig idee van Van de Woestijne's kunst te geven ware 't noodig, vele gedichten aan te halen. Het zou dan blijken, hoe reeds in zijn eersten bundel de meest ongelijksoortige best naast elkaar mochten staan: het zoo pure en diep-menschelijke De Moeder en de Zoon bij het van heet verlangen hijgende Venus en Adonis of het breed-sereene Zegen deze' avond, God: ons handen rústen....
Al de motieven van de vroegere verzen komen tot rijpheid in De Gulden Schaduw. Daar kies ik het korte slot- | |
[pagina 96]
| |
gedicht van Zegen der Zee, waarin de naderende dood tot den helderen zang is geworden van een ziel, die haar bestemming op aarde heeft bereikt, d.w.z. het wezenlijke van het al-leven in zich samengevat: Dit is misschien het laatste lied,
en deze trage reven
die, zilt-doorzilverd, zon-bedreven
mijn dijzende ooge deinzen ziet,
de laatste van mijn leven....
Mijn lijf is krank, mijn hoofd bezwaard;
maar hebbe ik niet gewonnen,
dat, in mijn binnenst saêm-geronnen,
blij wissel-wankt in eigen klaart
de maat van zee en zonne?
- o Danke, God, die 't wonder deê:
na wat ik heb geleeên,
bewúste vreê na zulke weeën....
Nog éenmaal de aard-omgrensde zee;
dán, grensloos, hemel-zeeën.
Het hoofdonderwerp van de laatste bundels is de stijging van den mensch, die, bevangen in zinnelijkheid en twijfel, zich door strijd heen tot de bestendigheid van het mystieke licht verheft. Van de Woestijne ontdoet zich daar geheel van dat tikje gongorisme, dat aan sommige verzen uit zijn jeugd een gezochte sierlijkheid verleende. De Modderen Man treft reeds door een toon van doorvoeld leed, ver van alle ‘literatuur’. Ik ben met u alleen, o Venus, felle star....
In Het Bergmeer, zijn laatste woord, komen zelfs een- | |
[pagina 97]
| |
voudige liederen te staan naast de groote, minder bevattelijke zangen, die door de sublieme vlucht van het eeuwigheidsgevoel gedragen zijn. Kenschetsend is, dat ook hier, waar Van de Woestijne de ijlste ruimten benadert, zijn beelden even stout en forsch blijven: Het is of alles nog gebeuren,
of alles nog beginnen moet.
Ik zie mijn oogen sterren beuren
De nacht verjongt mijn bloed.
- Ik heb de taaflen der geschenken
gekeerd, en van het laatste maal
wat dankend leven kon gedenken.
Toen zou de nieuwe nacht me wenken,
verganende avond-straal.
Ik zag mijn witte leden strekken
ter koetse der ontwoelde kilt.
De ontvangnis kwam mijn huivren dekken:
ik had het niet gewild.
- Ik had mijn laatste waan doorschoten:
een vogelken van glazen goud
aan schervelen uiteen-gespoten;
en 't heeft mij naauwelijks verdroten,
al werd ik ijl en oud.
Doch, toen de nacht mij zou vermanen
en de eisch van 't harde en strakke bed,
toen heeft hij plotse bibber-tranen
in zonnen omgezet.
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
en scheuten der doorrilde kuit;
maar, o mijn God, ik ben verlaten
van bod en zoen, van zucht en bate,
schepel van nieuwen buit.
| |
[pagina 98]
| |
Het is of alles is vervallen,
aan geur en klank vergangenis;
maar 'k voel door mijne slapen schallen
uw scheur, ontvangenis.
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
maar tot gewicht van klompen klaart;
en mijne kaken zijn de kammen
die mijn verhemelschte oogen dammen
tegen den vloed der aard.
Het is of alles zal beginnen
nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;
mijn mond is open om te winnen
ontstentenis van 't lied.
Breede overvloed van wijze waetren,
o mate van den wildsten wind,
o vuur dar ronkt om niet te schaetren,
o gonzende aarde, ik saêm uw klaetren
in mijne stilt.
| |
3. Het verhalend prozaHet verhalend proza: daar gaat Cyriel Buysse (1859-1932) vooraan: zijn eerste boek verscheen in 1893, weldra gevolgd door andere romans en novellenbundels. Wrakken van De Bom (geb. 1868) kwam in 1898 uit. Maar dan zien we de dichte schare optreden van de mannen geboren tusschen 1871 (Stijn Streuvels) en 1879 (Herman Teirlinck). Aan 't Minnewater van Maurits Sabbe kwam uit in 1898, van 1899 is Streuvels' Lenteleven. En daarna wast de literaire voortbrenging in zulke mate, dat het moeilijk wordt, zich in dien overvloed behoorlijk te oriënteeren. Tot klaarder overzicht moeten we toch trachten hier enkele | |
[pagina 99]
| |
groepen te onderscheiden. Ik weet niet, waar er een vaste grens ligt tusschen ‘realisme’ en wat men met andere benamingen gelieft aan te duiden: er bestaat geen kunstwerk, dat niet een samenstelling van werkelijkheid en verbeelding zijn zou, - alleen het groote overwicht van het eene of het andere geeft den doorslag; en tusschen twee uitersten ligt een heele reeks van schakeeringen. Toch kan men onze prozaschrijvers - met wat goeden wil althans.... - terugbrengen tot enkele verschillende soorten, naar de verhouding tusschen kunstenaar en wereld. Daar zijn vooreerst degenen, die gewoonlijk ‘naturalisten’ heeten, - Cyriel Buysse b.v., - en die uitgaan van de werkelijkheid zooals die zich voordoet, zooals die door ieder aandachtig toeschouwer kan waargenomen worden; hun verbeelding richt zich naar de gegevens van de werkelijkheid en is haar ondergeschikt; zij aanvaarden die werkelijkheid in haar geheel, zonder haar naar den maatstaf van mooi of leelijk, goed of kwaad, te verminken of te vervormen. Dan zijn er de min of meer dichterlijke ‘realisten’ van het slag van Stijn Streuvels: zij hebben niet minder eerbied voor de waarheid, maar de omvang van hun gezichtsveld, wat zij er uit kiezen en de kleur van hun visie zijn vooraf bepaald door hun eigen gemoed. Bij Herman Teirlinck dan is er speelsche wisselwerking tusschen fantasie en natuur, als tusschen twee gelijkberechtigde krachten. Eindelijk hebben we degenen, die in de eerste plaats uit hun eigen innerlijkheid schéppen en de gedaanten van het werkelijke slechts als middel der idee gebruiken of - type Karel van de Woestijne, - aan hun oppermachtige verbeelding onderwerpen.
