| |
| |
| |
II
Van Gezelle's crisis tot Albrecht Rodenbach
(1862-1880)
Dat Gezelle gedurende ruim twintig jaren ‘zweeg’, zal niemand letterlijk opvatten. Wat in hem zweeg, was de stem uit de diepte. De onbevangen dichtenslust, die van uit het innerlijkste wezen een wereld van schoonheid schept, die bleef zeer langen tijd geknakt. En eerst stil aan, stil aan, zou die eindelijk gaan herleven, naarmate de wonden toegroeiden.
In die periode heeft Gezelle ons althans de kunst van het zwijgen geleerd: als de zang niet van zelf in hem opwelde, heeft hij hem niet willen dwingen. Maar hij zat niet in zijn hoekje als een menschenhater, die mokt. Hij deed hetgeen hij doen kon, niet meer, ook niet minder; terwijl kommer en verdriet zijn ziel terneerdrukten, liet hij allerlei zottebollende hekeldichtjes, soms van politieken aard, daarboven buitelen, verzen en proza, in Reinaert de Vos, een weekblad dat Vleeschouwer te Antwerpen uitgaf. In 1860 verschenen ook Het Kindeke van de Dood en de eerste XXXIII Kleengedichtjes. Hij rijmde dat grappige Niet (Nov. 1860):
Daar wandelde op 'ne zomerdag
'ne neuswijze achter 't land, het land....
| |
| |
en die leutige verhalen in oudere taal. Die Viervlaghe, Die varende Vroue (1861). Dan worden zijn bijdragen schaarscher. Nu en dan nog een gevoelig ‘kleengedichtje’ of een gelegenheidsversje van minder belang.
De critiek bleef hem ondertusschen niet gespaard. In het Nederduitsch Tijdschrift van 1863 verweet Heremans hem bekrompen provincialisme, eentonigheid, vervelende lamheid, leegte, wansmaak, onmacht, gebrek aan verstand van metriek. Dat zal Gezelle in zijn literairen arbeid wel niet gehinderd hebben. Maar, afgezien van zijn innerlijke tragedie, had hij de handen vol. In het Engelsch Seminarie, waar hij onder-rector van was, gaf hij les in de wijsbegeerte. Van 1861 tot 1865 reisde hij herhaaldelijk naar Engeland over, was er in betrekking met de mannen van de katholieke wedergeboorte, kardinaal Wiseman, Manning, Newman, Father Faber. Ja, in die Brugsche jaren was hij wel zeer bedrijvig, alleen niet op zuiver poëtisch gebied. Hij leefde meer naar den buitenkant, vergaarde ijverig zijn schatten aan volkstaal, - wat hij trouwens zijn leven lang heeft gedaan, - werd door allerlei werkzaamheid in beslag genomen. Het is veroorloofd te vermoeden, dat hij daarin wellicht ook een afleiding zocht, - ‘om zijn hert meester te blijven’, zooals hij het later eens tot zijn neef Caesar Gezelle zei.
De priester is zijn hart meester gebleven, maar wat de dertigjarige dichter had kunnen uitzingen bleef in hem gesmoord.
In 1865 was het ook met het Engelsche Seminarie uit en gedaan. Gezelle werd toen aangesteld als onderpastoor der S. Walburga-parochie. Weer een nieuwe werkkring, die hem weinig rust gunde. Maar hij pende naarstig voort: sedert 1864 had hij zijn eigen politiek blaadje: 't Jaer 30; in 1865 stichtte hij ook Rond den Heerd, een volkstijdschrift, dat tot 1868 bijna alleen door hem werd op- | |
| |
gesteld en tot 1871 bestuurd. Hier verschenen die beschrijvingen van dieren, later uitgegeven als Uitstap in de Warande, en die stukken omtrent godsdienstige feesten, na des dichters dood verzameld onder den titel: Ring van het kerkelijk Jaar, en bewerkingen van Engelsche verhalen, ook afzonderlijk herdrukt, als Van den Kleenen Hertog naar C. M Yonge. Waarbij te erkennen valt, hoeveel Gezelle daar bijgedragen heeft tot een doorbraak van natuurlijkheid in ons proza: men hoeft maar Van den Kleenen Hertog, wat voorstellingswijze en taal betreft, te vergelijken met Conscience's Kerels van Vlaanderen, van 1870.
