Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 803]
| |
[pagina 805]
| |
Het zou geen zin hebben welke aantekening ook toe te voegen aan de tekst van Vermeylen's ‘Van de Catacomben tot Greco’. Immers, in zover dat noodzakelijk mocht zijn, heeft de auteur daarin zelf voorzien bij de ‘diepgaande omwerking’ (blz. 9) van zijn ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’ tot het boek met gewijzigde titel dat hier, in het Verzameld Werk, in herdruk wordt opgenomen. Het zou evenmin zin hebben hier na te gaan in welke mate Vermeylen's kunsthistorisch inzicht een wijziging onderging gedurende het verloop van een kwart eeuw, - 1921-1944 -, dat ligt tussen de oorspronkelijke en de tweede uitgave. Hier worde enkel geroemd een werk dat niet alleen in ons Nederlands taalgebied een uitzonderlijke én een alleenstaande prestatie werd, maar dat ook de vergelijking doorstaat met de beste, verwante pogingen buiten onze grenzen. Vooreerst: dit standaardwerk werd op meesterlijke wijze geschreven. Op zichzelf heeft zó iets al een bizondere betekenis. Voor de kunsthistoricus die het beleven van het kunstwerk inderdaad opvat als de eerste en ook de laatste opdracht van de kunstgeschiedenis, wordt het mededelen aan derden van het grote, het grenzeloze geluk dat de beschouwing van kunstwerken hem geeft, meteen de kernopdracht. Bij het lesgeven, - en Vermeylen bleef op dat gebied onovertroffen, - is het los gesproken woord het ongebonden, benaderend, vlug schetsend uitdrukkingsmiddel dat geen blijvende waarde heeft, het geschreven woord daarentegen is de vaste vorm waarin met gespannen zelfbewustzijn gepoogd wordt, op definitieve wijze, niet een zeer bepaald publiek voor te lichten, maar met een grote, een geduchte onbekende: de geestesverwant, - die mogelijk nog scherper ziet dan de schrijver, - in innigste communie een samenspraak te voeren. | |
[pagina 806]
| |
In het geschreven woord geeft Vermeylen zich volledig. Ik weet niet op welke manier hij in den beginne doceerde. Aan ons althans, zijn Gentse studenten, kon hij enkel college geven, wanneer hij zijn neergepende nota's bij de hand had. En nochtans bereidde hij zijn lessen zorgvuldig voor, terwijl hij tevens op een werkelijk stevig geheugen een beroep kon doen. Dit ten bewijze dat, pas wanneer Vermeylen iets neergeschreven had, (dus: wanneer hij van het loutere kunstgenieten was overgegaan tot de veel verder reikende en dieper borende poging om zijn bevindingen en bespiegelingen vaste vorm te geven), pas dan zijn gehele wezen - de ‘klassieke’ Vermeylen - in werking trad; en hij was er zich van bewust, dat bij het voor de vuist spreken té veel verloren ging van zijn verworven inzicht, van zijn geloof, dat hij op de meest kernachtige, de meest eenvoudige én de meest van gevoel doortrilde wijze in zijn geschrift had beleden. Schrijven betekende voor hem: algehele, blijde en gloedwarme bereidheid om zich te verdiepen in het beschouwde afzonderlijke kunstwerk, in de kunstenaarspsyche, in dat ensemble van werken die tezamen een bepaalde tijd uitmaken; strak gespannen aandacht van zijn sterke, vóór alles op synthese bedachte geest; totale inzet van die bewonderenswaardige zin voor maat, die door jarenlang toetsen van de eigen, beproefde ervaring aan de overtuiging van anderen, met een zo sterke kracht van overreding de lezer voor zijn inzicht weet te winnen. En het resultaat van dat alles was: een heerlijk, zinrijk proza, breed stromend, met regelmatige heffingen en dalingen, in fijnste schakeringen héél raak uitdrukkend een gedachte die tot volle wasdom gerijpt was. Het gebeurt vaak dat diegenen, die met Vermeylen persoonlijk omgang hadden, er zich plotseling rekenschap van geven, dat ze, bij de lectuur van het boek ‘Van de Catacomben tot Greco’, Vermeylen als bij een intiem gesprek, als 't ware te beluisteren zitten, dat ze door een bizonder rhythme medegesleept worden, een voluit en rustig deinende rhythmus, waaraan ze zich gewillig en met welbehagen overgeven. Zij die niet het voorrecht hadden Vermeylen persoonlijk te kennen ondergaan zijn proza dan toch in een verwante zin, als een zeer eigen levensrhythmus, een bepaalde geesteshouding, een | |
[pagina 807]
| |
