De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden
(1938)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I
| |
[pagina 2]
| |
gewekt. Rederijkende muzenzonen trachtten hun lier een klank van Bilderdijk of Helmers te onttokkelen, - ze rusten zacht in de vergetelheid. Toen kwam de omwenteling van 1830: terwijl de Belg, zooals het in onze Fransche ‘Brabançonne’ heet, ‘uit het graf verrees’, leek het wel dat de Vlaamsche literatuur in het hare zou blijven liggen. Er was toch het noodige gedaan, om haar de lucht te ontnemen, waarin ze ademen kon. Maar door het natuurlijke wonder van het niet te onderdrukken leven, kiemde het gestrooide zaad verder op. De nood was aan den man: tegenover den dood die hem besluipen wou ging de Vlaming weerstand bieden. Hij ook kreeg smaak in die onafhankelijkheid, waarover in het jonge koninkrijk zooveel gepraat werd. Daarbij kwamen de invloeden van de Europeesche romantiek, met haar gevoel voor de innerlijke groeikracht van het eigene, het nationale. Zoo kon er, van de jaren '30 af, uit den braakliggenden maar altijd weligen grond van Vlaanderland weer een literatuur opschieten. De eerste groote daad was Conscience's historische roman, De Leeuw van Vlaanderen, op het eind van 1838 verschenen. De vruchtbare verteller ‘leerde zijn volk lezen’, zooals de bekende spreuk luidt. Dat volstaat om ons tot dankbaarheid te stemmen. Maar dat zoovele werken van hem in zoovele talen werden overgebracht, bewijst dat we op zijn literaire verdiensten, bij niet weinig naïefs dat ons thans glimlachen doet, toch niet geringachtend mogen neerkijken. En die Leeuw van Vlaanderen b.v. lijkt me nog, onder de toenmalige historische romans in Europa, een zeer eervolle plaats in te nemen. Het geslacht van Prudens van Duyse (1804-1859), Ledeganck (1805-1847), Door van Ryswyck (1811-1849) en Hendrik Conscience (1812-1883) heeft in onze literatuur het leven gebracht. Maar niet de hoogere schoonheid van een kunst, die bij machte zijn zou, ons heden nog te vol- | |
[pagina 3]
| |
doen. Van enkele uitzonderingen afgezien, als de eenvoudige Liedekens in Middelnederlandsch van Prudens van Duyse, worden we daar te vaak gehinderd door rhetorica, conventie, gezwollen of gevoelig romantisme, meermalen ook door gemis van voornaamheid in den vorm. De alleenstaande Dautzenberg (1808-1869) streefde wel bewust naar zuiverder plastiek van het vers, nam ten onzent, zij het in bescheidener mate, ongeveer dezelfde plaats in als Staring in Noord-Nederland, doch over 't algemeen was zijn keurig gevoel niet groot en warm genoeg om de stof geheel te bezielen, om in al haar schakeeringen rijkdom van innigheid te laten bloeien, en zijn poëzie bleef niet vrij van eenige humanistische gladheid. Het meer realistisch gestemde geslacht dat volgde, en dat het best vertegenwoordigd werd door den romanschrijver Domien Sleeckx (1818-1901) en den dichter Jan van Beers (1821-1888), kon zich nog niet genoeg losmaken van de traditie, al ging het gelukkig meer prijs op natuurlijkheid stellen. Die mannen verschijnen ons ten slotte nog als wegbereiders. Hun stem klinkt voor ons niet meer uit de onmiddellijke nabijheid. Zij behooren tot hunnen tijd, en verliezen er bij