Maar bij al die bedrijvigheid won hij den innerlijken vrede niet terug. Het politieke geharrewar waar hij zich in gestoken had, huiselijke zorgen, allerlei misverstand dat rondom zulk een kinderlijk-oprechte persoonlijkheid van zelf opschoot, brachten hem nieuwe moeilijkheden op den hals. In 1872 werd hij naar Kortrijk overgeplaatst, altijd als onderpastoor. In de Leiestad zou hij dan meer dan zesentwintig jaren verblijven, tot enkele maanden voor zijn dood.
Hij was ziekelijk, moedeloos, voelde zich gebroken, school weg in eenzaamheid. Maar weldra omgaf stille genegenheid van vrienden hem meer en meer, en in de rust van Kortrijk kon hij langzamerhand genezen. Onder het drukke verzamelen van Westvlaamsche woorden en zegswijzen, die hij later in Loquela zou opnemen, schreef hij nu en dan een gelegenheidsvers of een ‘kerkhofblomke’. Soms ook, als er een schaarsche zonnestraal op vallen mocht, ging de dichtersziel weer open, voor een oogenblik. En noemde hij zich in brieven van 1877 en 1878 nog, zoo niet in letterlijken dan toch in literairen zin ‘overleden’, van dien tijd af merken we, dat hij allengskens ging herleven. In 1878 liet hij zijn Liederen, Eerdichten et Reliqua
| |
| |
verschijnen, een mager bundeltje, met veel middelmatigs en sprokkelingen uit vroeger dagen. Maar in dat jaar en het volgende bezorgde hij ook een nieuwe uitgave van zijn oude verzen: wellicht gingen daardoor de vergeten rythmen in zijn hoofd spelen, - zeker is dat de dichtenslust weldra weer af en toe in hem wakker werd.
Toen was de tijd daar, dat eer de schijnbaar overwonnene weer het hoofd oprichtte, iets van zijnen geest, in anderen tot versche kracht gerijpt, - Verriest, Rodenbach, - door hen over Vlaanderen zegevieren zou. - Maar om den gewenschten chronologischen samenhang van dit overzicht, moeten we vooreerst nagaan, hoe in die jaren 1860 en '70 de ontwikkeling van de Vlaamsche literatuur buiten West-Vlaanderen verliep.
Niets dat daar gelijken zou op een dier openbaringen, die ons ineens gelukkig maken: maar een geleidelijke vooruitgang, waarin keuriger smaak en ook bepaalder werkelijksheidzin te onderkennen vallen.
Dautzenberg's Verspreide en nagelaten Gedichten, het jaar van zijn dood verschenen (1869), treffen nog vaker dan zijn bundel van 1850 door een voorname louterheid van geest en een preciese fijnheid van vorm, die lijnrecht tegenover de romantische rhetorica komen te staan. Iets daarvan gaat op zijn discipelen over: Frans de Cort (1835-1879), wiens Liederen (1868) door den beschaafderen stijl een heel andere periode kenmerken dan die van Door van Ryswyck in het eerste geslacht, - en Jan van Droogenbroeck (1835-1902), die de stelsels van zijn meester tot een uiterste dreef: met zijn Makamen en Ghazelen (1866), een bewerking en navolging van Rückert's Duitsche vertalingen uit de Perzische poëzie, ging hij zich in het ingewikkeldste rijmenspel vermeien. Het acrobatische kunststuk mist warmte van aandoening,
| |
| |
maar wat de taal er aan rijkdom en buigzaamheid door won mag niet overzien worden.