Cyriel Buysse, geboren te Nevele in Oost-Vlaanderen, | |
[pagina 100]
| |
een neef van de gezusters Loveling, werd opgeleid tot industrieel, in de fabriek van zijn vader. Toen hij vijfentwintig jaar was ging hij voor de zaak naar Amerika, waar hij twee jaren verbleef. Heimwee maakte hem tot schrijver: op de boot die hem naar zijn land terugbracht begon hij zijn eerste novelle te krabbelen. Sindsdien heeft hij ons een twintigtal romans geschonken, nog meer bundels novellen en schetsen, benevens enkele tooneelstukken. Buysse, eerst ietwat onder den invloed van den verhaaltrant van Virginie Loveling, zette eigenlijk hare realistische traditie voort, doch duidelijker nog is de breuk met al wat ten onzent voorafging, Reimond Stijns inbegrepen: de Vlaamsche roman sprong ineens over tot de aesthetica van het Fransche naturalisme. In de wijze van zien en voelen was hij nu voorgoed los van Conscience, - alleen diens gemoedelijk talent van vertellen werd geenszins verloochend. Buysse ging dadelijk veel verder dan de in den grond nog schuchtere durf van den half-romantischen Reimond Stijns. De Biezenstekker, in 1890 door De Nieuwe Gids opgenomen, en de eerste roman, Het Recht van den Sterkste (1893), hoe door en door Vlaamsch ook de bewerkte stof en ieder element der voorstelling, verraden met welke macht de visie van Zola en diens Fransch-Belgischen discipel Camille Lemonnier zich toen aan Buysse opdrong. Doch veel meer zou hij op Maupassant gaan gelijken, - Maupassant, minder monumentaal dan Zola, maar meer kunstenaar, veelzijdiger bedwinger van het leven. De natuurlijke verwantschap van Buysse met Maupassant is voelbaar, niet in de keus der onderwerpen of in welke uiterlijkheden ook, maar in hetgeen ik noemen zou den geest der techniek. Maurice Maeterlinck heeft daar reeds op gewezen, waar hij Buysse stelt ‘onder de drie of vier grootste vertellers-uit-het-landleven, die er in de laatste vijftig jaren geweest | |
[pagina 101]
| |
zijn’, en niet aarzelt te beweren: ‘want niemand, geloof ik, in geen enkele literatuur, heeft de boeren zóó doen leven en spreken’.... ‘Buysse is onze Maupassant’, zegt Maeterlinck, - maar een Maupassant die niets weten wil van steden, casino's, groote en lichte dames, enz.: ‘un Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique’. Dat oordeel is m.i. wel vatbaar voor eenige verbetering: het is niet juist, dat Buysse uitsluitend de boeren-wereld zou afgeschilderd hebben, en zoo hij zeker niet de mindere van Maupassant den novellist mag heeten, nooit heeft hij de classieke zuiverheid bereikt van Pierre et Jean, noch dat machtig en diep-menschelijk dramatische van menigvuldig-geschakeerde zielen, dat Fort comme la Mort en Notre Coeur onder de meesterwerken van den roman plaatst. Maar zooals Maupassant had hij de gaaf van het ‘leven’, - het directe en doordringende van de waarneming, die wijze om met enkele trekken de werkelijkheid van menschen en dingen zoo voor te stellen, dat ze in de ruimte werkelijk bestáán en ademen en onbevangen bewegen, omgeven van lucht, - geen silhouetten, maar, ten voeten uit, vol-ronde wezens, waar ge òm draaien kunt, en die ge ziet en voelt als waart gij zelf een van de handelende personen. En net als Maupassant heeft hij ook dien soberen eenvoud en die helderheid, die ongedwongenheid van het van zelf zich ontwikkelende, die kunst van vertellen in een ononderbroken rythmus die u voortdurend geboeid houdt. Ja, Maeterlinck kan gelijk hebben: Buysse, weliswaar bij het beheerschen van een beperkter gebied dan Maupassant, bezit meer dan deze wellicht die ‘onverstoorbare en heerlijke gezondheid’, die forsche en bloeiende, rustige en gelijkmatige kracht, die als een echte natuurkracht werkt. O, niet zeer kieschkeurig, al te zorgeloos soms.... Is 't niet | |
[pagina 102]
| |
alsof het schrijven voor Buysse een lichamelijk genot was? Hij houdt zich niet gaarne op met gepeuter aan details, als een angstvallig zilversmid, bij hem geen zweem van mooi-doenerij, misschien geen twee bladzijden achter elkaar die als staaltje van kunstig-volmaakten ‘stijl’ in een bloemlezing op te nemen zijn. Maar we zijn nogal geneigd hem dat kwijt te schelden, waar hij ons in ruil daarvoor de groote beweging van het leven geeft. Alleen Streuvels heeft die groote beweging van het leven zoo met het ‘artistieke’ weten te verbinden, dat natuurkracht en kunstverfijning één geworden zijn. Streuvels is lyrischer, Buysse meer dramaturg. Streuvels ziet de natuur, met de menschen daarin, als brokken van de natuur. Buysse ziet de menschen, met de landschappen er rond. Beiden zijn even ‘waar’, maar hun waarheid is niet van denzelfden aard. Bij Streuvels ontvangt ge nooit den indruk, dat zijn boeren verzinsels zouden zijn, ge gelooft aan wat hem belieft u te vertoonen, want alle bijzonderheden sluiten organisch ineen als onderdeelen van een geheel: de eenheid die ons alles daar als werkelijk doet aanvaarden ligt ten slotte in de atmosfeer, dat wil zeggen in het grondgevoel van Streuvels zelf, waar het werk uit geschapen werd. Geen enkel element is uit de lucht gegrepen, en geen enkel is valsch, maar Streuvels neemt slechts datgene wat met zijn innerlijke voorstelling kan overeenstemmen, en laat het baden in het alles-harmonieerende licht van die innerlijke voorstelling. De waarheid van Buysse integendeel is die van de dingen zelf, zooals een ieder ze kent die maar scherp genoeg kijken kan. Zijn menschen staan in den gewonen dag, op denzelfden grond als wij allen. Er is heelemaal niets dat gelijken zou op een dichterlijke omzetting in een ander plan. | |
[pagina 103]
| |
Daarom spreken ze ook hun plat dialect. We kunnen ze haast als documenten gebruiken voor een studie over maatschappelijke toestanden in Vlaanderen. Er mag dan ook gezegd worden, dat Buysse ons het volledigste openlucht-museum van echte Vlaamsche menschen heeft geschonken, dat er in onze literatuur bestaat. Met dit voorbehoud, dat de wereld van de heusche beschaving en den hoogeren geest hem niet aantrok, en dat zijn eigenlijk gebied Gent en de Oost-Vlaamsche Leie-streek bleef. Maar dáár, waar hij thuis was, mocht niets hem ontgaan. De meest verschillende typen uit de meest verschillende standen wandelen door zijn veertig à vijftig boeken, alle soorten van boeren, de baas en de knecht, de winkelier, de kroeghouder, de onderwijzer, de fabriekswerker, de vagebond, de notaris, de kleine rentenier, de kasteelheer, de pastoor, wat weet ik al, mannen en vrouwen en meisjes en kinderen, en tot de dieren zelf, elk met zijn eigen karakter. En dat alles Vláámsch, Vlaamsch tot in het merg, op onvergetelijke wijze gekenmerkt. Teergevoelige zielen, wier liefde voor de menschen echter te zwak is om de barre waarheid te kunnen verkiezen boven de rooskleurige leugen, verwijten Buysse wel eens dat hij het Vlaamsche volk beleedigde. Wat blijven ze beneden den mannelijken moed van zìjne liefde! Het Vlaanderen dat door Buysse beschreven werd is nog altijd ‘Arm Vlaanderen’, het land met den rijken bodem en de schamele gezichten. Eerst in later werk zien we bij hem den opstand doorbreken. Haast twee eeuwen zonder ruimer cultuur dan eene van kloosterorden en Jezuïeten; dan, in het onafhankelijke België, de rampspoedige economische crisis der jaren 1840, waarvan de gevolgen op meer dan één geslacht drukten, en de dwinglandij van een centraliseerende taalpolitiek, die het volk van de middelen tot ontwikkeling beroofde en het | |
