De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden
(1938)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IV
| |
[pagina 48]
| |
met daarin de duizenden verschijnselen van het zijnde als teeken des scheppers, wordt een gestadig gebed tot het onveranderend goddelijk beginsel. Het boek is verdeeld in drie cyclussen, waarvan de middelste de meest uitgebreide is: Dagkrans, de zangen der uren, gemeten aan het opkomen en dalen van de zon en de hemellichten van den nacht; Jaarkrans, de zangen der maanden, met de menigvuldige elkaar-opvolgende gezichten der natuur; en Eeuwkrans, de zangen van 't onvergankelijke, waarin alle leven als een vluchtige schaduw is. In 1897 verscheen Rijmsnoer omendom het Jaar, eigenlijk een nieuwe Jaarkrans, met nog vastere hand ineengezet. De gedichten uit Gezelle's levensavond, waaronder vele onvoltooid moesten blijven, werden na zijn dood bijeengebracht in Laatste Verzen. De zeer groote beteekenis van Gezelle's wedergeboorte werd echter niet dadelijk en algemeen ingezien. De Staats-jury belast met het beoordeelen van den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor letterkunde achtte Tijdkrans Gezelle's ‘zwaksten’ bundel en bekroonde liever een roman van Virginie Loveling. Dit wekte felle verontwaardiging bij de jongeren. In Van Nu en Straks van Maart 1896 werd Gezelle genoemd ‘onze fijnste kunstenaar, en de oorspronkelijkste’, die in Tijdkrans ‘het breedste en zuiverste van zijn leven’ had gegeven, ‘en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen’: ‘neen, Gezelle’.... werd hem daar gezegd, ‘indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst beduidt.... dan zijn het niet eenige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuwopkomenden. En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hooger stelt dan al wat thans aan 't dichten is.’ Daarop verscheen dan een studie van Pol de Mont in De Gids van Augustus 1897. Gezelle werd nu ook ontdekt door het Noord-Nederlandsche literair | |
[pagina 49]
| |
publiek, dat meer ontwikkeld was dan het Vlaamsche en hem op gullere wijze zijn bijval betuigde. De liefde en vereering van hen, die in Vlaamsch-België eenig verstand van poëzie hadden, en de ruimere erkenning die hem uit Holland tegemoet kwam, hebben den grijzen dichter in zijn allerlaatste jaren innig verblijd. Jammer dat de groote triomfklok eerst bij zijn uitvaart aan 't luiden ging!
Wat in het werk van den ouden Gezelle het dadelijkst aantrekt zijn de natuurgedichten. Door deze dringt men wellicht het makkelijkst tot het wezen van zijn poëzie door. Zooals in zijn eerste periode gaat zijn persoonlijkheid weer geheel op in het universeele. Hij vergeet zijn tijdelijk ‘ik’ voor de schepping, - één met de schepping rijst zijn liefdelied naar God op den rythmus van zijn dankbare, uitgedijde ziel. Verklaart dat die onverwelkbare jeugd in den ouden Gezelle, de frischheid van zijn waarneming en verbeelding? Een blaadje zoowel als de sterrentrans is hem een mirakel van alle dagen. Hij heeft fijne voelhorens die voortdurend het schoone speuren. Alles geeft hem geluk, en zijn gretigheid is nooit verzadigd. Hij legt stralen over geheel Vlaanderen, over alles wat Vlaanderen is, verheerlijkt in de lentezon van zijn eigen gemoed, - aarde en hemel, in de wisseling van uren en jaargetijden, met al de planten, de dieren, de menschen, de wolken, donder en nevel, het veranderlijk spel van het licht, elke bloem, elken boom, vee en vogelen, zwaluw, spreeuw, nachtegaal en kraai, merel en vink, ieder levensverschijnsel in zijn bijzonder karakter gegrepen, met zijn eigen physionomie, maar altijd omgeven van ruimte en atmosfeer. Ik denk aan Walt Whitman, die bij den eersten stap in het rijk der dingen bleef staan, en het mysterie van het heelal leerde uit het meest nabije wat zijn gezicht trof. Als we Gezelle lezen | |
[pagina 50]
| |
zijn onze oogen gelouterd, herdoopt; er wordt niet meer óver de zaken gepraat: we voelen ze, we ademen er in, we hooren de stemmen van het loover en den wind, we ruiken de vochtigheid van den dauw, we smaken den smaak van het grasje in onzen mond; zingt de nachtegaal, dan is 't alsof in den vroegen Meimorgen de vurige zuiverheid van zijnen zang uit onze eigen ziel welde. Wat Gezelle ons geeft is levens-onmiddellijkheid en levens-algeheelheid. Hoe hij dàt vermocht: door zijn intense en kiesche perceptie, - waarbij heel zijn gemoed meê zinderde, - èn door de onfeilbare kunst van zijn woorden-muziek. Het gaat niet aan te beweren, dat Gezelle de lange zwijgens-jaren noodig had en de taalstudie die ze grootendeels vulde, om zulk een voortreffelijke uitbeelding te bereiken. Uit zijn Roeselaarschen tijd zijn genoeg verzen aan te halen, die bewijzen hoe fijnbesnaard hij toenmaals al bleek, en welk een zorgvuldig klankenproever. Maar wat hij vroeger was is nu geheel uitgegroeid. Zijn stijl is nog zekerder geworden en subtieler, inniger en voller van polyphonie. Zijn taal, zoo spontaan als maar kan, heeft nog aan buigzaamheid gewonnen, veerkrachtig, onuitputtelijk rijk, oneindig geschakeerd, spelend met al de middelen van assonantie en stafrijm en het getoover van zilver-koele en warm-gouden woorden, in al hun sappigheid toch altijd licht en doorschijnend. De plastiek der geluiden, de stof zelve dier woorden, is niet meer alleen een levend iets: het is als iets geestelijks geworden. De geest die ieder woord eigen is, en de geest van den innerlijken en steeds gevarieerden rythmus, menigvuldig als het leven zelf, ziedaar nu het wezenlijke van Gezelle's techniek. Zoo weet hij de vluchtigste verschijningen vast te houden, de voorbijgaande beweging, de ‘wisselverwigheid’ van de tinten die in elkaar vloeien en al weg zijn terwijl we er naar | |
[pagina 51]
| |
kijken, wat slechts één oogenblik duurt en toch het wezen van het ding openbaart, - de nauw-vemeembare stem die uit ieder ding fluistert, het geheim zelf van het onbegrijpelijk leven. Soms zien we hem aan het werk, zoekend naar de ééne nuance waar 't hem om te doen is. Hij wenscht b.v. de bloemen van den goudenregen (Cytisus laburnum) te doen aanschouwen, en begint met die te teekenen, als met het vaardige penseel van een Japanner: Gevlerikt, na der vliegen aard,
gereesemd, al omleegewaard,
eenvervig, en van goude fijn,
des gouden regens blommen zijn.
Zij staan in krabbenGa naar voetnoot1), lang en smal
van lijve, en recht een regenval
gelijken ze, van goude....
Neen, welke is eigenlijk de kleur van de cytisus-bloem? ‘Goud’ voldoet hem niet, een zachteren glans moet hij vinden: .... van goude,.... neen,
van zijde en licht en edelsteen.