Naast die groep vertegenwoordigde Jan van Beers (1821-1888) op nog vollediger wijze de neigingen van dien tijd: niet alleen het streven naar zuiverder uitbeelding, maar ook den vasteren greep op realiteit. Dat was al aangekondigd in zijn Levensbeelden van 1859 en ontwikkelde zich in Gevoel en Leven van 1869: schetsen uit het stille leven van simpele menschen, waardoor hij bewees dat een natuurlijk-populaire toon ook met een zekere dichterlijke distinctie zich verdragen kon. - Uit het Studentenleven (1868) van Julius Vuylsteke (1836-1903) bevat enkele stukken die blijk geven van een nog positiever kijk; en al kon Vuylsteke zich moeilijk van den redeneerenden trant ontdoen, - een gebrek van dien tijd, - toch is men blij, daar buiten de oude gevoelerigheid te geraken, er dikwijls de stem van een persoonlijkheid te hooren, den stap van een man. - En Emmanuël Hiel (1834-1899), die er zoo vaak maar op los rijmde, heeft nu en dan toch een innigen eenvoud, iets dat van zelf uit het hart zingt, een soort van elementaire kracht, zwellend van gezonde zinnelijkheid.
Dezelfde trek naar realisme spreekt duidelijk uit het proza: tegenover Conscience, die gemoedelijk den eens ingeslagen weg bleef betreden en jaar in jaar uit aan zijn volk de naïeve verhalen verstrekte waar het zooveel van hield, was Domien Sleeckx (1818-1901) komen te staan, die met zijn koel gezond-verstand ook den klein-leelijken kant van de menschen waarnam, het best wellicht in Gebroeders Tybaerts & Co. (1867) en in De Plannen van Peerjan (1868).
In de jaren 1870 wint de Vlaamsche Beweging veld, en worden in de Vlaamsche letteren de teekenen van voller leven en tevens rijpende cultuur aldoor talrijker. Onder
| |
| |
veel taaie overlevering van vroeger ontwikkelt zich de drang om in gekuischter vorm rechtstreekscher uiting te geven aan het zelf-geziene en het zelf-ervarene. Dat merkt men al in het later werk van G.J. Dodd (1821-1888), b.v. in enkele fijngeteekende tafereeltjes uit zijn bundel Gedichten van 1870. Van hetzelfde jaar dagteekenen de Gedichten van de gezusters Loveling (Rosalie, 1834-1875, Virginie, 1836-1923), soms zoo sympathiek door hun ingehouden ontroering; daar is een bondigheid, een zekerheid in de beperking en het gebruik der middelen, waaraan we den vooruitgang op den nog ietwat weeken Jan van Beers merken. Niemand minder dan Potgieter verklaarde dat hij voor hare versjes ‘de halve nieuwere Vlaamsche literatuur cadeau’ deed. - Naast den onuitputtelijken Hiel neuriet G.Th. Antheunis (1840-1907) zijn keurig lied, en in sommige van de Gedichten (1879) van den predikheer S. Daems (1838-1903) treft ook een artistiek bewustzijn dat zich in eenvoud verfrischt.
Hoedanigheden van denzelfden aard zal men vinden in de novellen der gezusters Loveling (1874 en 1875). ‘Men staat verwonderd’, meende Busken Huet, ‘dat uit een dorpje bij Gent verzen en novellen kunnen voortkomen, zoo volmaakt als er hier en ginds uit de bundels der dames Loveling aangetroffen worden. Voor het meerendeel zijn het kleine dorpsvertellingen, vol fijne waarnemingen op het gebied van het Vlaamsch boerenleven.’ - De welbekende Ernest Staes (1874) van Tony Bergmann (1836-1874) bewijst niet minder de loutering van den Vlaamschen smaak. Nicolaas Beets mocht het boek ‘grooten opgang’ voorspellen: ‘Het is waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening en losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg, zoowel als uitvoering, die matiging, die sobriëteit, die gelijk zij van het zelfbezit van
| |
| |
den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is.’ - Tot dezelfde groep reken ik den zorgzaam gestileerden roman Een Vlaamsche Jongen (1878) van A. de Vos (1840-1906), die den invloed van Multatuli had ondergaan en soms door zijn realisme verrast.