[pagina 104]
| |
afgezonderd hield van hoogeren beschavenden invloed: wat wonder, zoo dat volk niet altijd door schoonheid van geest uitblinkt! Partijdig is Buysse allerminst geweest, wat men ook beweren moge: van dat volk heeft hij de taaie kracht gezien, den gullen levenslust, het diepe gemoed, de droomerigheid en den hartstocht, maar daarnaast ook de verstomping en bekrompenheid, de blinde drift, de verdierlijking. Niet alleen het weidsche Vlaanderen der boomen en weiden en blonde oogsten, maar het Vlaanderen van de lange werkuren en de schrale loonen, van ‘hard labeur’ en zweet en jenever, het ellendige Vlaanderen van hen die met gekromden rug de heerschappij ondergaan van die meesters: den pastoor, den kasteelheer-grondbezitter, den fabrieksbaas, doch hier en daar hun schuwe onderworpenheid beginnen af te schudden, met een nieuwen durf in hun felle knuisten. En Buysse heeft ze lief, daar hij ze slachtoffers weet, en daar hij ze schoon vindt zooals ze zijn. In de bruut toont hij ons nog den mensch, wiens blik ons schielijk ontroert. Zijn hart is met de vernederden en de weerspannigen, met de stomme zwoegers en de opstandelingen. Hij houdt van hen in hun uitspattingen zelf, want hij houdt zoo almachtig veel van het bonte, schilderachtige leven, tot het oubollig-caricaturale toe, dat hij in het hooger plan van zijn vergoelijkenden humor stelt. Hij is de broer van al wie levenskracht in zich bruisen voelt. Hij kan pleizierig zijn als niet een. En bij de droefste werkelijkheid, nooit een traan in zijn klare kijkers, maar mannelijk meedoogen in zijn fikschen handgreep. Buysse is de gezondheid zelf. Hij, geen meester der verfijnd-artistieke nuanceering, maar onze beste ‘verteller’, is ten slotte misschien nog degene, die ons door het warmste menschelijk meegevoel geboeid houdt.
Frank Lateur, in de literatuur Stijn Streuvels, werd in | |
[pagina 105]
| |
1871 te Heule bij Kortrijk geboren; zijn moeder was een zuster van Guido Gezelle. Hij verdiende lange jaren zijn kost als brood- en suikerbakker te Avelgem; later vestigde hij zich in het dorpje waar Hugo Verriest pastoor was, Ingooigem in West-Vlaanderen, en wijdde zich daar voortaan geheel aan zijn schrijverswerk. Hij had geen ander onderwijs genoten dan dat van de dorpsschool, maar wist zich, als hartstochtelijk lezer, een zevental talen eigen te maken. In sommige van zijn allereerste schetsen is wellicht eenige invloed van het Fransche naturalisme te merken, maar hij voelde zich weldra veel meer verwant met Scandinaviërs en Russen, Andersen, Bjoernson, Tolstoi. Hij was trouwens van meet af wat hij zijn moest, ontwikkelde zich uit zijn eigen grond, steeds breeder, fijner en vaster wordend, tot hij na eenigen tijd het rijpste meesterschap had bereikt. De geschiedenis van het communicantje Horieneke in zijn eerste boek, Lenteleven (1899), behoort al tot het meest frissche wat hij ons geven zou. In de tien volgende jaren verschenen niet minder dan zestien deelen, waaronder de uitgebreide novelle De Oogst (in Zonnetij, van 1900), de romans Langs de Wegen (1902) en Minnehandel (1903), de heerlijke brokken beschrijving van Het Uitzicht der Dingen (1906) en wat ik als zijn mooiste schepping blijf beschouwen, de roman De Vlaschaard (1907). Daarna nam de voortbrenging een matiger tempo aan. Uit het werk der latere jaren vermeld ik, naast het zoo bijzonder sobere De Werkman (1911), het groote verhaal in twee dikke deelen Dorpslucht (1914), den rustig-gebouwden historischen roman Genoveva van Brabant (1918), een proeve van nauwgezet-ontledende kinderpsychologie, Prutske(1921), Werkmenschen (1927) en De Teleurgang van den Waterhoek (1927), waarover straks nog enkele woorden. | |
[pagina 106]
| |
Hierboven heb ik in een paar regels aangestipt, wat volgens mij het verschil in soort is tusschen de literatuur van Buysse en die van Streuvels. Buiten het diep-geworteld ras-echte, - want meer nog dan Buysse is Streuvels man van zijn streek en zijn grond, - heeft hij dit met Buysse gemeen: het groote levensgevoel, waarvan Gezelle ten onzent de eerste openbaring was, dat zich overgeven aan de levenskracht zelve. Zooals bij Gezelle is dat gevoel lyrischer dan bij Buysse, meer gericht op de universeele natuur, en zooals Gezelle treft hij ons door de macht om dat in de taal uit te drukken, door de schakeeringen der rijkste en fijnzinnigste woord-kunst. Hij weet den klank en de beweging en de onbepaalbare geestelijke waarde van woord en woorden-opvolging zoo te gebruiken, dat de dingen zelf voor ons opgeroepen worden, duidelijk alsof we er voor stonden, duidelijker soms, want we zien ze scherper en in ruimer opgetogenheid dan gewoonlijk, met hun eigenaardig wezen, hun geur, hun ziel, de lucht die er als de uitademing van is. Het onuitputtelijk Westvlaamsch biedt Streuvels daartoe zijn kleurigste schatten. Het is of we onder den open hemel door hoog gras loopen, we voelen de lente met heel ons lichaam. Maar op het raak-impressionistische van die taal moet niet meer gewezen worden: het proza van Streuvels, meen ik, is juist het tegendeel van impressionistisch. Het geeft ons nooit een reeks broksgewijs naast elkaar gestelde indrukken, maar zijn beteekenis ligt in den rythmus die alle beelden verbindt, den rythmus waar ieder beeld slechts onderdeel van is, die zachte of forsche beweging die u meevoert, die breede strooming die altijd door-golft, nergens door het detail verbroken, nooit haperend aan iets afzonderlijks, hoe elk detail er ook zijn eigenheid behoudt. Die rythmus, die me aan Rubens laat denken, is als de natuurkracht zelve, de groeikracht die 't eeuwige sap in | |
[pagina 107]
| |
plant en boom doet zwellen en met goddelijk gemak overvloedig de gedaanten van het zijnde schept, als de zon het doet,
die werelden vormt zonder angst of pijnen....