als ze niet binnen dat kader beschouwd worden. Waarbij trouwens op te merken valt, dat hun vroegste werk niet zoo zwaar van beteekenis blijkt: wat b.v. Jan van Beers voortbracht vóór 1858 wordt geheel in de schaduw gesteld door de eerste bundels van Guido Gezelle, die in dat jaar uitkwamen. En in de verzen van den Westvlaamschen ‘vinder’ hebben we dan eindelijk een openbaring, die niet meer verouderen kon. Want Gezelle was de essentieele Dichter bij Gods genade, èn meteen de fijnbezintuigde Kunstenaar. De Dichter en de Kunstenaar, die van zelf niet anders geeft dan het innerlijk-aanschouwde en het innerlijk-doorvoelde, die uit zijn ziel, geheel tot muziek geworden, zijn wereld tot het | |
[pagina 4]
| |
eigene leven der schoonheid herschept, en dit weet te volbrengen door het meesterlijk gebruik van al de uitdrukkingsmiddelen, waar taal en rythmenspel zich toe leenen. Die man, die iets van zijn ziel gaf aan al wat hij zag, iets van het licht en den zang van zijn ziel meedeelde aan al wat hij zei, kende geen andere eerzucht dan zoo eenvoudig mogelijk, buiten elke conventie, maar zoo volledig mogelijk, met de minst bepaalbare schakeeringen, te zeggen wat er rondom hem en in hem zelven omging, - de werkelijkheid die hij waarnam en de oneindige werkelijkheid die hij voelde. Niemand heeft op zoo oorspronkelijke en precies-juiste wijze de duizenderlei bewegingen en halve-tinten der dingen weergegeven, terwijl zijn ontroering baadde in een geestes- en gemoedsklaarheid, waardoor hij het sublieme in den eenvoud bereikte. En hij wist zich een taal te scheppen, zoo lenig en rijk als voor hem niet vermoed werd, spontaan en sappig uit het volk zelf gesproten, en toch stout en verfijnd genoeg om de vluchtigste gewaarwording in het elastische net van haar rythmen gevangen te houden. Gezelle had het lot dat bij zijn genie paste: haast zijn leven lang bleef hij vereenzaamd, arm, door hen die ‘legio’ heeten onbegrepen en verguisd of doodgezwegen. Maar gelukkig droeg hij in zich dat licht dat anderen niet zagen, onuitputbare schatten aan diep-innerlijk leven, de atmosfeer van aandoening en schoonheid die het dagelijksche tot een eeuwig wonder maakt. De lente-dichter bij uitnemendheid werd geboren op 1 Mei 1830. Zijn vader was boom- en bloemkweeker te Brugge: al vroeg moest zich bij den jongen Guido die liefde ontwikkelen voor de planten en al de natuurdingen, die zijn verzen zulk een bekoorlijke frischheid zou geven. Tot geestelijke voorbestemd werd hij in 1845 naar het Klein Seminarie te Roeselare gezonden. Er was daar een aanzienlijke kolonie van Engelsche studenten, met wie hij | |
[pagina 5]
| |
veel verkeerde: zoo wist hij zich voortreffelijk in Shakespeare en Longfellow en Burns in te werken. Na voltooiing van zijn studiën in het Groot Seminarie te Brugge (1850-1854) keerde hij naar het Roeselaarsche gesticht terug, ditmaal als leeraar. De jonge priester moest er les geven in een paar ondergeschikte vakken, tot hij in 1857 aan 't hoofd werd gesteld van de klasse van poësis (de voorlaatste klasse, naar de oude indeeling der laatste drie studiejaren in grammatica, poësis en rhetorica). Daar bloeide hij dan geheel open. Zijn onderwijs brak ten eenen male met