Doch geen enkele machtige figuur overheerscht die breede schaar van dichters en schrijvers, nergens verschijnt dat waarlijk nieuwe en groote, dat den naam van poëtische ‘schepping’ ten volle verdienen zou. Alleen met Albrecht Rodenbach brak toen een ruimer verlangen weer door, een hartstocht. En zoo worden we naar West-Vlaanderen teruggebracht, dat wil zeggen, tot Gezelle: zijn impuls toch was het, die onze letterkunde tot hooger leven verhief, eerst door zijn leerling Hugo Verriest, die op zijne beurt het geluk had, Albrecht Rodenbach te helpen vormen.
Want Gezelle had niet alleen een esthetischen invloed, - die zou zich maar langzamerhand doen gelden, naarmate het Vlaamsche oor tot fijner perceptie bekwaam werd, - hij had onmiddellijk een ethischen invloed van algemeener beteekenis: niet zoozeer door zijn taal-plastiek werkte hij eerst op onze letteren in, doch veelmeer door zijn schoone menschelijkheid.
Van Gezelle ging een macht uit, die rondom hem verder reikte dan zijn kunstvaardigheid: die macht lag in de waarheid van zijn wezen en zijn woord.
Van 't begin af was hij die hij was, wilde niet anders schijnen, kende geen mooiere wijsheid dan te groeien als een boom. Het leven en de kunst, het was voor hem niet trachten en streven, uit eerzucht, naar een vooropgesteld doel, - neen, het was eenvoudig opranken en openbloeien, in bijna kinderlijke oprechtheid. Door dien geest van waarheid heeft Gezelle zooveel jeugd uit den grond van Vlaanderen doen spruiten.
| |
| |
Dat merkt ge al bij Hugo Verriest: wat een springlevende taal schreef en sprak hij, de ‘zoetgevooisde’! Wie in latere jaren naar hem luisteren mocht, weet hoe welluidend en innemend het Vlaamsch uit zijn mond klonk, een wonder van kunst en toch de natuur zelve. En zijn geschreven woord was niet anders dan het gesprokene. Men dacht geen oogenblik aan ‘literatuur’. Zijn taal was helder en sierlijk als het mooiste Fransch uit het classieke tijdperk, maar vol warm gemoed, verfijnd door de zinnen-gevoeligheid van een modern mensch, en, hoe veredeld ook, toch altijd opborrelend uit de zuiverste bronnen van de volksspraak. Waar ons alleen de gedrukte tekst overblijft, zien we nog zijn gebaar en hooren we zijn stem. De taal ligt daar niet vast, gekristalliseerd, maar ge ziet ze wòrden, lenig en teekenend, volgend de minste bewegingen van gedachte en aandoening. De woorden gelijken er niet afgesleten muntstukken, zij hebben er altijd iets meer dan de afgetrokken beteekenis die in het woordenboek bepaald wordt: zij geven ons niet het teeken, het etiket van de dingen, niet den omtrek van een begrip, maar ze zijn het vleesch zelf van het versch-geboren beeld. Er is zooveel leven in, doordat ze die kracht van natuurlijkheid bezitten, van oprechtheid, die de schoone, ongedwongen eenheid van een volledig mensch uitmaakt: en dat is leven, dat steeds nieuw leven wekt. Al de discipelen van Gezelle hebben daar iets van geërfd: zij groeien van binnen naar buiten, ontwikkelend wat in hen is, gevoed door al de sappen die ze uit hunnen grond halen, genietend van hun volgroeiend zelf, - en hun kunst is niets anders dan de spelende uiting van dien groei.
Een roerend getuigenis vinden we b.v. in de Gedichten van Alfred Weustenraad, die in het Klein Seminarie te Roeselare studeerde, en, na Rodenbach geboren, nog vóór hem sterven moest (1861-1878). Op een leeftijd, vijftien
| |
| |
tot zeventien jaar, dat de jongeling gewoonlijk zwelt van romantiek, zich licht door schijn verleiden laat en zijn gebaar verder uitslaat dan zijn waarachtig zelf, bleef hij zijn oorspronkelijk wezen getrouw, en treft ons in zijn versjes door de oprechtheid van een kinderlijk-reinen eenvoud, - een eenvoud die overigens niet zonder wijsheid is.