't En is van al dat bloeit entwat
zoo geluw, in geen blommenstad;
Maar zijn ze wel ‘geel’? 't is geluw, naast aan 't groen,.... 't en doet:
't is groen, ten geel'wen uitgezoet.
| |
[pagina 52]
| |
Tot hij eindelijk niet meer door een zakelijk-geobserveerd, maar door een van zelf geboren innerlijk beeld den indruk samenvattend weet te suggereeren: dat zijige goudgroene geel, midden in het matte groen van de blaren, is gelijk aan het licht van den bleeken zonnestraal die door den regen heldert: Als, ievers in den hof gestaan,
de goudenregens opengaan,
de duisterheid van 't groen verdwijnt,
‘het regent en de zunne schijnt.’
(Uit ‘Laatste Verzen’)
Doch in een stuk als dit vindt men den heelen Gezelle niet. Ik haal het alleen aan, om te toonen hoe hij zijn accuraat juiste beelden schept. Dat is de zijde van zijn talent, die het makkelijkst te vatten is. Over 't algemeen is hij echter allerminst een impressionist te noemen. Vooreerst omdat zijn natuurgedichten moeten beschouwd worden in verband met zijn meer bepaald religieuze, en ook gewoonlijk, op zich zelf genomen, een religieuzen achtergrond hebben. Het mag zelfs gebeuren, dat de religieuze bedoeling er wat te uitdrukkelijk bijgehaald wordt, niet met den natuurindruk versmolten maar daaraan eenvoudig gehecht, ongeveer op de wijze van een stichtelijk ‘exempel’, wat dan de eenheid van de aandoeningsuiting schaadt. Maar ik acht het van meer belang, dat, hoe groot de liefde van Gezelle voor kleuren en vormen ook zijn mag, in zijn brevier der jaargetijden die liefde toch altijd gericht is op de geheimenis van het al-leven, waarvan kleuren en vormen slechts verschijnselen zijn. Het verschijnsel staat bij Gezelle haast nooit op zich zelf, maar in zijn landschap en zijn lucht als onderdeel van een natuurgeheel, en als teeken van de onuitsprekelijke idee die aan alles wezen | |
[pagina 53]
| |
schenkt. Het verband tusschen ieder ding en de al-bezielende wereld-kracht, het verband tusschen natuur en God is overal en tot in het geringste aanwezig. En daar de mensch, met bewustzijn begaafd deel der natuur, zooals zij schepping van God, zich één met haar in God erkent, wordt die natuur gevoeld als met ons verwant. De universeele kracht leeft in ons, en wij zelf leven in de dingen. Gezelle geeft trouwens niet alleen waarneming van het oog en het oor, maar uit ieder tafereel spreekt de volledige mensch, en soms speurt men er zelfs nog de persoonlijke gemoedsstemming van Gezelle in, zijn eigen verzuchtingen of de natrilling van zijn eigen smart. Hij ziet de natuur zooals wij ze slechts in begenadigde uren mogen zien, wanneer we er in opgaan met al wat menschelijk aan ons is, met al de herinneringen van ons hart en ons geheel geestelijk wezen. Zoo komt het, dat de sensatie vaak bij hem zoo teer en diep-doordringend wordt, dat ze door de zinnen de innigste roerselen van onze ziel raakt. Ik heb er reeds op gewezen: er is een graad van volheid en fijnheid der sensatie, waardoor ze ziel wordt. Ze werkt dan met zuiver-innerlijke beelden, zooals de muziek. Om dit duidelijk te maken, grijp ik naar een ‘Kleengedichtje’ van vroeger (1860): het is wel mogelijk, dat klokkenklank in den avond het uitgangspunt is geweest van 'k Hoore tuitend' hoornen.... Maar tot welke ontstoffelijkheid van rust heeft zich dat daar omgezet, - te merkwaardiger door de effenheid van uitersten eenvoud, waarin het beeld zelf als opgelost en verdwenen is? Gezelle heeft er hetzelfde bereikt als Goethe in het welbekende: Ueber allen Gipfeln.... Tusschen het aangehaalde vers van den goudenregen en dit ‘kleengedichtje’ treft men bij Gezelle alle vormen van dichterlijke gewaarwording aan. De bewogen waarneming | |
[pagina 54]
| |
van kleurschakeeringen en vormen, het picturale uitzicht en de vaste ronding der gedaanten, deze als gebeeldhouwd: b.v. die Casselkoeien (in ‘Rijmsnoer’) onder de trapsgewijze vervloeiing van het wegzinkende licht: ....Al langzaam langer speelt
dwersdeur de weidegronden,
't zij welker koe een beeld
van schaduw bijgebonden;
en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan,
zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan....
Of de sensatie die ge bij 't lezen haast lichamelijk ondergaat: als in dat gedicht van sneeuw-koude die in u dringt, met de verlatenheid van het winterlandschap, tot den indruk samengevat wordt in het laatste, strakke, naakte vers: Vol naalden vliegt de lucht,
vol priemend ijsgekertel,
dat glinstert in de zon,
en, met den asemtocht
gezwolgen, kilt en kerft
de kele en 't haargespertel,
dat in de neuze temt
den toevoer van de locht.
't Is bijtend koud. Een spree
van witheid, ongemeten,
't zij waar ge uw oogen vlucht,
ligt overal gespreid.
't is snee' tot in uw huis,
't komt snee' door al de spleten;
't is snee', 't is immer snee',
en al sneeuwwittigheid.
| |
[pagina 55]
| |
De wind komt, wild en boos,
gesnoeidGa naar voetnoot1) uit alle gaten;
geen ruste en wilt hij, eer
hij eenmaal weten zal
dat 't volk verdwenen is,
en hem wilt meester laten....
't Is bijster, bijtend koud,
en 't wintert overal.
(Uit ‘Tijdkrans’)
Of het getoover van het lichte, luchtige geluid, dat heel uw innerlijk wezen verhelderen komt, als in dien jubelenden zang van ‘koning Nachtegale’ (in ‘Tijdkrans’): .... Wat is hij? 't is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden....
Niet slechts de muziek der blij opspuitende en zacht klaterende tonen, maar het gefluister van de stilte, die zich in ons uitbreidt, als de nachtegaal in het donker loover en de kikvorschen in het duister ‘goor’ er alleen nog zijn om het wijde, vrome zwijgen van den vroegzomer-nacht inniger te doen voelen: Den avond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag,
of waar hij is geleden.
't Is avond, stille.... en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
't Is avond en 't is rustens recht....
| |
[pagina 56]
| |
.... noch nachtegaal, noch ruit noch muit,
en hoore ik meer.... 't is uit, 't is uit!
(Uit ‘Tijdkrans’)
Taal van het onzichtbare, van het mysterie van natuur en ziel, dat Gezelle zelfs vernemen laat in het licht van den openen dag, - natuur en ziel en God één rimpelloos meer van reine, klare rust, het ‘eeuwige oogenblik’ der mystiek, als in het toch zoo eenvoudige stuk dat aanvangt: o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!....