alle overlevering en sleur. Het vastgelegde programma werd aan kant geschoven. Hoe Gezelle het klaarspeelde blijft het geheim van zijn stil doorzettende en aanstekelijke geestdrift, maar de getuigenissen van zijn oud-leerlingen stemmen overeen: hij las met hen dichters uit alle tijden en landen, in den oorspronkelijken tekst, Latijnsche en Grieksche, Engelsche, Fransche, Noorsche, Spaansche, Italiaansche, wat weet ik al.... Dat onderwijs was het geven van zich zelf, het gretig samen genieten van de schoonheid uit vele eeuwen, van al de natuurschoonheid die rondom hen lag, van al de schoonheid die in hen zelven aan 't groeien was. Er ontstond tusschen hem en de ontvankelijkste onder die jongens een zeldzame liefde, ze brachten hem verzen, hij schreef er voor hen. Dat innig samenleven was hetgeen zijn kunst noodig had om geheel te worden wat ze zijn moest. In 1858 verschenen de Kerkhofblommen, waartoe het afsterven van een zijner studenten aanleiding had gegeven, en onmiddellijk daarop de Dichtoefeningen, die de meeste gedichten bevatten, door Gezelle van zijn achttiende tot zijn achtentwintigste jaar vervaardigd. De Dichtoefeningen worden ingeleid door een ‘Verantwoordinge’, waarin Gezelle, zich nog beroepend op ‘den dichter Bilderdijk’, een warme pleitrede houdt voor | |
[pagina 6]
| |
natuurlijkheid in de dichterlijke taal èn - wat hem hetzelfde bleek te zijn, - voor het aansluiten van die dichterlijke bij de volkstaal, door het gebruik van dialect-vormen. Hij wil de oprechtheid van het werkelijke en het levende. Daarom terug naar het ‘voorouderlijke Vlaamsch’, dat hij nog overal rondom zich hoort, maar dat gezuiverd moet tot literaire taal. Hij wijst op den middeleeuwschen eenvoud van Alberdingk Thijm's Karolingische Verhalen, op liederen van Dautzenberg en Hoffmann von Fallersleben; steunt meteen op Snellaert, die zei: ‘Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbracht tot beschaving en verrijking der moedertaal.’ Dat zoogenaamd ‘particularisme’ - het woord is in zooverre valsch, dat Gezelle wel degelijk frisch en wakker Nederlandsch wilde schrijven, alleen geen boeken-Nederlandsch, - dat ‘particularisme’ nu had zijn diepliggenden grond in de economische toestanden. Westvlaanderen, landbouwstreek met weinig steden van belang, weinig nijverheid, weinig spoorwegen, was een eigen gewest, gekant tegen de liberale denkbeelden van de zich in België ontwikkelende kapitalistische cultuur. Het bleef gehecht aan al wat daar, sedert het doodgaan van de glorierijke middeleeuwen, bijna ongerept was blijven voortleven, zijn oude zeden en gebruiken, zijn ouden godsdienst, zijn oude taal, het zoete en kernachtige Vlaamsch van Maerlant, dat er uit den volksmond nog klonk. Aan dat alles heeft Gezelle een stem gegeven, geen was een trouwere uiting van zijn plekje lands en het volk dat er met hem op leefde, doch, daar hij een zuiver en een groot dichter was, heeft hij dat innig-ware verheven tot de volledige schoonheid, waarin alle zielen elkaar terugvinden, en zoo mocht juist hij, dien men ‘particularist’ schold, ten slotte het meest bijdragen tot de verspreiding der Vlaamsche poëzie buiten Vlaanderen. | |
[pagina 7]
| |