waarbij men zich ook dat gezegde van Albert Verwey herinneren zal: Als de zon kon schrijven, zou zij schrijven als Streuvels. We vergeten de middelen: dit lijkt geen kunst meer, door handen geschikt, in een boek, - het leven groeit er als van zelf, menigvuldig en altijd één. Die eenheid, ik zei het reeds, is ten slotte hieraan te danken, dat het werk van Streuvels overal schepping is van uit het innerlijke. In hem is hetzelfde wonder aan den gang als buiten hem in de natuur, - het leven dat alle dingen tot een wereld samenbindt. Vandaar niet alleen die macht van lyrisme, dat gestadig door-vloeien en voort-deinen van zijn stijl, maar dat waas dat menschen en dingen omgeeft als hun eigen atmosfeer, en die innigheid, die warme teere blos die soms door de ruime beweging glanzen komt. En vandaar ook dat elke bijzonderheid bestanddeel is van het gansche. Elk woord teekent, maar het geheel overziet ge als een landschap. Elke zin gaat op in het symphonisch akkoord. Elke vorm leeft door het al-omvattende leven. Naar aanleiding van Het Uitzicht der Dingen vergeleek ik eens Streuvels met Tolstoi, waar ik van dezen zei: ‘Hoe zal een klein trekje daar soms een suggestieve kracht hebben, niet alleen voor ons oog maar ook voor ons stil-meewerkend gevoel, - doordat de samenhang, waardoor suggestie verklaard wordt, niet vooral door de zintuigen, maar in het frissche en schoone gemoed van Tolstoi gegeven was, in die ziel, die het enkele en het gansche even diep-levendig voelde als, | |
[pagina 108]
| |
zooveel eeuwen vroeger, die van een Homeros.... Dat is 't geheim van Tolstoi als van Rembrandt: daar de innerlijke samenhang van 't beschouwde steeds in hun veelmeevoelende ziel - zelve veelvuldig en één, - levendig aanwezig is, is 't minste wat zij ons geven een stuk wereld. In een boom is de gansche natuur, in een hand is de gansche mensch, in het werkelijke is de droom van 't oneindige.’ Dezelfde eenheid bij Streuvels. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan: in De Vlaschaard wordt Barbele, de moeder, nergens beschreven; toch zien en kennen wij haar, als hadden we lang met haar omgegaan. Er is niets dat strict op zich zelf staat: de gewaarwording van het ‘ware’ wordt hierdoor voortgebracht, dat in iedere gedaante het innerlijk verband der elementen gevoeld is, en het verband van die gedaante met alles wat haar omgeeft. Zoo is de tastbare vorm tevens teeken van de geheimenis waardoor hij bepaald wordt, het al-leven. In de taal-muziek zelve van zoo menig ‘carmen georgicum’ hoort ge 't geweldig hart van de natuur kloppen. Of leest men dien ontzaglijken zang van ‘de kwade dagen’ in Het Uitzicht der Dingen, dan voelt men de huivering der eeuwigheid over zich. Zoo begrijpe men dat ik schrijven mocht: ‘Wanneer Streuvels ons den strijd schildert van den wind en de boomen, de macht van den regenwinter die het land berijdt, het groeien van den oogst, het bedrijf van den mensch op zijn akker, het eenvoudige geloof van den boer in harmonie met zijn menschen-bestaan, - dan geeft hij ons in al die beelden méér dan die beelden, hij geeft meteen het wezenlijke van “Alles Vergängliche”: noem het leven, noodlot.... 't is hetgeen we als goddelijk voelen: het zijn zelf waarin wij, mensch, wel iets, iets met eigen waarde, maar toch een heel klein stipje zijn, als een koraaldiertje in zijn koraalrif in den oceaan, - de groote macht die we nu eens als vijandig voelen, omdat zij onze | |
[pagina 109]
| |
kleine macht te niet doet, en waarin we een andermaal met heilige vreugde opgaan, als we beseffen dat zij de voorwaarde van ons leven is.’ De wereld van Streuvels is de Natuur. Haar oneindig-wisselende vormen zijn hem verschijnselen van ééne heerlijkheid. Zij is alles. De menschen zijn in haar, met hun voorbijgaande, nietige gebaren. Het eenig wezenlijke is voor Streuvels wat niet verandert, of wat in de wenteling der jaargetijden eeuwig terugkeert, de vruchten-dragende aarde, het geweld der elementen, de zon. Daarin ligt de bijbelsche grootheid maar ook de beperking van zijn kunst. Want naast de wereld van de Natuur is ook de wereld van den menschelijken Geest, die andere afgrond: en deze trekt hem niet aan. Het getuigt van kortzichtigheid, als men hem verwijt dat hij slechts het landleven en niet het stadsleven beschrijft: wat heeft inderdaad het onderwerp te beteekenen? Men mag hem evenmin aanwrijven, dat hij geen psycholoog zijn zou: in een zeker soort van psychologie blijkt hij integendeel een meester. Ik meen aldus te mogen verklaren, wat aanleiding gaf tot dat misverstand: In den mensch ziet hij over 't algemeen slechts datgene, wat met de natuur overeenstemt, - het instinctieve. Het onbewuste zieleleven peilt hij op verrassende wijze: zooals hij prachtig de lichamelijke gezonde kracht bezingt, die den mensch gelijkstelt met de schoonheid der natuur, zoo vat hij ook de subtielste bewegingen van al het onberedeneerde in het gemoed van den eenvoudigen wroeter, van het kind, van het argelooze jonge meisje. Maar het welbewuste en ingewikkelder geestesleven, daar heeft hij niet bijster veel oog voor. De wil die zich met het fatum meet is bij hem uit den booze. En dan, in het instinctieve zelf heeft hij zich nog een zekere begrenzing opgelegd: daar zijn kunst er hoofdzakelijk eene | |
[pagina 110]
| |
is van stemmingen, bant hij stelselmatig uit zijn visie wat met zijn stemming niet overeenkomt, sluit de oogen voor een groot deel van het werkelijke. Factoren van belang in ons menschelijk bestaan worden wel eens wat makkelijk uitgeschakeld. Vóór zijn jongste romans scheen het b.v. dat een Vlaamsch dorp gewoonlijk verschoond bleef van de bezoekinge der vleeschelijke lusten. Daardoor behouden Streuvels' verhalen veel van het moedwillig-idyllische van Conscience. Dat er iets van gewicht verzwegen wordt merken we doorgaans eerst naderhand, als we 't geval nog eens bepeinzen: onder de lectuur hindert het niet dikwijls, want zijne realiteit weet Streuvels ons zoo sterk op te dringen, dat we die niet dadelijk met de ons uit het leven welbekende realiteit gaan vergelijken. Ten slotte heeft hij volkomen het recht, op zijn palet die kleuren te kiezen die hem behagen, zoolang hij die zoo mooi samenbrengt dat we aan 't ontbrekende niet denken. Maar: dat we er aan denken, kan hij toch niet altijd beletten. Het beperkte van Streuvels' psychologisch waarnemingsveld bleef langen tijd voelbaar in den bouw zelf van zijn werken. Hij schreef voornamelijk novellen. Toen hij dan in zijn eersten roman, Langs de Wegen, het geheele leven van een Vlaamschen landman ontrolde, behield dat nog veel van een fries: de menigvuldigheid der plans was er niet. Daarna trachtte hij in Minnehandel naar rijkere samenstelling, waar hij de wisselwerking wilde schilderen van verscheiden menschelijke machten in een maatschappelijke groep; doch de roman bestond feitelijk uit een reeks aaneengeregen afzonderlijke stukken, elk zijnde hoofdzakelijk een toestand en een stemming: de overgangen, die door psychologische handeling moesten gegeven worden, kon Streuvels niet op voldoende wijze uitbeelden, daar zijn personages te willoos waren om handelend op te treden, en te enkelvoudig dan dat er bij hen | |
[pagina 111]
| |
van innerlijke ontwikkeling sprake kon zijn. - Maar met De Vlaschaard bereikte Streuvels dan dien triomf: de samengesteldheid, èn de volte, èn het evenwicht van alle bestanddeelen. Daar heeft hij met het heerlijkste poëma van het landleven dat ik ooit lezen mocht de geschiedenis van diep-uitgewerkte karakters harmonisch verbonden: midden in al het grootsche gebeuren der natuur, het conflict van wie zich op haar verlaat en wie daartegenover zijn eigenzinnigen wil poogt door te drijven, conflict verscherpt tot het meest dramatische wat Streuvels geschapen heeft. Het boek is veelvuldig rijk als het leven zelf, innig en ruim, ontledend en samenvattend, breed-kloek en fijn geschakeerd. Op die hoogte is Streuvels blijven voortwerken, al wist hij ons niet meer zoo machtig te pakken. In hetgeen hij later voortbracht treft hij door mooie, rustige bezonkenheid. Waarbij men alleen soms meer concentratie wenschen zou. In dit opzicht lijkt vooral de breed-opgezette roman van den Waterhoek wel wat haastig geschreven. Duidt hier het belang aan het zinnelijk motief geschonken op een ruimeren kijk, de forsch-geëtste novelle Leven en Dood op den AstGa naar voetnoot1) (in Werkmenschen) bracht een verdieping, die bewees dat Streuvels zich nog hernieuwen kon. In het werk uit de jongste jaren missen we echter den omvangrijken greep. Hij schijnt zich daar op eenvoudig vertellen toe te leggen, als versmaadde hij de kostelijke stijlvondsten van vroeger.