(Uit ‘Tijdkrans’)
Hier raken we weer de kern zelf van Gezelle's poëzie: de religieuze aandoening. We worden er aan herinnerd, dat zij niet alleen in zijn natuurgedichten te zoeken is. Naast deze toch zijn de hymnen die rechtstreeks naar het ongeschapen beginsel stijgen, en de gebeden waar de schemering van 't oneindige door huivert. We weten hoe Gezelle vooral in den avond van zijn leven zich in de geschriften der mystiek verdiepte: in vele van zijn verzen vinden we dan dat verlangen dat een vorm van de hoogste rust is. En men heeft trouwens maar zijn laatste bundels te doorbladeren om daar telkens den geheelen mensch in | |
[pagina 57]
| |
terug te vinden, met zijn onbluschbaren hartstocht, die b.v. in Groeningens grootheid opflakkert (‘de leeuwen dansen!’) en soms een zoo persoonlijke uiting: het vaste bewustzijn dat spreekt uit: ‘Ik ga, - zij blijven staan!’ - of de sublieme zekerheid der bevrijding in Ego flos. En toch, we kunnen den indruk niet weren, dat iets in den Gezelle der latere periode onderdrukt was, met sterke hand bedwongen en tot zwijgen gebracht, gedurende die jaren die hij noodig had om zich uit zielebrand tot zielevrede te verheffen. En in zijn werk als geheel moeten we ten slotte genoegen nemen met een zekere beperking, - de beperking die de priester zich zelf oplegde. Maar in het rijk dat hem aangewezen was heeft geene stem voller en zuiverder geklonken dan de zijne. Het wonder in Gezelle's werk, wat er een eenige plaats in de Europeesche letterkunde aan verzekert, het is niet zoozeer die zin voor al de nuanceeringen van het leven, het is niet zoozeer die lenige verscheidenheid van rythmen waar hij alle vormen van het leven in vangt, maar wel, dat zooveel kunst hier samengaat met zulk een ongekunsteldheid, dat het meest sensitieve er zoo direct en eenvoudig blijft. Die poëzie behoudt den geur der aarde, zelfs waar ze haar zeldzaamste bloemen voortbrengt. Ze is buitengewoon vernuftig en toch onkreukbaar frisch. Lekkernij voor fijnproevers, en zoo gaaf en gezond als brood. Uiterste literatuur, die nooit ophoudt, natuur te zijn. Menigvuldigheid van delicaat klankenspel toch steeds opgenomen in de beweging van een breeden zang, - ieder onderdeel levend van hetzelfde leven als het geheel, alle beelden gedragen op de ééne opgetogenheid om het gestadig mirakel van het zijn. De onfeilbare kieschkeurigheid die uit het vleesch der taal haar muzikaalste uitdrukking haalt, vereenigt zich daar met het warmste menschelijk gevoel. | |
[pagina 58]
| |
Niemand was te gelijk zoo artistiek en zoo volksch. Het schijnbaar meest gezochte danst er op de wijs van het simpele lied dat langs straten en wegen deunt. Geen afstand tusschen de gemeenschap en den kunstenaar: de weg die tot de toppen leidt rijst geleidelijk, bijna onmerkbaar, van uit de vlakte waar allen wonen. Geen grens tusschen de meest etherische verzen en sommige van die ‘zielgedichtjes’ die Gezelle voor zijn parochianen schreef, zoo innig in hun doorzichtigen eenvoud, en bezield door een sympathie zoo werkelijk, dat alle woorden er als uit het hart zelf der volksmenschen gesproken zijn. Bij al haar verfijning verschijnt Gezelle's kunst ons toch altijd met het effene, heldere aangezicht der waarheid en der liefde. De grondslag van zijn wezen ligt wellicht samengevat in het laatste wat hij op zijn doodbed nog zei: ‘Wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen!’ en: ‘Ik heb geleefd in simplicitate cordis et veritate’. | |
2. Van Nu en StraksHet tijdschrift Van Nu en Straks weerspiegelt het best de ontwikkeling van den Vlaamschen geest in het laatste decennium van de negentiende eeuw. Hoe we in een nieuwe, meer bewogen atmosfeer waren komen te staan, heb ik hierboven geschetst. Wat ons dreef was het verlangen, dat ons Vlaamsch wereldje niet achterblijven zou bij het intenser kunst- en gedachteleven, waarvan de hoofdstad nu het voornaamste brandpunt was. De wegen van de beweging werden meer bepaald door het inheemsche, Fransch-Belgische voorbeeld, dan door invloeden uit Holland. Al spreekt het vanzelf, dat de Nieuwe Gids van overwegende beteekenis bleek voor de vorming van het literaire taalgevoel der meeste jongere schrijvers. Dat Vlaamsche wereldje verschijnt in die jaren als op een | |
[pagina 59]
| |
hooger peil gebracht. Een flinke invloeiing van intellect is duidelijk merkbaar. Het eerste geslacht, na 1830, telde nog mannen die onder het gunstige Nederlandsche regiem waren opgegroeid; daarna vallen de vruchten van het onvoldoende Nederlandsch onderwijs niet bijster te prijzen: wien ‘cultuur’ gegeven werd, die ging gewoonlijk voor het Vlaamsche volk verloren; wie dat volk en zijn taal getrouw bleven, dat waren de on- of half-geschoolden, of hier en daar een enkele taaie doordrijver, die zich door eigen ingespannen kracht tot ‘cultuur’ opwerkte, en dan nog den troost ontbeerde, zich door zijn Vlaamsche omgeving waarlijk gesteund te voelen. Doch hierin kwam nu verbetering. Door de wet van 1883 op het officieel middelbaar onderwijs werd althans een minimum aantal uren onderricht in en door de moedertaal voorgeschreven: veel was het niet, en ook begon men eerst enkele jaren later de wet gedeeltelijk toe te passen, en ze strekte zich niet uit tot de vrije gestichten (de talrijkste), - maar heilzame gevolgen had ze toch: vooreerst onrechtstreeksche, daar het Nederlandsch nu in aanzien klom, en dan meer onmiddellijke, door het aankweeken van een jeugd, die toch wat behoorlijker Nederlandsch onderwijs had genoten. En al geldt dat nu niet voor de aanvoerders van de Van-Nu-en-Straks-beweging, het maakte het toch mogelijk, dat hun woord weldra weerklank vond, en dat zij althans het geluk mochten kennen, na eenigen tijd een grooter phalanx te zien volgen. Mijn Antwerpsche vriend Emmanuël de Bom zal het nog wel weten, hoe dikwijls, kuierend langs de Scheldekaai, we den droom van het tijdschrift opriepen! Om het plan ten uitvoer te brengen wendde ik mij tot den sierkunstenaar-bouwmeester Henry van de Velde, die zich met de stoffelijke verzorging belastte: onze uitgave moest een proeve van boekdruk-kunst vormen, zooals er toenmaals in Enge- | |
[pagina 60]
| |
land het licht zagen. Twee oudere broers in literatuur, die reeds als ‘voorgangers’ begroet werden, namen plaats in de redactie: Cyriel Buysse en Prosper van Langendock naast Emmanuël de Bom en August Vermeylen. En Van Nu en Straks liep van stapel. De tien nummers van de eerste reeks verschenen in 1893 en 1894. Ik moet er bescheiden voor uitkomen, dat de titel aan mij te danken was. Welluidend mocht hij precies niet heeten: hij geleek die keien die Demosthenes in den mond nam om voor de zee zijn spraakgeluid te oefenen. Maar hij was barok genoeg, en trok de aandacht. En daar we in alles harmonie wenschten, had Henry van de Velde dien titel in moeilijk te ontcijferen letters laten dansen dwars door een complex van kronkelige lijnen, die ons programma zouden verzinnebeelden. Het dikhuidige publiek snapte het natuurlijk niet; wij, we begrepen best, - we waren toch geen grappenmakers, - maar ik ben niet zeker dat we allen op dezelfde wijze begrepen. Van Nu en Straks had alle schamele kleinburgerlijkheid verzaakt: het zag er royaal uit, quarto-formaat, kostelijk Hollandsch papier, letters en vignetten van Henry van de Velde, Dijsselhof, Roland Holst, Thom Prikker, Theo van Rijsselberghe, Georges Lemmen, Richard Baseleer, platen van Mellery, Toorop, Jan Veth, James Ensor, Charles Ricketts, Lucien Pissarro en anderen meer. Een geheel nummer werd voorbehouden aan de verheerlijking van Vincent van Gogh, een keur van zijn brieven werd gepubliceerd. Ook op literair gebied vielen grenzen weg, - nog nooit had een Vlaamsch tijdschrift zulk een beeld gegeven van toenadering tusschen Noord en Zuid: het mocht zich verheugen in de medewerking van Albert Verwey, André Jolles, Bierens de Haan en verschillende andere Hollandsche dichters en schrijvers. En al deed Van Nu en Straks wat vereischt was om zijn abonnés | |