In de Dichtoefeningen verneemt men een paar maal een verren naklank van Bilderdijk, gauw gesmoord, - naast het teeder geluid van het geestelijke lied uit vroeger tijden of den gemoedelijken toon van den zeventiende-eeuwschen moralist pater Poirters. Wat Gezelle nog even bij anderen zoekt is eigenlijk zich zelf. Slaan we enkele gelegenheidsstukken over, dan verschijnt hij ons meestal reeds als Gezelle, geheel de Gezelle van later, de oorspronkelijke ziener en zanger, die op zoo'n eigenaardige wijze innerlijk opwellend gemoedsleven met scherp-fijne natuurwaarneming verbond, en met zijn tot volkomen gedweeheid bedwongen taal wonderen van verklanking verrichtte. Ten onzent had geen dichter vóór hem gesproken met zulk een eigen accent, zoo spontaan en zoo kunstig tevens, en geen had zulk een lust gehad aan het spontane van de natuur: hij lag open voor haar, om ze in zich op te nemen met de fijnere zintuigen van den modernen mensch. Dat was hier het nieuwe. Die rechtstreeksche aansluiting bij de natuur kenden zijn voorgangers niet. Zij gingen er niet in op. Zelfs waar ze die zagen, en waar ze geen bijzaak bleef, stond er tusschen hen en de natuur een ‘dichterlijke taal’, die vooral een taal van begrippen was, geen door de aandoening zelf ontstane. Dautzenberg geeft ons feitelijk niet anders dan de keurig-idyllische landschapschilderij, de ietwat gestileerde pastorale, zooals die bij Duitschers uit de school van Gessner, bij Matthisson b.v., op 't eind der achttiende eeuw in zwang was. Gezelle brengt ineens de frischheid van het directe. Dat voelt ge al in zijn Mandelbeke, verzen uit zijn achttiende jaar. De Boodschap van de Vogels (1855) is niets meer dan vreugde van dansende rythmen, een onuitputtelijk gekwetter en gekweel, opborrelend in overdadige jeugd, in den genotsroes van een die zich te goed doet aan de menig- | |
[pagina 8]
| |
vuldigheid van al de lijnen en tinten der dingen, aan de menigvuldigheid van de herwonnen, precies-teekenende woorden, aan de oneindige schakeeringen van de kleur en den klank: .... goud dat onder 't groene kronkelt,
groen waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld lijk metaal,
rood als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
't een in 't ander weggevleid
en te nieten uit verbleekend....
Het ééne woord, dat de heele verschijning - vorm, kleur, stof, beweging, geluid, - dadelijk voor den geest oproept, wie wist het te vinden als hij, b.v. waar hij de duiven beschrijft, in de Pachthofschilderinge van 1856: .... Uit! daar komen ze al, gekletterd
komen ze op hun vlerken: 't kettertGa naar voetnoot1)
heinde en verre, en 't hemelsblauw
vliegt van vlugge vleren grauw.
Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende
driemaal weer, zoo ruischt de bende
rap voorbij, tot waar ze kan
vinden om te beetenGa naar voetnoot2): dan,
hoort: hun zachte schachten piepen,
en, als of hun vlerken sliepen
op de lijze lijze vaart
slieren ze al omleegewaard,
| |
[pagina 9]
| |
en.... eer dat hun roode pootjes
grond genaken, vliegen strootjes,
kafjes, stofjes, wolle en werk
weg, van onder hunne vlerk,
en.... ze naken grond....
Men leze nog Het Schrijverke (1856): O krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan....