We kunnen ons voorstellen, wat de invloed van Verriest op zijn leerlingen toenmaals moet geweest zijn. Het portret dat hij later van sommigen onder hen in zijn Twintig Vlaamsche Koppen heeft geschetst, ademt nog teedere vriendschap. Hugo Verriest (1840-1922), die in de klas van Gezelle had gezeten, werd, nadat hij tot priester was gewijd, zelf leeraar (van 1867 tot 1877) in dat Roeselaarsche Klein Seminarie, van waar zijn meester had moeten vluchten. In Vlaamschgezind opzicht trad hij nog beslister op dan Gezelle, - men zie maar, in zijn bundel Voordrachten, enkele van de reden die hij in die jaren uitsprak, - maar zijn bekoorlijke manier vermocht het gevaar te keeren, - al hebben zijn meeningen hem zeker geen schitterende officieele loopbaan bezorgd, den man die het nooit verder bracht dan ‘pastor van te lande’.... Toen al heeft hij een heel geslacht Westvlamingen de groote les geleerd: wáár zijn. Hij drukte diep zijn stempel op den geest van Rodenbach. Hij was het, die de wieken van dat jonge genie ontbond.
Het Klein Seminarie kende juist in dien tijd een paar jaren van gisting en opbruising. Verriest werkte mee aan het studententijdschriftje De Vlaamsche Vlagge, voor het eerst in 1875 verschenen. Hij gaf er artikelen en verzen, en daaronder is er een gedicht, Avondstilte, van 1877, waar bijzondere beteekenis aan toekomt, om zijn breed-ruischende eurythmie en groot-menschelijken toon. De ziel en de oneindige wereld, twee vormen van een- | |
| |
zelfde wereld, luiden er ineen tot één gezang. Zoo was ook, in Gezelle's werk, het verband tusschen natuur en ziel die haar eenheid in God erkennen. Maar de poëzie van Verriest heeft die beschouwing nog verinnigd: in een tijd van veel liedekens en deuntjes brengt zijn Avondstilte iets van de hoogste dichterlijke verbeelding, den samenklank van diep gemoed met een geest, die een wereld weerspiegelen kan, en dien samenklank als de taal van het onzichtbare, in zuivere en ruime modulaties, die elkaar steunen en breeder uitkringen en steeds weer naar den hoofdtoon terugvoeren.
- Albrecht Rodenbach (1856-1880) was in 1874 in de klas van Verriest gekomen. Een geschikter meester had hij zich niet kunnen wenschen: wat we bij Verriest ‘classiek’ mogen noemen, - ruimte en evenwicht, - moest weldadig inwerken op die jonge drift, door alle verten aangetrokken. Rodenbach voelde zich gedreven naar het groote in de literatuur uit de meest verschillende tijden en landen, greep naar Goethe en Dante, vertaalde toen reeds Prometheus in de Boeien van Aischylos, zou weldra de macht ondergaan van Shakespeare en Richard Wagner. Maar hij verlangde tevens naar de daad, - de droom van Verriest, ‘dat volk moeten wij doen herleven’, was ook zijn droom, en in hetgeen hij daarover schreef vinden we de denkbeelden van Verriest terug. De onmiddellijke omgeving riep hem tot verzet: in dat college, waar het Vlaamsch onder de voeten vertrapt werd en het Vlaamsche wezen verknoeid, moest hij zich haast voelen als de jonge Schiller in de militaire academie van Karl-Eugen; en dat verklaart wel menigen fel-romantischen trek in hem: als we vernemen, dat het den studenten verboden was, onder elkaar hun taal op de speelplaats te spreken, en de schuldig bevondene een houten ‘signum’ dragen moest tot hij een van zijn makkers op hetzelfde misdrijf had betrapt, dan
| |
| |