[pagina 61]
| |
te ontmoedigen, gewoonlijk zich geenszins om hen bekommerend, verschijnend op onbepaalde termijnen, naar het de redactie behagen mocht, toch kwam verrassende bijval zulk een vorstelijke manier van doen bekronen: het tijdschrift was weldra zeer verspreid (het eerste nummer moest zelfs herdrukt worden). Aan de belangstelling der Hollandsche lezers had het grootendeels te danken, dat het bestaan kon en op het Vlaamsche milieu een invloed uitoefenen. Het artistiek karakter van Van Nu en Straks bezorgde het trouwens veel inschrijvers, in Frankrijk, Engeland, Denemarken, in Amerika en tot in Perzië toe, te Sjiraz, het droomland der rozen en der nachtegalen, - en als we de adressen schreven zagen we in gedachte, met een zoete voldoening, onze verzen en ons proza per kemel reizen door de woestijn, naar de allen dichters heilige stede van Hafiz en Firdoesi. Doch die weidsche uitgave kon ons niet lang bevredigen: zij was niet geschikt om door te dringen in de massa van dat Vlaamsche publiek dat we bewerken wilden. Na een onderbreking van een jaar, verscheen Van Nu en Straks in eenvoudiger dracht, zonder zijn geleide van graphische kunstenaars. Die tweede reeks ging van 1896 tot 1901. Buysse had de redactie verlaten, en ook van literaire medewerking uit het Noorden kon voortaan maar weinig komen, nu de verschillende Hollandsche richtingen, na de crisis van De Nieuwe Gids, over de gewenschte organen in eigen land beschikten. Van Nu en Straks bleef het tijdschrift van een klein groepje, maar bij de eersten die tot ons gekomen waren, Alfred Hegenscheidt, Victor de Meyere, Edmond van Offel, voegde zich allengs een breedere schare, waaronder Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en Fernand Toussaint. Ik noem hier slechts degenen, die voor deze geschiedenis | |
[pagina 62]
| |
der jongste Vlaamsche letteren van eenige beteekenis zijn: feitelijk bewoog Van Nu en Straks zich nog op heel ander gebied dan het louter-literaire, en nam, ook van buitenlanders, bijdragen op van zeer vooruitstrevend socialen geest. Over die belangstelling in het sociale vraagstuk moet hier wat gezegd worden, daar ze in nauw verband met de literaire opvattingen kwam te staan. Onder de vrienden, door wier zorg Van Nu en Straks uitgegeven werd, waren haast allen het anarchistische ideaal toegedaan. Geen dat machtiger toentertijd de intellectueele jeugd aantrok, zoowel te Brussel, waar Elisée Reclus vertoefde, als in de Parijsche kringen: verscheidene bomaanslagen hadden toch dit resultaat gehad, dat men zich fel voor de anarchistische denkbeelden ging interesseeren. Kropotkin werd druk gelezen, al dweepten wij nu juist met hem niet. Uitgaande van de beschouwingen van Walter Crane en William Morris droomde Henry van de Velde van een nieuwe gemeenschapskunst rijzend in het teeken van een al-bevrijdend communisme. Tegelijk wies de invloed van Ibsen en Nietzsche, en over Nietzsche grepen we naar Stirner en de revolutionaire geschriften van Richard Wagner: Die Kunst und die Revolution, Das Kunstwerk der Zukunft.... Toen ik enkele jaren daarna die wordingsperiode ontgroeid was, meende ik de vroegere houding aldus te mogen verklaren: ‘Als men voor 't eerst in 't werkdadige leven treedt, heeft men veel vragen uit te vechten met zich zelf en met de menschen: het is dan ook zoo natuurlijk, dat men de absolute leuzen, waar men gaarne zijn eigen zedelijk leven op grondvesten zou, en die daar volkomen op haar plaats zijn, ook tegenover de pas-ontdekte maatschappelijke wereld gaat stellen.’ Inderdaad hielden we er allen een philosophie op na, die ethica en wereldbeschouwing, maatschappij en kunst om- | |
[pagina 63]
| |
vatte, en om een totale omwenteling riep. Het merkwaardige daarbij was dat de verstandhouding tusschen den rechtzinnig-katholieken Van Langendonck en de andere redacteurs nooit een oogenblik verstoord werd. Ieders geloof was zoo oprecht, dat we 't in elkaar eerbiedigden. Wat de menschen van elkaar scheidt is trouwens minder wat ze gelooven, dan de wijze waarop ze 't gelooven. Zooals ook de ‘pastor van te lande’, Hugo Verriest, wel eens goedjonstig ‘monkelde’ bij onze zeer onbevangen theorieën. We stonden ten slotte toch op hetzelfde gevoelsvlak, en eenzelfde messianisme vereenigde ons: men hoeft maar, in de laatste twee nummers van de eerste reeks, de Herleving der Vlaamsche Poëzy van Prosper van Langendockn te vergelijken met Rhythmus van Alfred Hegenscheidt en mijn stuk over De Kunst in de vrije Gemeenschap: elke stem lijkt een echo op de andere; - maar terwijl alle drie een nieuwe groote ‘golving van het Leven’ aankondigden, waarbij de bestaande orde in het niet verzinken en een nieuwe synthesis dagen zou, voegde er Van Langendonck bij: ‘En die synthesis zal christen zijn; het Christendom in zijn zuiveren vorm: het catholicisme, is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog, en zal immer staan aan het toppunt van alle leven’. - Niet zonder erkentelijke ontroering denk ik daarbij dat Van Langendonck, die ambtenaar was in een ministerie, onder de katholieke regeering, er zich nooit om bekreunde, of zijn wildzangen van vrienden hem leelijk in opspraak brachten, en Van Nu en Straks tot het einde toe getrouw bleef: die edele natuur kende geen kleinzieligen angst om zijn onmiddellijke belangen, waar het een ideaal gold. Ik meende bij dit alles even te moeten stilstaan, daar het wel iets verklaart van het verschil, dat op te merken valt tusschen De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks, | |
[pagina 64]
| |