om na te gaan met welk een liefde Gezelle zich verdiept in de geringste verschijnselen van de duizendvoudige natuur, met welk een luchtige fantasie hij het vlugge leven in zijn vers laat spelen. Doch, zeer talrijk zijn die gedichten nog niet. In die eerste bundels wordt een ruimer plaats ingenomen door wat ik noemen zou de verbeelding van het hart. Uit godsdienstige beschouwing ruischen zangen op, die soms tot het eigenaardigste behooren wat Gezelle toen schreef, als b.v. die ‘samensprake tusschen den engel en de bedroefde ziele’: de Beltrommel, die aan Fra Angelico denken doet. Natuur en geloof smelten samen in Binst het stille van den nacht: de kristallen klaarte van de maan wordt er symbool van de volmaakte zuiverheid, de heilige Maagd, en de blanke droom verheft zich tot vurige opgetogenheid om dan weer zacht uit te vloeien in zwijgende aanbidding: verzen van louter zilverlicht. De Kerkhofblommen - in de eerste uitgaaf nog een dun boekje, - zijn ook vol van dat meevoelen met den helderen eenvoud van vrome gemoederen. Aanleiding was de begrafenis van een jong student (Mei 1858): in twee dagen tijds, buiten de schooluren, vervaardigde Gezelle dat uitgebreide verhaal, proza door gedichten afgewisseld, als de Vita | |
[pagina 10]
| |
Nuova van Dante, - een kleine symphonie van smart en geloovige hoop, teedere vriendschap gedempt zingend door het gegalm van liturgische plechtigheid, in de landelijke rust en de gewijde geheimenis van den dood. Doch zuiver-lyrische poëzie is in dat eerste werk haast niet aan te treffen, ik bedoel poëzie, die rechtstreeks aan een persoonlijke stemming van Gezelle uiting geeft. Hij zelf is nooit het onderwerp: natuur en godsdienst leveren de beelden, zijn stemming ligt alleen in den toon. De meest individueele dichter dien we hebben gehad was ook de minst individualistische. Gezelle ziet liefst zich zelven niet: hij ziet de natuur, en God, - beide in zijn gevoel samenhangend: hij bemint de schepping, omdat zij hem een wereld van teekens is, waardoor hij den schepper erkennen mag; hij looft den schepper omdat hij diens schepping zoo wonderschoon vindt. De mensch is deel van het geschapene: door in den WaterspegelGa naar voetnoot1) het verband te ontwaren tusschen alle dingen en God, wordt hij zich zijn eigen verhouding tot God bewust. De middeleeuwsche eenheidsidee is hier nog aanwezig. En zoo herleeft onder het vrome, landelijke volk van Westvlaanderen, na zeshonderd jaren, de naturalistische, groot-eenvoudige kunst van een Franciscus van Assisi, den heiligen ‘speelman des Heeren’, die ‘broeder zon’ en ‘broeder wind’ begroette met naïeve gemeenzaamheid. Het waarlijk synthetische gedicht: O 't ruischen van het ranke riet (1857) is een der weinige, waarin de aanschouwing tot persoonlijke stemming overgaat: .... O 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
| |
[pagina 11]
| |
O Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staalGa naar voetnoot1),
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
Daar hebben we een beeld van Gezelle's ziel, in haar verlangende teederheid licht tot schuchtere zwaarmoedigheid inbuigend. We begrijpen er beter door, hoe diep hij nu lijden zou, in de crisis die zijn dichterstem lange, lange jaren moest doen verstommen. De uiterlijke gebeurtenissen zijn bekend: na de verlofdagen van 1859 werd Gezelle aan zijn studenten van ‘poësis’ ontnomen; hij was niet meer de leeraar van een bepaalde klas, werd nog gebruikt voor verschillend ondergeschikt werk, tot hij, een jaar later, in Augustus 1860, het Klein Seminarie verlaten moest: het leven was hem daar onmogelijk geworden. Hij ging dan te Brugge een Engelsche school stichten, die het slechts enkele maanden uithield; van 1861 tot 1865 was hij in dezelfde stad onderdirecteur van een Engelsch seminarie. In 1862 kregen twee van zijn oud-leerlingen, Hugo Verriest en Hendrik van Doorne, met veel moeite zijn toestemming om zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden uit te geven. Gezelle voelde zich toen een gebroken man. We mogen daar zijn eerste periode sluiten. Sommige gedichten uit dien tijd werden in den bundel niet opgenomen en verschenen eerst in de tweede uitgaaf, van 1879. Waarom heeft men Gezelle gedwarsboomd? Waarom werd hij afgedankt? Wat had hij dan misdreven? Zijn groote schuld lag in zijn wezen zelf. Gezelle was een uitzondering, hij leek heelemaal op de andere leeraars niet. Als men rekening houdt met de traditie, zal men toegeven, dat zijn onderwijs zonderling moest schijnen. | |