kan 't ons niet verwonderen, dat Conscience's historische romans te Roeselare nog zoo actueel leken. In 1875 brak de onwil tegen de wantoestanden los, en voor de eerste maal mocht de ‘blauwvoet’ opvliegen. Het kleine oproer was natuurlijk gauw gedempt. Maar onder de leiding van Rodenbach werd de strijd doorgezet, in 't geheim waar het niet anders kon, luidruchtiger in de verlofdagen. Rodenbach vuurde hem aan met zijn liederen, trachtte de studenten te organiseeren in gilden, liet ze vertooningen geven, ter verheerlijking van ‘het roemrijk verleden’ van Vlaanderen, schreef daartoe tooneelstukken of werkte er oude om. Hij werd de ziel van die eigenaardige beweging, de ‘Blauwvoeterie’ geheeten, een soort van Burschenschaft, die zich weldra tot andere katholieke colleges uitbreidde. In de Leuvensche Hoogeschool, waar hij vrijer stond (sedert 1876), verdubbelde zijn werkzaamheid. Heel de Vlaamsche jeugd volgde 't woord van ‘den Berten’. Hij schreef in De Vlaamsche Vlagge, verzen, critiek, opstellen over Vlaamsche Beweging en Vlaamsche cultuur; in het drama vooral wilde hij al zijn krachten tot kunst samenvatten; in 1877 gaf hij Vijftig Studentenliederen uit, in 1878 zijn Eerste Gedichten, stichtte Het Pennoen, daarna Het Nieuw Pennoen. Maar de innerlijke drift brandde hem op, de tering had hem aangetast: hij was pas bezig met het herzien van zijn drama in verzen Gudrun (dat van 1878 dagteekent), bracht het daarmee niet verder dan de eerste twee bedrijven, en nr. 1 van Het Nieuw Pennoen werd gedrukt, toen de dood hem knakte (Juni 1880). Hij had zijn vierentwintigste jaar niet voleindigd.
Het smartelijkste verlies wellicht, dat de Vlaamsche letteren geleden hebben: welk dichter was ten onzent schooner onderlegd met breede menschelijkheid?
Als men zijn werk in zich opneemt, zoo dat men den
| |
| |
geest van het geheel voelt, en zijn opstellen leest, zijn brieven, dan denkt men telkens weer: wat een mooie ziel is daar ten onder gegaan....
Albrecht Rodenbach verschijnt ons als het beeld van den idealen jongeling, en dat is 't wat den vroeg-gestorvene met een bijzondere schoonheid omwasemt in de bewondering en de liefde van het moderne Vlaanderen.
Hij was minder artist dan Gezelle, de waarnemingen van zijn gezicht en zijn gehoor waren niet zoo haarfijn, werden niet tot even verrukkelijke woord-muziek. Maar van Gezelle had hij de diepe oprechtheid, die het kenteeken van den man is, en dat gevoel voor het leven, al was dat gevoel bij hem anders: niet meer de liefde voor de duizendvoudige verschijnselen der natuur, doch veeleer de liefde voor het leven zelf als groei- en scheppingskracht, den eenvoudigen elementairen drang, de oorspronkelijke, algemeene beweging waar de vormen uit ontstaan zijn. En dat gevoel was ook hartstochtelijker dan bij Gezelle, wien het priesterkleed beperkingen oplegde; er was bij Rodenbach een vuriger begeerte om het leven in al zijn omvang te leven, - iets van den jongen Goethe, dezelfde zucht om zich naar alle zijden uit te strekken, met een jeugdige impulsie die den dwang breekt, het trachten om een grootmenschelijk wezen te zijn, vele vormen van menschelijkheid werkzaam in zich te omvatten, alles wat de schoonheid van een mensch uitmaken kan gelijkelijk in zich te ontwikkelen, - en, boven den hartstocht, dezelfde behoefte aan waarheid, orde, evenwicht, harmonie. Zijn ziel streefde er voortdurend naar, een wereld te worden, wereld steeds wijder verruimd door verlangen zonder eind, en steeds vaster in haar centrale kern gebonden.