wat althans meer-bewust theoretische standpunten betreft: hier overwoog een zekere gemeenschapsgeest, daar overwoog een individualisme, dat zich graag voor onbegrensd hield. Al was het ook juist in die jaren, dat sommige zich uit dat Hollandsch individualisme begonnen los te winden om naar ruimere lucht te zoeken. Reeds in De Nieuwe Gids van 1892 had A. de Graaf een opstel over Derkinderen's wandschilderingen te 's-Hertogenbosch Gemeenschapskunst betiteld; en in 1894 volgde Kunst en Samenleving, naar Walter Crane's Claims of Decorative Art in het Nederlandsch bewerkt door Jan Veth. Van de crisis, die in 1893 De Nieuwe Gids vaneenscheurde, mocht later erkend worden dat haar diepere oorzaak ten slotte de tegenstrijdigheid was tusschen het individualisme in zijn uiterste consequenties en een verlangen naar vernieuwing door het leven buiten het ik. Doch een artikel als dat van A. de Graaf was ten onzent allerminst een openbaring, werd hier alleen begroet als teeken eener verwantschap: de denkbeelden omtrent gemeenschapskunst waren ons al lang eigen geworden, van meet af baadden we er in, en niets scheen ons natuurlijker, dan het geboren-worden van schoonheid te beschouwen in verband met de maatschappij. Tot een dergelijke opvatting waren we als voorbestemd door de traditie, die de Vlaamsche Beweging zelf ons had opgelegd: zooals ik er naar aanleiding van Albrecht Rodenbach op wees, werd de strijd van de massa voor haar taal door de Vlaamsche dichters en schrijvers gevoeld als een strijd voor hun eigen zaak, en zoo bestond er een vaste band tusschen hen en die massa, - de meest sceptische wist zich toch een deel van zijn volk. Dat gemeenschapsgevoel had zich in de generatie van Van Nu en Straks uitgebreid tot een algemeener vorm, onder de zooeven aangeduide gedachte-stroomingen van den tijd. | |
[pagina 65]
| |
Niet dat individueele oprechtheid, trouw aan het eigen oorspronkelijke zelf, ons niet als een onmisbaar vereischte van alle kunst voorkwam: de geringste poging tot gefnuik van 's kunstenaars vrijheid zouden we heiligschennis genoemd hebben. Maar we trachtten het individualisme in harmonie te brengen met het gemeenschapsgevoel: alle leven, ook in het meest verenkelde verschijnsel, was toch organische samenhang, en waar dit beseft werd kon individualisme niet meer zijn het uitdrukken van het strict-bijzondere alleen, van het uitsluitend-eigene in de psyche des dichters, maar van de volledige ziel, met al wat ze persoonlijks had en tevens al wat haar aan menschelijkheid gemeen was met andere menschen. De poëtische daad bij uitnemendheid was juist die één-wording der ziel. En die volledige persoonlijkheid kon zich alleen ontwikkelen in den samenhang met de gemeenschap, kon zich alleen gezond ontwikkelen in den samenhang met een gezonde gemeenschap, zooals een boom uit den grond opgroeit. In een der allereerste nummers liet ik een dichter, ‘de Man die zijn Ik verloren had’, o.m. het volgende biechten: ‘Daar de tijden al verzadigd waren met literatuur, ontdekte ik na veel zoeken de uitzondering in mij, het haast-onnaspeurbaar-klein deeltje dat niet te vinden was bij wie nevens mij in eenzelfde kamer der levenskazerne sliepen. Dat uitzonderingetje deed ik opgroeien in een broeikas, en begoot het met liefde als een zeldzaam plantje.... ‘En gij hebt dat genoemd het Individualisme. En dat doodde op afdoende wijs het weinige wat overbleef van mijn individualiteit’. Als we uit de lyrisch-critische opstellen die Van Langendonck, Hegenscheidt en Vermeylen in Van Nu en Straks lieten verschijnen, de gedachte-kern willen halen, die er de eenheid van uitmaakte, dan verkrijgen we ongeveer het volgende: | |
[pagina 66]
| |
De grondslag van die beschouwingen was de al-omvattende idee van het Leven (met een hoofdletter!) als immanente beweging van zelf-organisatie. Volkomen organische levensbeweging is het goede en schoone, is ‘rythmus’. Zij alleen geeft, in vrije wording, de verlangde eenheid, samenhang van alle onderdeelen in noodwendige verhouding tot het geheel: harmonischen samenhang van individu en gemeenschap, van kunstwerk en maatschappelijk leven, en harmonischen samenhang in het kunstwerk zelf. In de maatschappij zal een natuurlijke orde het op den uiterlijken dwang winnen, door de natuurkracht die uit het volk komt: deze alleen kan het nieuwe leven dragen en de nieuwe kunst die we verbeiden. In het kunstwerk zelf is het essentieele, nu het verstandelijk begrip als van-boven-af bindend element heeft afgedaan, ook niet het sensatiebeeld, dat altijd fragment blijft, maar wel het innerlijk-bindend element, de muziek uit de eenheid der ziel, met andere woorden: de rythmus. Daar we die denkbeelden thans volstrekt objectief op een afstand zien, verkrijgen ze licht een stelselmatigheid die er eigenlijk vreemd aan was. Vooral hun gevoelsinhoud was vruchtbaar. Toegepast op het beperktere gebied van Vlaamsche Beweging en Vlaamsche literatuur, hadden ze voor gevolg, dat de Vlaamsche Beweging meer beschouwd werd als onderdeel van de algemeene sociale beweging, - niet taalstrijd in de engere opvatting, maar strijd voor een vrijere en schoonere menschelijkheid in Vlaanderen, waarbij ook de economische zijde van het vraagstuk in beter licht werd gesteld, - en dat, bezield als we waren door het ideaal van een vrijere en schoonere menschelijkheid in Vlaanderen, we over De Mont's gemakkelijke oppervlakkigheid teruggrepen naar Rodenbach en Gezelle, bij wie esthetische en ethische waarde niet van elkaar te scheiden zijn. Dat weer | |
[pagina 67]
| |
opvangen van een deugdelijk Vlaamsche traditie was vooral te danken aan het inzicht van Prosper van Langendonck en gaf vastheid, waar onze ver-reikende droomen ons naar het rijk van het bodemloos-vage hadden kunnen afleiden. Zoo werd tevens de Westvlaamsche strooming in de bedding van de algemeen-Vlaamsche opgenomen. Juist bracht Gezelle zijn verrassendste openbaringen. In Van Nu en Straks wetd voor het eerst zijn koningschap erkend. We stelden levendig belang in die Westvlaamsche wereld, waar we nog meer veronachtzaamde krachten vermoedden, en in het schamel studententijdschriftje De Vlaamsche Vlagge van 1877 ontdekte Van Langendonck het vers Avondstilte, onderteekend H.V. Wie mocht de groote en onbekend gebleven dichter zijn, die dat geschreven had? We trokken op zoek en kwamen eindelijk terecht bij Hugo Verriest, in het dorpje Wacken, den man die de schakel was geweest tusschen Gezelle en Rodenbach. Persoonlijke banden werden aangeknoopt met den beminnelijken ‘pastor van te lande’, die nu ook, uit zijn zwijgensperiode gewekt door de nieuwe lente, weer spreken en schrijven ging. Dan vond De Bom in een weekblaadje de eerste proeven van een zekeren Stijn Streuvels, die onmiddellijk uitgenoodigd werd, aan Van Nu en Straks mee te werken. Hij bleek een zoon van Gezelle's zuster te zijn, brood- en suikerbakker in het dorp Avelgem bij Kortrijk, en behoorde weldra tot het vaste vriendengroepje der Van-Nu-en-Straksers. In 1896 gaf hij ons zijn eerste bijdrage. Zoo werd Van Nu en Straks een tijdschrift, dat beter dan welk ander uit vroegeren tijd de levende literatuur en gedachte van het gehééle Vlaamsche land vertegenwoordigde. Eerst in lateren tijd konden we nagaan, welk een diepen invloed Van Nu en Straks op de Vlaamsche literatuur | |
[pagina 68]
| |