Onder de prozaschrijvers van een ouder geslacht is er een, die met zijn tijd meeging, en vrij genoeg was om den invloed van de Van-Nu-en-Straks-groep te aanvaarden, zonder daarom iets van zijn eigen wezen er bij in te boeten: met den boeren-roman Hard Labeur, verschenen in | |
[pagina 112]
| |
1904, bewees Reimond Stijns wat een ontwikkelingskracht nog in hem stak en hoe hij gelijken tred met de jongeren houden kon. Zijn stijl is keuriger en kleuriger geworden, en het eenig romantische dat overschiet is wellicht de heftigheid zelf van het realisme in dat pees-sterke, stoere en harde boek, dat aandoet als een brok versteende passie. Met dien Stijns van Hard Labeur is eenigszins verwant de wildknoestige Piet van Assche (geb. 1868). Dichter bij Buysse staat de Oost-Vlaming Gustaaf D'Hondt (geb. 1865), die in onopgesmukten verhaaltrant een minder scherp realisme aankleeft. Lambrecht Lambrechts (1869-1932) beschreef met aangenaam gemak de typen en zeden uit de Limburgsche gouwen, en Victor de Meyere (geb. 1873) doet met aandachtige liefde hetzelfde voor zijn geboorte-streek, het door de Rupel bespoelde Klein-Brabant: in zijn werk zoekt hij welbewust den eenvoud van den volkstoon en wenscht aldus, met eerlijker werkelijkheidszin, de overlevering van onze vertellers uit de Conscience-school voort te zetten. - Een smaakvol realist bleek verder Jef van Overloop (geb. 1878) in Wintertijd (1905): sobere schetsen uit het leven van Antwerpsche ellende-lijders, met dikwijls dat stil-tragische erin, dat verkregen wordt door het ongemerkt kunstig schikken van louter-ware en door-zich-zelf-sprekende bijzonderheden. Maar de havenstad kunnen we niet betreden zonder daar dadelijk door een oorspronkelijker en verbeeldingrijker talent aangetrokken te worden: Lode Baekelmans (geb. 1879). Laten we al die verhalen die hij ons schonk door ons geheugen gaan, een vijftiental boeken reeds, waaronder De Doolaar en de Weidsche Stad (1904), De Zonnekloppers (1906), Dwaze Tronies (1907) en vooral dat meesterstuk, den roman Tille (1912), dan verschijnt hij ons als de man, die het best Antwerpen in onze literatuur heeft doen leven, - het schilderachtigste | |
[pagina 113]
| |
Antwerpen althans, de Schelde, het schipperskwartier, de kroegen met hun matrozen en negers en ‘Venus-dierkens’.... In zijn kiekjes wemelt en roezemoest al het rare volkje dat de Antwerpsche straten slijpt. Baekelmans weet het op te nemen met een wakkeren kijk op het grappige, de grillige lijn. Tegenover het benepen gedoe van de kleine burgerlui en de saaie ‘orde’ laat hij den geest van het gepeupel en van allerlei bohème pleizierig uit den band springen. Zijn hart is met ‘Franske den truuter’, waar die zijn dolle fratsen uithaalt, en kameraadschappelijk steekt hij de beenen onder de tafel met de joviaalste zwierbollen. Onbezorgd als zij, dringt hij wel eens niet verder dan de oppervlakte, maakt het zich gemakkelijk, laat zijn stijl wat losjes loopen op scheef-gapende sloffen. Hij heeft toch zooveel pret in de zaken zelf! Uilenspiegel hield hem op de doopvont. Zijn gekruide humor gaat tot den schaterlach. Sarcastisch? Neen, goedmoedig veeleer, doch: met een diepen ondertoon van menschelijk meegevoel. Hij spot wel met zijn signoorkens, maar ze zijn hem als broers, de dompelaars die alleen in hun zotte luim of hun roes een kans vinden om zich op de miserie van 't leven te wreken, al wie aan den zelfkant der maatschappij scharrelen, de eenzame matroos aan wal, de stakker zonder houvast, de eerbiedwaardige Burki, veteraan der vagebonden, met zijn makkers Zat Toontje en het verloopen Mottig Baronneken, bijgenaamd Van-honger-de-muur-op.... Toen Baekelmans Tille schreef, de geschiedenis van een jong meisje dat geleidelijk in het verderf neerzakt, kon zijn deernis de voorstelling zelve zoo doordringen, dat hij maar eenvoudig vertellen moest, zonder omhaal van woorden, om gave en groote kunst voort te brengen. Onze meest consequente en ook somberste naturalist, Gustaaf Vermeersch (1878-1924), was een treinconducteur. Zijn eerste roman, De Last (1904) staat m.i. hooger | |
[pagina 114]
| |
dan Mannenwetten (1905) en Het Rollende Leven (1911), waarin het gebrek aan lijn en concentratie, de groezelige eentonigheid al te hinderlijk worden. Er behoorde meer dan gewone schrijversmoed toe, om het onderwerp van De Last aan te durven: een Vlaamsch provincie-stadje, muf-slaperig, met zijn triestige lucht die beklemt, en daarin de ‘held’, een stumperig kantoorklerkje met beneveld brein, een eeuwig-minderjarige, met een ziekelijke schuchterheid die hem als 't ware buiten de samenleving stelt, zonder geloof en zonder wil, maar met een verholen teederheid die hij niet uitstorten kan, een geheime zucht naar iets dat hem uit zijn vunzige zielsarmoede zou heffen, een duisteren en koppigen drang die, in dien schuwen zwijger, altijd onbevredigd blijft en dan noodzakelijk, zooals dat meer 't geval is bij die primitieven, uitgroeit tot een woest instinct dat al de andere overschreeuwt, een