De grondtoon zelf van zijn wezen was een ideaal, dat daar werkelijk lééfde, van zelf, als een spontane kracht. Vandaar die eenheid bij hem tusschen droom en daad,
| |
| |
drift en gedachte, die wildheid van jeugd met die kalme sterkte van wie zich zelf bezit, die passie en daarboven die rust. Alles bij hem komt uit die natuurlijke eenheid. En 't heeft alles den klank van het echte.
Dit verklaart zijn macht en den invloed van zijn gedachten. Ze zijn zelf-beleefde ervaringen. Zooals bij Verriest viel b.v. zijn opvatting der Vlaamsche Beweging samen met zijn streven om mensch te zijn in den hoogsten en volledigsten zin van het woord. Zij ging niet uit van politieke of rechtsbegrippen, maar beoogde het worden, het groeien van binnen naar buiten van al wat een Vlaming als echt aan zich voelt. Zijn Vlaamsche Beweging was niet alleen een strijd om de taal, maar de strijd voor een groote en sterke menschelijkheid in Vlaanderen. Ik wijs daar terloops op, daar de literatuur ten onzent nauw samenhangt met den groei van Vlaamsch bewustzijn en Vlaamsche cultuur. De dichter kan hier bezwaarlijk ter zijde blijven staan, waar er gevochten wordt voor zijn werktuig, de taal; waar er gevochten wordt voor een cultuur, die levensvoorwaarde van de literatuur is; waar er gevochten wordt voor datgene, wat hij zelf eerst heeft moeten veroveren: zijn zelf.
Het gaat natuurlijk niet aan, den dichter Rodenbach bovenmate te prijzen, alleen maar omdat hij zulk een prachtbrok van een jong mensch was. Er is nog menig misverstand te keeren.... Onze latere kunstenaars hebben toch, als kunstenaars, oneindig meer van Gezelle geleerd dan van hem. Zooals Gezelle werken ze meer met het plastische, zinnelijke element der taal, datgene waardoor ieder woord iets persoonlijks, een gewaarwording, een beeld in ons wordt. Het bewustzijn der kunst als kunst heeft zich sedert Rodenbach's dood aanzienlijk ontwikkeld. Er is bij Rodenbach geen vers dat men afzonderlijk kan laten schitteren, als een welgeslepen iriseerend kristal in
| |
| |
het licht, geen schoonheid van het detail dat zich op zich zelf als iets kostbaars bewonderen laat. - Verder moet Rodenbach niet voornamelijk gezocht worden in allerlei studentenliedjes en gelegenheidsgedichtjes, vluchtig neergepend in den eersten aandrang eener vurige jeugd. We nemen zeker die versjes ook gaarne mee, omdat ze toch, zooals al 't overige, echt zijn, en met 't overige samenhangen; doch 't is maar best, er niet meer nadruk op te leggen. - En ten slotte lijdt het geen twijfel, dat aan Rodenbach's beter werk over 't algemeen bezonkenheid nog ontbreekt, de gewenschte loutering. Hoe zou 't ook anders? - Maar waarom houden we dan bijzonder van dat werk?
Buiten het ‘kunnen’ van een dichter en het delicaat-preciese van zijn uiting, maakt het toch een verschil uit, of die dichter een groote dan wel een minder-groote ziel was. En dat voelt men dan aan dat onbepaalbare iets, dat ik het accent noem. Het is de volle toon, die in ons verder klinkt, met een geheime macht. Als twee menschen hetzelfde zeggen is 't daarom hetzelfde niet. De goede verzen van Rodenbach hebben dat accent. Het is soms of de woorden gedragen waren op een diepte van stilzwijgen die zich daaronder uitstrekt.