en gedachte heeft uitgeoefend. Al spreekt het vanzelf, dat de nieuwe bloei in onze letteren niet zoo maar aan een tijdschrift te danken valt. Een tijdschrift is te gelijk gevolg en oorzaak: het is een verzamelpunt, een krachtmeter, een opwekking van het bewustzijn en een aanmoediging van den werklust. In dat opzicht heeft Van Nu en Straks wel een voorname rol gespeeld. En vergelijken we den toestand van onze literatuur in het begin van de twintigste eeuw met hetgeen die een tiental jaren vroeger was, dan is een verbreeding van den gezichteinder, een aanzienlijke verrijking en verjonging van den geest niet te loochenen. Niet zoozeer met de werking van de denkbeelden zelf moet men hier rekening houden, maar met de algemeene ‘toonhoogte’ van den geest. Terloops gezegd: het mag wel opmerkelijk heeten, dat er niet zoo heel veel aan ‘recensie’ werd gedaan. Er was hier niemand die critiek als zijn eigenlijk vak beschouwde en geregelde kronieken schreef, die men dan later als leidraad bij de literaire geschiedenis van die periode hadde kunnen gebruiken. Overigens werd niemand in Van Nu en Straks afgebroken of aangevallen, tenzij, een paar malen, wie zelf op de heusche literatuur van Vlaanderen zijn venijn had gespogen. Wat ons minder beviel lieten we gerust aan 't vonnis van den tijd over; die zou de zijnen wel herkennen; en waar we thans staan, mag al vastgesteld worden, dat die rechter ons tot nog toe gelijk heeft gegeven. Het oude is van zelf weggezakt, het nieuwe heeft zich door eigen kracht doen gelden. - Vooral op het gebied van het proza, verhalend en betoogend, is de groote vooruitgang merkbaar: men zou wel ietwat overdrijven, maar toch niet zoo bijster veel, als men beweerde, dat eerst met het Van-Nu-en-Straks-geslacht het Vlaamsche proza tot kunst-proza werd, dat gelijken tred met de poëzie houden kon. | |
[pagina 69]
| |
Onder de Van-Nu-en-Straksers die tijdens het bestaan van het tijdschrift hun meest karakteristiek werk geleverd hebben, komen vooral in aanmerking: Prosper van Langendonck (1862-1920), Alfred Hegenscheidt (geb. 1866) en Emmanuël de Bom (geb. 1868). Buysse en Streuvels, wier eerste boeken ook in die periode verschenen, doch wier talent zich daarna nog machtig ontwikkelde, zullen beter hun plaats vinden in een volgend hoofdstuk. Op de beteekenis van Prosper van Langendonck als criticus heb ik reeds gewezen. Thans wil ik mijn bewondering voor den dichter toelichten. Van Langendonck komt in de geschiedenis onzer letteren wellicht het dichtst te staan bij Hélène Swarth, die, zooals men zich herinneren zal, toen in België verbleef. Eenige verwantschap met haar, die den teleurgestelden hartstocht uitzong, in streng-gebouwde, doorgeestigde sonnetten, zal hij bij 't begin van zijn poëtische werkzaamheid wel gevoeld hebben, meer dan met Jacques Perk en Willem Kloos, die hij eerst later leerde kennen. De vroegste gedichten die hij in zijn bundel Verzen van 1900 opnam dagteekenen van 1883: daar zit reeds zijn gansche persoonlijkheid in. Eenige overeenstemming met Perk, in de idee van den Beatrice-cyclus, wijst niet op rechtstreeksche aansluiting, daar Van Langendonck van jongs af veel in Dante had gelezen, met een besliste voorliefde voor het Paradiso. Zooals Kloos hield hij ook niet weinig van Platen, om zijn meesterschap in de plastiek van het sonnet. Wat invloed van Kloos zelf is m.i. echter te speuren in de rythmische beweging van een paar sonnetten omstreeks 1895. Niet zeer veel heeft Van Langendonck geschreven, doch geen enkel vers dat niet het kenmerk der noodzakelijkheid draagt. Wanneer men zijn boekje weer ter hand neemt, is men telkens getroffen door de verscheidenheid van den | |
[pagina 70]
| |
inhoud en de levensvolheid van iedere uiting, - door den klank van menschelijkheid die er overal in trilt. Den adel van dat werk erkent men dadelijk aan de ernstige zuiverheid van den vorm. Van Langendonck is het, die naast Hélène Swarth - in een tijd dat er nog geen merkbare invloed uitging van den haast vergeten Guido Gezelle, - aan het Vlaamsche vers dien innerlijken rijkdom en die vastheid van uitbeelding gegeven heeft, die in Holland door hetzelfde geslacht (Perk en Kloos) veroverd werden. Maar die daad verkreeg eerst haar ver-reikende beteekenis, doordat de vorm bij hem, zooals bij die anderen, slechts het sprekend gezicht was van een diep bewogen psychisch wezen. De voorkeur voor het sonnet duidt er al op, dat in die psyche het aandeel van 't intellectueele grooter geworden is dan bij de Vlaamsche dichters uit vorige geslachten: hier zijn thans gemoed en geest in voortdurende wisselwerking. De dichter was voor Van Langendonck de mensch die het geheele leven in zich opnemen kon en in harmonische eenheid herscheppen. (Vandaar dat hij, tegen het verwijt van rederijkerij in, den ouden Prudens van Duyse om diens ruimte bleef prijzen). Het is het mooie wonder van Van Langendonck's poëzie, hoe daar tor in de minste onderdeelen, de wereld van de zinnen, de wereld van het hart en de wereld van den geest ineenluiden. Zijn meest objectieve landschappen zijn nog tafereelen van het innerlijke. Wat ook het uitgangspunt van het gedicht zijn mag, een indruk, een gevoel of een idee: de werkelijkheid van de natuur, de warmte van het gemoed, het licht-en-donker van de gedachte spelen er steeds door elkander, onafscheidbaar verbonden. En in ieder vers hoort ge altijd de stem van een volledig mensch. Maar het aangrijpende van die stem ligt in het drama, dat er het bijzonder accent aan geeft. | |
[pagina 71]
| |
Ik kan de verzen van Van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogen bleeke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte oogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde. Hart waar helsche honden van smart aan beten! Er is geen Vlaamsch dichter, die gezongen heeft uit zulke diepten van leed, - waar toch altijd de schoonheid over helderde van de onverwoestbare binnenste ziel. Teleurgestelde liefde, die den droom van onmogelijk geluk niet vergeten kan, herinnering die nog schrijnender wordt naarmate de passie zich in avondgloor van weemoed tot het ideale beeld loutert. Maar de treurnis om het onherroepelijk mislukte leven, en al wat daarbij een ziek gestel en een te kwetsbare gevoeligheid martelen komt, de dagelijksche moeilijkheden van een benepen bestaan, grievende miskenning, nog wreeder onbegrip van die hem na stonden en genegen waren: dat alles was te pijnlijker, doordat hij voortdurend in strijd lag met zich zelf. Van Langendonck is de eerste geweest, die in de Vlaamsche dichtkunst sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen mensch heeft weergegeven: den mensch, die in zich eeuwen van beschaving draagt, het worstelperk geworden is van alle tegenstrijdigheden, en niet meer voelen kan zonder er bij te denken, zich zelf ontleedt, en lijdt in zijn gedachten, en twijfelt, van binnen verscheurd, hakend toch naar zekerheid, - den mensch in wien ongekende mogelijkheden zijn opengegaan, wiens hevig verlangen een nieuwen cosmos vullen wil, en toch, hoe grooter zijn verlangen, des te smartelijker zijn onmacht beseft. In Van Langendonck waren tegenovergestelde krachten, die elkaar voortdurend bevochten, terwijl hij voortdurend | |
[pagina 72]
| |
naar evenwicht trachtte, brekend en bouwend, opstormend en weer neergesmakt in doodsche wanhoop, - rechtzinnig katholiek die noode beperkingen verdroeg, classieke natuur die steeds zich redden moest uit den duisteren drang van 't broeiend onbewuste, met altijd een onrust die in hem knaagde, met dien oneindigen droom gekneusd tegen de tralies van een triestige gevangenis, hartstochtelijke en teedere en wrange ziel, hoogmoedig en soms nederig-onderworpen, na iederen val weer opstaand om gewijd te worden door de schoonheid van inniger leed. Zijn allereerste verzen zijn al vol van de verdeeldheid tusschen ‘waarheid en ideaal’, en in het eigen grondelooze hart, dat geheim: Het weenen van de vreugde en 't lachen van de smart.