soort van beestelijke, gekke, verterende belustheid op de vrouw. Dat is ‘de last’, waar die arme bloed, die bezetene, jammerlijk onder wegzinkt. In dat verhaal van gewond en langzaam verkankerend leven, dat gestadig koud-droeve relaas van ontaarding, onverbiddelijk-grijs, zonder hoogten of laagten, vierhonderd bladzijden lang, niets dat er op berekend is om u aan te trekken, geen enkel straaltje dat al dat lichtloosgore meer ‘toon’ zou geven, geen schilderachtigheid, geen tegenstellingen, geen effecten; vele kleine trekjes bijna op hetzelfde plan naast elkaar gesteld, met nauwkeurige uiteenzetting der psychologische bijzonderheden, geduldige penseeling van 't uiterlijk gebeuren en al wat er mee in verband staat; menigvuldige herhalingen, geen enkel rustpunt. En toch leest ge door. Het is de kracht van Vermeersch, dat hij nergens getracht heeft, u door iets anders te boeien dan door de ware, effene voorstelling van een onverbloemde werkelijkheid. Hij is geen duimbreed af- | |
[pagina 115]
| |
geweken van de dingen zelf. Met een buitengewone zelfbeheersching heeft hij zijn verschrikkelijke stof uitgewerkt, wars van oppervlakkige meewarigheid, net of hij zelf zoo onverschillig was tegenover het drama als die blinde macht die in zijn menschen het nuttelooze leed doet knagen. Nergens worden we een poging gewaar, om medelijden in ons te wekken. Niets komt ons zeggen, dat de schrijver zijn personages lief heeft, of, geniepig loerende zwijger, zich wreekt op een leven dat hij haat. Maar het boek laat u niet los, 't is als een leelijke droom die zich in uw binnenst heeft vastgehaakt, met zijn nagels. Ge staat daar te kijken naar het deerlijke verval van een mensch dien niemand redden kan, en daaronder gaapt er zulk een afgrond van leegte, dat ge soms lafhartig zoudt willen vluchten, maar ge durft niet, want van uit het grauwe is nog een blik op u gericht, als het stille smeeken in 't brekend oog van een hond, - een menschen-blik.
Naast die groep van schrijvers, in de eerste plaats vertellers, die, zooals Buysse, meer hechten aan de zaak zelve dan aan den gesmukten stijl, verschijnen enkele andere, die, nauwer verwant met Streuvels, zich naar diens voorbeeld gaarne in bloemiger taalbeemden vermeien. Een der aantrekkelijkste is de Lierenaar Frans Verschoren (geb. 1871). De titels van zijn werken: Uit het Nethedal (1908), Dompelaars (1909), Jeugd (1910), Langs kleine Wegen (1912), Zonnig Leven (1912), zeggen ons al iets van wat hij ons geven wil: over de menschjes van zijn streek legt hij de stralen van zijn blijmoedige visie, hij is levendig, sympathiek, prettig en frisch, en nergens beter op dreef dan waar hij aan het ravotten van kinderen deelneemt. De dichter René de Clercq (1877-1932) schonk ons twee zware West-Vlaamsche romans: Het Rootland (1912) | |
[pagina 116]
| |
en Harmen Riels (1913), overvol en wat rammelend, minder grootsch en genuanceerd dan Streuvels' werk, maar in den kloeken, voortvarenden trant van De Clercq, meer neigend naar het objectief-werkelijke en het menschelijk-dramatische. Daarnaast moet nog Edward Vermeulen genoemd worden (1861-1934), een onvervalschte zoon van het veie West-Vlaanderen, vergroeid met het landleven: zijn romans voor het volk zouden tot een verouderd genre behooren, zoo dik ligt er de ‘veredelende’ strekking op, indien Vermeulen niet dikwijls onze belangstelling wist gaande te houden door het zelfervaren-echte en directe van de voorstelling, en zijn spontane, los-bewegende, in kleurigen overvloed zwelgende taal. Een eigen plaats wordt ingenomen door Maurits Sabbe (1873-1938), buiten den kring van Buysse en Streuvels. Al staat hij dichter bij dezen, doordien het hem vooral om stemming te doen is. Men zoeke bij hem niet de forsche kracht, noch ook de taalverfijning van Streuvels, maar op de gemiddelde hoogte die hij liefst bewandelt blijkt hij een bijzonder smaakvol verteller. Door dat ‘gemiddelde’ zelf van een realisme dat nooit afstoot, innemend-gevoelig, vol gemoed, vriendelijk, nog genoeg overhoudend van een oudere traditie om trage gewoonte geen schok te geven, en daarbij toch modern genoeg om kieschkeurigen te bekoren, is hij bij de Vlaamsche lezers en lezeressen een van onze meest gewilde prozaschrijvers. Waar men wat sentimentaliteit zou gaan vreezen vervalt hij toch niet in het zoeterige, en redt zich door een geestige tinteling van zachten humor. Hij kent zijn grenzen en beweegt zich daarbinnen met een voorname bevalligheid. In haast al zijn werken, waaronder Aan 't Minnewater (1898), Een Mei van Vroomheid (1903), De Filosoof van 't Sashuis (1907), De Nood der Bariseele's (1912), | |
[pagina 117]
| |
't Pastorken van Schaerdycke (1919), 't Kwartet der Jacobijnen (1920), heeft hij zijn liefde voor het dichterlijke Brugge gezegd, en de natuurlijke atmosfeer van zijn gevoel is die van de stil-weemoedige zwanen-stad, wanneer door de delicaat-grijze lucht, met de lichte vreugde van het beiaardspel, een zonnestraal glanst als een milde glimlach.