[pagina 12]
| |
De oude begrippen omtrent opgelegde tucht en geregeld leerplan werden verloochend. Dat onderwijs was niet voor allen geschikt, menig leerling kon er geen vrede meê nemen; en wat gingen de collega's doen, als iemand daar de overgeleverde conventie brak? Zij verdedigden zich, uit zelfbehoud. Zulk een meester is een voortdurende onrust voor hen die gaarne vaststaan in hun zwakheid. Gezelle was een persoonlijkheid van top tot teen, te midden van de algemeene middelmatigheid. Hij bleef onbegrepen. En hij moest zwichten voor het normaal onverstand, want hij was niet toegerust voor den strijd: een groot kind, zich geniaal voordoend zooals hij was, zonder ‘voorzichtigheid’. En dan ook, te ‘Vlaamsch’: hij moest maar verschijnen en de jongens gingen zich Vlaamsch voelen: weer een aanslag op de tucht, want Fransch was al wat de klepel sloeg. Daarbij kon men het niet velen, dat hij met sommige studenten zoo vertrouwelijk, zoo liefderijk omging, dat mocht niet: zijn heele natuur kweekte misverstand. Maar de geestelijke overheid wist niet, hoeveel kwaad ze Gezelle deed: haar vijandige daadjes hadden een wreeden terugslag op zijn gevoelig gemoed. Was hij niet gestraft, vernederd? Hij verloor iets van zijn vertrouwende illusies omtrent de menschen; en hij verloor iets van zijn kinderlijk vertrouwen in zich zelf. Was het dan zonde, dat hij zich zoo geheel liet opbloeien met al de minnende krachten van zijn hart? Het innigste dat hij bezat werd aangetast, bezoedeld, hij durfde er haast niet mee voor den dag mee komen. Er ontstond in hem een ongemak, een vrees voor de menschen en voor zich zelf. Hij ging op zijn hoede staan tegenover al het onbekende dat zoo natuurlijk uit hem opwelde. Op den drempel van zijn rijpe mannenjaren stond hij verdeeld, onzeker, onmachtig om nog met zijn geheele wezen op te gaan in het spontaan zingende vers. En zoodra hij dàt niet meer kon, moest de bron zelve van zijn poëzie verdrogen. | |
[pagina 13]
| |
De bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden geeft ons een beeld van de innerlijke crisis. Voordat die groote ziel over zich zelf toeging, heeft ze nog eens al haar smart uitgeschreid in een reeks aangrijpende gedichten, die door de onmiddellijke uitstorting van het persoonlijk gemoed treffen, en onder dat oogpunt een eenige plaats in Gezelle's werk innemen. Zij komen uit een geest die met zich zelven strijdt, zijn soms als losgescheurd uit een bloedend hart. Men leere daar eerst Gezelle kennen, zooals hij was op het toppunt van zijn jeugd, toen hij, in die roerende gemeenschap met zijn ‘kinders’, in die warme atmosfeer van genegenheid, zich geheel ontplooide, en boven den geheimen ondertoon van zachte melancholie, waar ik in 't Ruischen van het ranke riet op wees, zijn heldere blijdschap uitjubelde. Het zoo vrije en mooi-zinnelijke Een bonkeGa naar voetnoot1) keerzen, kind, waarin hij een zijner leerlingen God leert danken voor het eenvoudig genot van het leven, is als het aldoor luider stijgend, heerlijk uitzinnig gezang van den leeuwerik: .... dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht
en het zien en het hooren
en al!
Dank zij den Heere!....
Dienzelfden leerling droeg hij een der teederste, der zuiverste gedichten op, die ooit werden ingegeven door ‘de liefde die vriendschap heet’: Dien Avond en die Rooze (van 1858, in den bundel van 1862 weggelaten). Dit is niets meer dan muziek opfluisterend uit het innigste zelf, in de schoone avondklaarte der herinnering: | |
[pagina 14]
| |
.... maar nooit een uur zoo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten....