En dan is er ook bij hem die organische macht van het natuurlijk oplevende, den innerlijken rythmus, die een geheel gedicht doorgolft, en dat gedicht tot zang maakt. Die onmiddellijkheid, die dadelijkheid van uitdrukking, dat dynamische van hetgeen bloedwarm uit het gemoed springt en voorttrilt in het vers. Zijn levensgevoel is de beweging zelf van zijn vers, en het geeft er de ruimte aan, - het leven gevoeld als drijfkracht èn volte èn overal gapenden afgrond.
En - weer zooals bij den jongen Goethe, - gaat dat eindeloos voorgevoel dat alles verwijdt bij Rodenbach samen met een zeer positief zien van de beelden. Ze zijn
| |
| |
geteekend met zekere lijn, en staan toch in die atmosfeer, waar geest en gemoed ze mee omgeven. Daardoor bereikt hij soms een grootschen en toch subtielen eenvoud, waaraan we poëzie erkennen, die de bloem is van een diep, veelzijdig en schoon leven.
Hoe vol en warm is b.v. niet dat laatste gedicht, kort voor zijn dood geschreven, op een droevigen morgen dien een zonnestraal eindelijk was komen doorbreken! Aan ‘kunst’ zal hij daarbij weinig gedacht hebben, maar met welk een natuurlijke noodwendigheid ontwikkelt zich vers uit vers: eerst die hooghartige houding tegenover den dood, - hij zal niet ‘kneuteren gaan’ als een elegisch-romantische vrouwenziel, - en dan het onontkoombare van dat einde, de instinctieve opstand, de wil om althans datgene te redden wat grooter dan het noodlot is, den Geest, - gelijk de zon daarboven den hemel schoonveegt, - en uit die nieuwe helderheid verheft zich als een gebed tot het alleven, hij ziet nog eens dat ‘zonnig land’ dat hij zoo lief had, - in ‘mijn verten’ gaat het beeld naar het onstoffelijke plan over, en één oogenblik zal hij zich over zijn ‘jong leven’ verteederen, als hij plots weer, zich zelf meester, het hoofd opricht, met op het gespannen gezicht den glimlach van den man, die onoverwonnen, strijdend valt. Al die gevoelsschakeeringen volgen elkaar op in het bestek van twaalf verzen, door één stroom van aandoening gedragen:
.... Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid!
- Mijn zonnig land.... mijn verten.... mijn jong leven.... Kameraad,
Nicht raisonniren.... Weer u scherp, en eind als een soldaat!
| |
| |
Hoe fragmentarisch ook het werk van Rodenbach blijven moest, verscheidenheid is er niet aan te ontzeggen. Hij bezat juist de hoedanigheden die van een dramaturg mogen gevergd worden: inzicht van het menigvuldige leven, vaste typeering, en atmosfeer. Juist doordien hij zooveel menschelijkheid in zich samenvatte, hadde hij ons volk een tooneel kunnen schenken, beeld van de wereld, met het tegeneen-botsen van driften en idealen. Vooral voor het tooneel wilde hij dichten. Het moest helaas bij zijn Gudrun blijven. Een liefdesgeschiedenis en een zielsdrama spelen er zich af in het conflict van twee beschavingen, - de vrijwording van Moerland uit den Romeinschen greep. Er valt nog op veel technische onervarenheid in het stuk te wijzen, maar in de voornaamste figuren, duidelijk geboetseerd en toch met lucht omgeven, warm van innerlijkheid voor de woelende oneindigheid van de zee, en in den bouw van het geheel, in het centrale gevoel waar dat geheel uit geboren werd, is er die bijzondere trek van grootheid die Rodenbach eigen was.
Bij den aanvang van onze nieuwe literaire beweging uit de laatste halve eeuw, verschijnt hij in de eerste plaats als een verpersoonlijking van het ruim-menschelijk gevoel. Toen men dan eindelijk Guido Gezelle beter is gaan begrijpen, heeft deze ons geleerd, aan het zuiver-artistieke hoogere eischen te stellen. Gezelle en Rodenbach zijn aldus de twee krachten - althans de twee Vlaamsche krachten, - die oorspronkelijk het meest tot de vorming van onze jongere literatuur hebben bijgedragen.
|
|