Met Herman Teirlinck (geb. 1879) verwijderen we ons weer iets meer van het zuiver naturalisme. De fantasie speelt bij hem een grootere rol. Ik bedoel: die romantische fantasie die de beelden der werkelijkheid min of meer naar eigen willekeur vervormt, een fantasie die, naar aanleiding van de werkelijkheid, toch dikwijls veeleer zich zelf geeft dan de dingen, zoodat onze genietende aandacht meer op haar let dan op de waarheid van datgene waar ze over speelt. Vandaar dat Teirlinck's werk doorgaans den indruk achterlaat, meer ‘literatuur’ te zijn dan dat van Streuvels, dat wil zeggen dat we niet vast gelooven aan het bestaan buiten ons van het voorgestelde. Luchtige arabesken nemen wel eens de plaats in van het onmiddellijk als echt gevoelde. Of om op de laatste oorzaak hiervan te wijzen: de kern-stof zelve, de innerlijke verbeelding die beantwoordt aan het wezen van de zaak of van de aandoening die den grondinboud van de fictie uitmaakt, blijft te zwak om het geheel te doordringen, en het tekort wordt ingevuld met een fantasie, die niet in noodzakelijk verband staat met het wezen van de zaak of de aandoening waarvan sprake. Dit ligt ten slotte in den aard zelf van Teirlinck: zijn aanvoeling van het leven - in heusche kunst beteekent dat voornamelijk: van het innerlijke leven, - is bijzonder fijn, maar niet ruim-sterk genoeg om volkomen de eenheid van zijn schepping te bepalen. | |
[pagina 118]
| |
Zeker is hij in zijn onderwerpen veel minder beperkt dan Streuvels; de kaleidoscoop van het moderne stadsgewoel en van den menigvuldig wemelenden modernen geest heeft hem aangetrokken; ook bij zijn simpele landslieden ziet hij minder-gewone ziele-verwikkelingen; altijd speurt hij het geheim dat achter het dagelijksche zijn der dingen en het dagelijksche doen der menschen vermoed wordt. Doch waar hij naar psychologische verborgenheden tast, grijpt hij over 't algemeen niet diep genoeg om ons te ontroeren, want niet diep genoeg om dat wezenlijke in zijn menschen te raken, waardoor al hun woorden en gebaren zouden verklaard worden. Aldus ontgaat hem het groot-dramatische. Feitelijk blijft een eenvoudig gemoed hem het meest vertrouwde: hij maakt ons nooit gelukkiger dan als hij zijn onfeilbaren zin voor het kinderlijke involgt, en het zal dan ook niet bevreemden, dat zijn beste creaties groote kinderen zijn, in de eerste plaats die onovertroffen mijnheer Serjanszoon, of kostelijke fantasten die zoozeer ingenomen zijn door hun eigen verbeelding, dat die de natuur bij hen heeft overwoekerd en ze met een bekorend-onschuldig zelfbehagen over het werkelijke heen praten. Teirlinck's personages, als ze een rijkere innerlijkheid willen voorstellen, blijken toch nooit zwaar van realiteit; ze lijken me vaak silhouetten; zooals bij Dickens, met wien Teirlinck in menig opzicht verwant is, denk ik wel eens aan een heel aardig poppenspel; ze blijven voor mij in het boek: hun eenheid is niet de direct-overtuigende van het leven. Dat ligt niet zoozeer aan de fantasie zelve, als aan zeker gemis van evenwicht tusschen die fantasie en.... het andere. Wat wel het duidelijkst in den dialoog treft: we hooren daar haast voortdurend het geluid van Herman Teirlinck, zelfs bij boeren, maar soms spreken ze dan weer ineens hun gewone taal. Zoo worden we geschommeld tusschen de wereld van de literatuur en de | |
[pagina 119]
| |
wereld daarbuiten, zonder in de eene noch in de andere vasten voet te kunnen vatten. De fantasie van den nerveuzen Teirlinck is zoo gestadig vinnig-vlug aan den gang, dat ze hem te dikwijls belet, aan het beeld het bezonkene, het voldragene te geven. Het lijkt me meermaals een spel met het leven. Zelfs op tragische oogenblikken, dat alles gemoed en ziel zijn moest en het minste trekje verinnigd, worden we vaak gehinderd door decoratieve bijzonderheden, van buiten gezien, artistiek tooisel. Daarbij komt die lust van Teirlinck in het detail, zijn liefde voor het kleine, het tengere, waardoor hij in de miniatuur vervalt, op plaatsen waar zulks allerminst gewenscht was. Van die fout heeft hij zich in later werk meestal weten te ontdoen, zonder echter altijd aan het fragmentarische te ontsnappen, dat als een gevolg is van zijn impressionistisch kunstenaars-wezen zelf. Na de voltooiing van De Wonderbare Wereld, drie dorpsverhalen (1902), en van den landelijken roman Het Stille Gesternte (1903), die zich nog voornamelijk in een enkelvoudig plan beweegt, schijnt me Teirlinck het hoogste te hebben bereikt in werk van korte afmetingen: sommige novellen in De Doolage (1905) en vooral dien heerlijken bundel beschrijvingen, dien hij Zon betitelde (1906), terwijl Mijnheer Serjanszoon, orator didactiucus (1908), het boek waar ik het meest van houden blijf, ons niet een doorloopende vertelling aanbiedt, maar veeleer een aaneenschakeling van hoofdstukken, waarvan elk min of meer op zich zelf staat of althans afzonderlijk kan genoten worden. De groote romans, Het Bedrijf van den Kwade (1904) en Het Ivoren Aapje (1909), met hun talrijke personages en episodes en, het zij er bij gezegd, hun menigvuldigheid van bijzaken, bevatten allerlei voortreffelijke brokken, doch imponeeren nu precies niet door de ineensluitende vastheid van den bouw, en in | |
[pagina 120]
| |
De Nieuwe Uilenspiegel of de jongste incarnatie van den scharlaken Thijl (1920) lijkt me Teirlinck nog meer te hebben toegegeven aan zijn gemak van improvisatie. We missen de samenvattende kracht. In samenwerking met Van de Woestijne had hij zich aan een grooten roman in briefvorm gespannen, De Leemen Torens, waarvan de stof onder beiden verdeeld werd. In het opzicht van psychologische ontleding als in breedheid van aanleg hadden we in Vlaanderen niets dat zich daarmee meten kon. Daar was Teirlinck aan een overeengekomen plan gebonden en hij gaf er blijk van een schrander meesterschap, dat ons ten slotte met weemoed vervult: want het werk is onvoltooid gebleven, het moest twee- of driemaal langer worden. Nadat het haast tien jaar was blijven liggen, heeft Van de Woestijne er een hoofdstukje bijgeschreven, om het schijnbaar af te sluiten en het verschijnen als boek mogelijk te maken (1928). Waarbij ik weer den indruk heb, dat Teirlinck veel meer vermag dan wat hij uitvoert. Het kan geen kwaad, als ik eenigen nadruk leg op die tekortkomingen: allen zijn we het toch eens om te erkennen, dat Teirlinck ‘les qualités de ses défauts’ heeft, en zijn roem staat voldoende gevestigd om tegen een weinig critiek te kunnen. Juist omdat hij zooveel vermag, ergert het mij dat hij met zijn gaven wat dilettantisch omspringt en zich dikwijls tevreden stelt met zijn gelukkige vondsten, zonder het kunstwerk als geheel tot de harmonie van volkomen rijpheid te laten gedijen. Maar niemand betwist hem zijn plaats onder de vier of vijf beste Vlaamsche stilisten. Hij heeft zijn eigen stem, en die is betooverend. Door de oorspronkelijkheid van zijn zeer fijne en levendige manier van zien en zeggen, zijn vernuftige ironie, het sierlijke spel van zijn verbeelding, houdt hij de belangstelling onder het lezen voortdurend frisch- | |
[pagina 121]
| |