Het scheppen zelf is hem geen bevrijding: ....Waarom, den strakken blik vol troostloos smachten,
omvat gij me eeuwig in uw bleeken kring,
o kindren van mijn ziel, o mijn gedachten?
En bitterder nog: o Klaar besef van kunnen-zijn en toch niet-wezen,
van willen-zijn en toch-niet-willen-worden....
..............................................
'k Ben vreemd te moede als een, de borst vol tranen
met 't naar gevoel van nimmermeer te weenen....
In het begin der jaren '90 wint de uitbeelding aan fijnheid, natuur en ziel in vrediger stemming één geworden: Zomergoud smelt in den kroes der korenzee;
streelensziek ritselt ze om ons met listig spel....
| |
[pagina 73]
| |
en het wezen van den dichter heeft een ruimte en een harmonie bereikt, een meesterschap, waarvan het gedicht Schepping en de cyclus Beatrice, zoo voldragen, diep van accent en hoog van toon, heldere getuigenissen zijn. Het zij me veroorloofd, twee gedichten uit dien tijd aan te halen: Naglans
Wanneer, in 't dalen, nog de zonne draalde en beidde
en als een stervend hart in 't kwijnend Westen hing,
was 't dan haar bloed dat vloeide, of was het de aard, die schreide,
de troostelooze, daar heur glorie henenging?
Zie! langzaam krimpt de gloed, die laaiend zich verbreidde,
en smelt allengskens tot een bleeken, bleeken kring,
die, lang nog scheemrend aan den verren rand der heide,
de insluimrende aarde omwaast als een herinnering.
O! toen ik, bij uw droef vertrek, te sterven meende....
- Ik weet niet of gij minde, ik weet niet of gij weende,
maar innig brandend, als mijn liefde, was mijn smart.
Doch eindlijk week de pijn, die diep en vlijmend griefde,
wijl niet mijn liefde, maar 't herdenken aan mijn liefde,
als zoete weemoed glimt om 't ingetogen hart.
Zomeravond
O zomeravond, smachtend neergevlijd
op 't gele veld, in 't Westen goudgetint....
Teerkreunend ruischen van den avondwind,
die langs de vlakte in zwaren weemoed glijdt....
O melodie uit lang verleden tijd,
waarvan ik zin noch woorden wedervind....
| |
[pagina 74]
| |
O rust, o stilte, blauwige avonddoom!
Doorzichtig ligt ge op verre velden neer....
Zoo schouwt mijn geest de beelden van weleer
door 't wazig scheemren van een weeken droom.
't Verleden rimpelt, onbepaald en loom,
- verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans!
O vloeiend zilverlicht zoo hoog verbreid....
Den zwoelen nacht doortrilt uw majesteit,
de aarde is een matte weerschijn van uw glans;
zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans;
mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Maar dan komt weer het pijnigend gevoel van de onmacht: O klamme koude, die me 't krimpend herte
beklemt....
.... mijn stramme handen beven;
'k Voel onmachtstranen in mijne oogen schieten
en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
En de somber-trotsche wil die van allen troost afziet: Gij zegt me, vriend: ‘o spreek uw lijdend hart
in schoonheid uit, die licht uw lijden stilt:
de stem der goudgelokte muze trilt
met dubbele glorie op de snaar der smart.’
Maar kent gij onrecht, waarbij 't hart verkilt,
zoo diep wraakroepend dat men, 't oog verstard
voor immer, wars van troost, in haat verhard,
stom voor het noodlot staat, en zucht noch gilt?
| |
[pagina 75]
| |
Ik ben niet een diergenen, die men breekt
en dan, als kind'ren, zoete woordjes spreekt,
ze paaiend met een kaatsbal of een pop.
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort, en krop mijn tranen op.
Zoo ziet men die tragedie van een mensch zich dan verder ontrollen: door opstand en neerslachtigheid, steeds geslingerd tusschen die uitersten, verlangen dat onweerhoudbaar zich verheft als een vloed en samensmelten wil met de heele wereld, verlammend leed dat de ziel weer dompelt in de ijzige donkerten van een innerlijke hel, - totdat Van Langendonck zich meer en meer terugtrekken ging in zijn ‘stomme smart’. In de laatste tien of twaalf jaren van zijn leven heeft hij haast niets meer gedicht. Alfred Hegenscheidt was niet ver van de dertig toen hij zijn eerste verzen schreef: ze waren geboren onder den dwang van 't leven, uit de noodwendigheid van de aandoening, - met Van Langendonck had hij het gemeen, dat niets hem vreemder zijn kon dan dilettantisme. ‘Echt en trouw gelijk een kind’: die woorden uit de ‘ars poetica’ van Rodenbach passen volkomen op hem ook. Maar de heerlijk-reine eerlijkheid van zijn ‘Gemüth’ ging gepaard met den rijkdom van een buitengewoon veelzijdige geestescultuur: bioloog, musicus ‘und Poet dazu’, verscheen hij als een synthese van wetenschap, wijsgeerig denken en kunstzin. Het voedsel van zijn jeugd was vooral Goethe, Shakespeare en de Duitsche muziek geweest. Als we weten hoe hij in Bach, Beethoven en Wagner opging, wordt het ons natuurlijk, dat hij bij de weergave van zijn gevoel minder lette op het eigen schoon van de zuiver-teekenende lijn dan op hetgeen hij ‘rythmus’ noemde en ‘atmosfeer’. | |
[pagina 76]
| |
Zijn eerste werk van beteekenis was dan ook de sonnetten-cyclus Muziek en Leven in Van Nu en Straks van 1894: Wat wilt gij worden, woord, in mijne hand,
Gij, uit muziek en smart in mij geboren?....