De tijd mag verloopen, alle dingen mogen vergaan: wat eens in het licht der ziel gestaan heeft wordt stilte van geluk voor eeuwig: .... Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen? -
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was 't een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
't en ware ik 't al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: U,
dien avond - en - die rooze!
Maar nu beginnen de beproevingen van het gekneusde, gewonde gemoed. De vloed van het deinend en brekend gevoel stroomt in golf op golf door het vers: O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld: de geest omvat de gansche natuur, neemt het heelal in zich op, rijst dan tot den oorsprong: God; maar.... zal de priester rein en sterk genoeg zijn om dat heelal weer aan God op te dragen? Twijfel verwart hem, en van uit die branding | |
[pagina 15]
| |
stijgt een kreet van geloof zoo dwepend dat die haast als wanhoop klinkt: Maar Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft,
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd....
..............................................
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem....
en 'k vluchte in Uw armen, o Jesu!
En dan volgen ootmoedige gebeden: Dank, o die mijn zonden
geeft den schijn van deugd somtijds....
of, nog eenvoudiger, naakt, maar zoo schrijnend van wee: Gij badt op eenen berg alleen,
en.... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinnen:
de wereld wilt mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla;
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebben en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
| |
[pagina 16]
| |
De angst van binnen doet hem nog meer verlangen naar het stille zijn van de natuurdingen, die geen eigen wil hebben: Waarom en kunnen wij niet,
mijn vriend, waaromme waarom toch
lijk de blommekes zijn,
die rondom u, rondom mij staan....
Een Brief is geheel doorsidderd van de smart der onzekerheid: .... o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot
een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert,
zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zóó neerstiglijk,
dat vrage ik u - en weene erbij! - en weene erbij!
Nergens wellicht heeft de treurnis om een scheiding edeler en inniger uiting gevonden dan in het muzikale: Ik misse u: .... Dáár misse ik u, dáár misse ik u
zoo dikwijls, en, ik ween:
geen hope meer op wederkeer,
geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen,
die 't leven overschiet',
maar in den schoot der goede dood
en misse ik u toch niet?
Hij weet nu dat hij weldra alleen zal zitten, verlaten, lijdende om die blinde onrechtvaardigheid, lijdend omdat hij alleen is, en omdat hij zich zelf niet meer ten volle bezit. Hij denkt terug aan al het verlorene: Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind....
| |
[pagina 17]
| |
Herinnering aan een liefde die geen dood kent en hem brengt tot voor 't oneindige, waar hij van de mystieke vereeniging in God droomt; maar dan gaat de stem weer beven, aarzelend, en de koortsige lippen kunnen alleen de vraag herhalen: Hoe vaart gij nu, mijn kind,
hoe vaart gij nu?
o Zegt het mij, 'k verlang, hoe vaart, hoe vaart gij nu?
Soms lost het leed zich op in rustiger melodie. Doch tot blijvenden vrede kon het zich niet vereffenen. En zoolang Gezelle de stille eenheid van zijn wezen niet herwonnen had, kon hij niet vrij zingen. Het lied kropte hem in de keel. Bedenken we daarbij, dat hij zich te Brugge een nieuw leven inrichten moest, onder allerlei moeilijkheden. En waarom zou hij nog dichten? Voor wien? Wie begreep hem? En wat ging hem het ‘publiek’ aan? Hij had zijn ‘kinders’ niet meer, die zielen die samenklonken met zijne ziel. In zijn nieuwe omgeving ontbeerde hij ‘the milk of human kindness’. Zijn vreesachtigheid nam de overhand. En Gezelle zweeg, - de dichter der aandoening althans, die zweeg in hem. Toen zijn bundel, door anderen uitgegeven, dan toch verschijnen moest, sprak hij aldus nog zijn verzen toe: .... uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en, biddensmoê,
versteend zitte en mijn herte noch
mijne oogen opendoe!....
en noemde dat gedicht: 't Laatste. |
|