wakker, we spitsen onze ooren en al onze waarnemingsvermogens werken scherper en als met vele sprietelende voelhorentjes. Er is geen bladzijde van hem of er tintelen verrassende mooiheden in, en zelfs het ietwat gekunstelde heeft er nog eene hem eigene gratie, waarvoor wij het dankbaar aanvaarden. Die hoedanigheid van Teirlinck: het sierlijke spel der fantasie die aardig visie en stijl komt kleuren, we vinden die ook bij Karel van den Oever (1879-1926), in de verrukkelijke, bron-heldere sprookjes van zijn Kempische Vertelsels (1905) en in verscheiden latere uitgaven, waaronder vooral die ‘historiëele verbeeldingen uit de XVIe eeuw’, De Geuzenstad (1911): men heeft hem daar eenige gezochtheid verweten, doch ik vind die volstrekt niet onaangenaam, daar Van den Oever toch een persoonlijken toon heeft, en zijn omstandig borduurwerk altijd door een ongemeene schilderachtigheid uitmunt. Meer strookend met den trant van Teirlinck, waar deze binnen de perken van een kieschen eenvoud blijft, is De Wondernacht (1906) van Constant van Buggenhaut (geb. 1879). We merken daar hoe de schrijvers die graag naar Teirlinck luisteren, zonder hem na te volgen, zich onderscheiden door een trek van voornaamheid, die in onze literatuur zeer welkom mocht heeten. Zoo nog de dichterlijk-droomerige Hugo van Walden (1877-1934), schrijver van Elooi in 't Woud (1914). Maar geen beter bewijs dan Fernand Toussaint van Boelaere (geb. 1875): het met aandachtige zorg uitgewerkte dat hij ons aanbiedt behoort m.i. tot het meest gave waar onze Vlaamsche woordkunst op bogen mag. Er zijn weinig verhalen die ten onzent de vergelijking doorstaan kunnen met zijn sober-dramatisch Landelijk Minnespel (1910): stevig gebouwd, fijn van teekening in alle onderdeelen en, als geheel, met zekere hand geboetseerd, in volgehouden | |
[pagina 122]
| |
kracht. Vroegere stukken heeft hij gebundeld in De Bloeiende Verwachting (1913). Verder verscheen van hem Petrusken's Einde (1917), Het Gesprek in Tractoria (1923), De Zilveren Vruchtenschaal (1924) en die kleurig-lucide droom, De Peruviaansche Reis (1925), waarmee hij tot de loutere verbeeldingsliteratuur overgaat. Buiten de onfeilbaar preciese waarnemingen van zijn Barceloneesche Reisindrukken (1930), zijn trouwens, in later werk, realiteit en verbeelding altijd met elkaar doorweven, b.v. in het fantastische Turren (1935). Met De Doode die zich niet verhing (1937) heeft Toussaint dan op bewonderenswaardige wijze het voortdurend en innig verband van natuurvisie, gemoedsanalyse, stemming en fantasie weten te verwezenlijken. Met Karel van de Woestijne komen we in het rijk der alleen-heerschende verbeelding, - althans in het werk, dat als het meest kenschetsend voor zijn eigen aard mag gelden. Want zijn proza biedt ook een ongemeene veelzijdigheid: ik denk niet alleen aan de critische opstellen of aan die subtiele proeve van zelfontleding, Beginselen der Chemie (1925), maar uit het aandeel dat hem toebehoort in De Leemen Torens, waarvan hierboven sprake was, blijkt genoegzaam met welk een scherpen en sympathieken kijk hij het leven rondom zich waarnam en meevoelde. Hij was zeker geen aristocraat van de zich afzonderende soort! Doch de oppermachtige fantasie viert vooral hoogtij in die vreemde en voor den gewonen lezer soms verbijsterende verhalen, gebundeld in Janus met het dubbele Voorhoofd (1908), Afwijkingen (1910), dat meest korte fragmenten bevat, Goddelijke Verbeeldingen (1918) en De Bestendige Aanwezigheid (1918), dat ons o.m. dat meesterstuk bracht, De Boer die sterft, waarin weer bij de dagelijksche wer- | |
[pagina 123]
| |
kelijkheid wordt aangeknoopt en ons dezelfde vereenvoudiging van den stijl treft als in sommige verzen uit Van de Woestijne's levensavond. Genesis en Evangelie, literatuur der Italiaansche renaissance, fabelen uit de Grieksche oudheid, volkslegenden en middeleeuwsche heiligenlevens, deden hem onderwerpen aan de hand. Maar wat hebben de onderwerpen hier eigenlijk te beduiden? Zelfs waar hij ze niet eenvoudig heeft uitgevonden herschiep hij ze geheel naar zijnen geest, en alles er aan is verzonnen. Hij stelt ze buiten de tijden. De oude symbolen zijn spiegels geworden van een volstrekt-persoonlijke en ultra-ingewikkelde moderne psyche. Spiegels met menigvuldige schuin-geslepen facetten, als ik zoo zeggen mag.... De wereld van Van de Woestijne's proza is niet in wezen anders dan die zijner verzen: het is altijd dezelfde dichter die daar aan 't woord is. Het eigen gebied van zijn droom gaat van de ravijnen der zwoelste zinnelijkheid tot de toppen der meest abstracte mystiek. Al de menschelijke stemmen van hartstocht en twijfel en eeuwig onvoldaan verlangen klinken er dooreen, met een ondertoon van weemoed, in den grooten strijd van stof en ziel, van onze nietigheid en de oneindige geheimenis. Maar er is, zooals vanzelf spreekt, dit verschil: het proza is van verstandelijker aard dan de verzen. Het is doordrenkt van intellect. Het dringt veel dieper in de ontleding, de uitrafeling van de fijnste innerlijke bewegingen, van den geest die zich zelf martelt en verscheurt en toch haakt naar de goddelijke zuiverheid die zijn voorgevoel hem belooft. De ironie heeft daar vrij spel, de lichtvaardige, de gekke en de tragische. En de ongebonden stijl onderscheidt zich verder ook hierdoor van de gedichten: dat Van de Woestijne er zijn chimaera nog meer den teugel viert, hij laat zich meevoeren langs de kronkelingen van haar avon- | |
[pagina 124]
| |
tuurlijkste tochten, zwelgend met haar in den overstroomenden vloed van de beelden of door de girandoles der sterren, waarvan hij er tervluchts eene uitpikt met een achteloos gebaar om die op zijn das te spelden. Eenige invloed van Jules Laforgue, den heerlijken fantast der Moralités légendaires, is zeker niet te miskennen, al bereikt Van de Woestijne niet diens luchtigheid en superieuren smaak. Hij is te rijk, overvol, houdt te veel van de praal der kleuren om ooit kristallijn-helder te zijn. Zijn stijl gloeit soms als een Oostersch tapijt, of zeldzaam goudwerk, met kieschkeurige hand grillig gedreven en bezet met zware saffier- en karbonkelpracht. Ik hoef nauwelijks te waarschuwen, dat in dien vorm niets ‘natuurlijk’ mag heeten. Een broeikas-orchidee is nu eenmaal geen veldbloem. Het ligt in het wezen zelf van die literatuur, dat ze geheel onder het gezag van de bewustheid staat. Het gevoel wordt er fijntjes gezift door een bijzonder aristocratisch brein. De woorden-keus, de zeer samengestelde bouw en de rythmus der zinnen worden bepaald door een eigenmachtigen kunst-wil, die alleen wat te makkelijk aan gezochtheid toegeeft. Waarbij ik nog herhalen moet, dat deze karakteristiek weer niet past op den bezonken stijl van De Boer die sterft. Volledigheidshalve meen ik hier ook mijn Wandelende Jood (1906) te mogen vermelden, beeld van de geschiedenis eener ziel, in verband met een levensopvatting, geschiedenis ontwikkeld in drie bedrijven, met een eerste hoofdstuk als inleiding. De legende van Ahasverus is er slechts een voorwendsel: het zij me veroorloofd te verklaren, dat alle bijzonderheden van verhaal en inkleeding uitsluitend bedoeld zijn als weergave of hulpmiddelen tot de weergave van het innerlijke leven. |