waarin we zoo onmiddellijk erkennen - tot in het niet duidelijk genoeg gelouterde soms van de uitbeelding, - dat dit kunst was uit de diepten van het wezen opgegroeid, en uit de diepten van een wezen dat een wereld was van volledige menschelijkheid. Hegenscheidt is vooral bekend als dichter van het drama in rijmlooze verzen Starkadd, verschenen in 't begin van 1898. Een gebeurtenis: want na Gudrun, - dat toch ook niet best voor ‘de planken’ geschikt bleek, - was ons tooneel, althans in de richting van de dichterlijke creatie, niet vooruitgegaan. De blijspelen van August Hendrickx (1846-1910), hoe vol treffende en pleizierige waarneming van volkszeden en -typen, hadden allerminst de pretensie, kunst te zijn; - Frans Gittens (1842-1911) wenschte met zijn Jane Shore Shakespeare na te volgen, maar kwam feitelijk veel dichter bij Victorien Sardou te staan; en Nestor de Tière (1856-1920), die in de tooneel-techniek goed thuis was en meer natuurlijkheid in het drama trachtte te brengen, offerde nog te veel aan den volkssmaak en aan zijn eigen al te vlugge vaardigheid. Maar den droom, die door Rodenbach's dood geknot was, zagen we ineens verwezenlijkt in Starkadd. Geen wonder dus, dat ik het stuk toenmaals begroette met een blijdschap, die Hollandsche vrienden overdreven leek. Het is inderdaad makkelijk in te zien, dat critisch wikken en wegen niet in mijn bedoeling lag en de golf van mijn bewondering over menig vlekje heenspoelde. Men wees | |
[pagina 77]
| |
daar ook op invloed van Shakespeare, en op onvolmaaktheden soms van het vers, - wat ik alles grif toegeven wil, en.... wat voor mij ten slotte niet zoo heel veel afdoet aan de grootheid van dat werk. Op mijn leeftijd mag dit naïef klinken, maar ik stel met genoegen vast, dat mijn illusies nog niet verflenst zijn, en Starkadd, al valt er bij koeler beschouwing op 't een of ander detail te vitten, me nog altijd geestdriftig stemt. Een knapper literator zou hier en daar wat meer ‘talent’ ten toon gespreid hebben; ik zie voorloopig geen tooneelstuk in Noord of Zuid, waarin een zoo machtige ziel het geheel tot een zoo compleet dichterlijk werk gemaakt heeft. Het onderwerp - ik meen: het grondgevoel dat het drama in al zijn geledingen bepaalde, - is het innerlijk leven van den held en zanger Starkadd, de wording van een gemoed, dat in de verwikkelingen van liefde en smart en onder conflicten met andere gemoederen, tot helderziende mannelijkheid rijpt, - terwijl het eeuwige lied der zee de symphonie gestadig steunt en verruimt. Wie het werk niet van buitenaf benadert, het niet eerst beoordeelt naar bijzonderheden van 't uiterlijke, maar uitgaat van dat grondgevoel dat het vervult, zal erkennen welke organische schepping het uitmaakt, en begrijpen dat ik het groot noem. Het woord ‘romantiek’ is hier een dooddoener, waaraan ik me weinig gelegen laat liggen. Misschien beteekent Starkadd zooveel voor ons, omdat, naar me voorkomt, geen enkel gewrocht zoo klaar en volledig den geest van dien Van-Nu-en-Straks-tijd belichaamt: daar is die ethische kracht, zonder welke de eenheid van kunst en leven niet bereikt kon worden, die zuivere adel van onze jonge droomen, - daar is ook die passie, de machtige zang van het hart samenklinkend met den zang van de wijde natuur: | |
[pagina 78]
| |
....En als zij 's middags hoog ten hemel steeg
En zij zelf koningin was van de zee,
Toen lag ik uitgestrekt op 't dek, en zij
En ik, wij waren slechts een enkle laai....
Daar is die bewustgeworden individualiteit, die haar ik tegenover wereld en noodlot opricht, zich zelf overwinnen wil om hooger uit te groeien, - die drang om de diepere, de wáre menschelijkheid te lichten uit al het waardeloos-voorbijgaande, dat is als de koningskroon door Starkadd's handen verbrijzeld, - de wijsheid van wie, zijn ware menschelijkheid veroverd hebbend, vertrouwt op het oneindige leven en zich dragen laat op de strooming van dat leven in zijn ziel: .... Gij roept, o zee,
Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait me schier den adem uit!
Ik kom, ik kom, mijn lief!....
Daar was zelfs onze opvatting van de poëzie, waar Starkadd, hij die zijn harp in den letterlijksten zin ook als wapen gebruiken zou, zijn verachting voor een smachtend liedje - doorzichtige parodie op De Mont's ‘Waar zult gij de zuchten leggen....’ - zoo hoonend uitsprak:
Word zelf eerst man en zing dan wat ge zijt....
Dat was onze heerlijke jeugd! Wat jammer dat Hegenscheidt daarna lange jaren met ziekte had te strijden, en ons tooneel slechts met dat ééne stuk verrijken mocht!
In datzelfde jaar 1898 verscheen ook Wrakken van Emmanuël de Bom (geb. 1868). Een korte roman of een | |
[pagina 79]
| |
uitgebreide novelle, zooals men 't noemen wil. Niet een zoo verrassende greep als Starkadd, zeker, maar toch, zelfs na een paar boeken van Cyriel Buysse, wellicht het eerste Vlaamsche verhaal dat, goed gebouwd en afgerond, fijn waargenomen psychologie wist te verbinden met de sobere kunst van naturalistischen verhaaltrant, de gevoelig en raak impressionistische weergave van het milieu. Door allerlei teekenende bijzonderheden, karaktertrekjes die uit de handeling zelve spreken, gaan de personages in hun omgeving op overtuigende wijze leven, als schamele en toch zoo menschelijk-boeiende verschijnselen in het groote leven dat ze naar zijn onbekenden wil voortstuwt. In de eigenaardige wereld van de Antwerpsche haven, drie gewone Adamskinderen, een vrouw en twee mannen, onmachtig zich verwarrend in hun liefde, hun lusten, hun heimweeïg haken naar de illusie van het geluk. Met nu en dan een ietwat sentimenteele naïefheid, waarvan ik de innemende bekoring daar niet graag missen zou, is het boek vol van het verlangen en de zwaarmoedigheid der jeugd, zie zoekende is. Buiten een paar novellenbundels (Terugblik, 1918; Heldere Gezichten, 1920), bestaat het later werk van De Bom voornamelijk uit dagblad-kronieken, lekkermalsch, gezond, opgewekt, waarin werkelijkheid, ontroering en humor heel aardig door elkaar spelen: een keus daaruit werd saamgelezen in Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen (1928), welke boeken een blijvende waarde hebben voor al wie belang stelt in den geest en de kunst van het Vlaamsche land. |