zekere wijze van mens-zijn, die men van de eerste bladzijde af wèl afgelijnd vóór zich ziet, maar die pas tot volledige ontplooiing en heerlijkheid komt wanneer die helden van de klassieke, van de ‘volgroeide Renaissance’: Michelangelo, Rafaël, Tiziaan of Giorgione ten tonele gebracht worden. Ongetwijfeld is elk van die groten een sterk omschreven persoonlijkheid; maar datgene, die evenwichtige menselijkheid, waarvan ze, voor een ogenblik althans, gemeenschappelijk het toonbeeld waren is tevens voor Vermeylen ook als 't ware de inhoud van zijn schoonste droom, van zijn innigste streven. Hij wilde door en door een volledig, een ‘evenwichtig’ mens zijn. Vermeylen's kunsthistorisch inzicht is niet bepaald oorspronkelijk; hij is geen ontwerper van een nieuwe wijze van kunsthistorisch denken of onderzoek geweest, zoals een Wölfflin, een Dvorak, een Pinder; hij is geen grondig kenner geworden noch vorser op een of ander verbizonderd gebied, zoals een Hulin de Loo, een Friedländer, een Focillon; ... evenmin is hij als medestrijder in een of ander zeer belangrijk twistpunt gewikkeld geraakt, als daar b.v. zijn: het probleem Campin-Van der Weyden, dat der gebroeders Van Eyck, de zeer kiese vraag, welke scheppingen onder de reeks betwiste werken van Giorgione of van Tiziaan mochten zijn. Maar hij is op een gegeven ogenblik, toen hij begon te doceren, - dat was in 1901 -, zeer ‘modern’, zeer vooruitstrevend geweest: contra Taine en Courajod en pro-Wölfflin, zelfs bewonderend leerling van deze laatste. En van dat vroeg ingenomen standpunt is hij principieel niet meer afgeweken. Zijn overtuiging: dat kunstgeschiedenis in de eerste plaats geschiedenis van de kunst behoort te zijn; dat de studie der wijzen om zich uit te drukken, - van de artistieke vorm, - ons het nauwst met het wezen van de kunst in verbinding stelt; dat het individu, als kunstenaar, in zijn ontplooiing en zijn groei een wetmatige curve doorloopt, die eveneens, in ruimer verband, terug te vinden is in de evolutie van een bepaalde stijl; dat boven de gemeenschappelijke nationale eigenaardigheden, die het b.v. mogelijk maken het eigen verloop na te gaan der Vlaamse, Duitse, Franse of Italiaanse kunst, als veel belangrijker factoren de gemeenschappelijke kenmerken primeren, die ons de Westeuropese landen als een daadwerkelijke | |
[pagina 808]
| |
eenheid voor ogen doen komen; dat de menselijke persoonlijkheid, om het even of ze aan deze of gene zijde van de Alpen van zichzelf getuigenis aflegt, ondanks de eigenaardigheden van ras of volk, in haar opgang vóór alles telg is van eenzelfde beschaving, en als dusdanig gemeen bezit van elk Westerling: deze overtuiging heeft bij Vermeylen gaandeweg dieper wortel gevat en is uitgegroeid tot een indrukwekkende hulde aan zijn eigene, de Westerse beschaving. Deze grondgedachten, die hij van anderen overnam, zijn door de persoonlijke beschouwing der kunstgewrochten in hem tot bloedecht geloof geworden, tot iets kerneigens van hem, zodat men licht begrijpen kan, dat hij, na verloop van jaren, in alle eerlijkheid schrijven mocht (blz. 10), dat hij niet meer wist uit welke bronnen hij - de blote kennis van feiten en materiaal terzijde gelaten - oorspronkelijk geput had. Vermeylen zei graag: dat het een domme mens is, die durft beweren alles van zich zelf geleerd te hebben! Het aanbrengen van nieuwe, nauwkeurige gegevens, die voor het beslechten van een of andere twijfel beslissend waren, kon hem buitenmate boeien: maar de wezenlijke belangrijke vraag bleef voor hem altoos, of deze aanwinst iets kon bijdragen tot het optrekken van het paleis der natiën, waaraan hij zijn leven wijdde. Het zal de lezer misschien opvallen, hoe hard Vermeylen, in een beginselverklaring (blz. 18-22), tegen het begrip ‘ras’, tegen het eng nationalisme van leer trekt; ongetwijfeld heeft hij daar de zin voor maat, die hem zo aantrekkelijk maakt, even afgelegd; de felle tegenstelling van vroeger, tussen de bespiegelende, ruimeuropees voelende Vermeylen en de nuchtere, veeleer nationalistisch ingestelde De Raet - in verband met de uitbouw van de Vlaamse Beweging - zullen daar haast zeker grotendeels de oorzaak van zijn. Baart het dan niet een weinig verwondering, Vermeylen toch herhaaldelijk en opgetogen - ik kies met opzet dit voorbeeld - van ‘door en door Duits’, ‘dat eigenaardig Duits’ en andere schakeringen van hetzelfde begrip te horen spreken (blz. 77, 115, 116, 177, 122, 329, 330, 412, 420, 647) en juist in het verloop van een tijdspanne die het bewijs levert, dat het nationale, ondanks alle aanslibbingen, een al even bestendige - of even betrekke- | |
[pagina 809]
| |
lijke! - factor is als die van een gemeenschappelijke, Westeuropese evolutie? Zijn schoonste bladzijden - maar die beslaan méér dan de helft van zijn boek! - schreef Vermeylen over de ‘volgroeide gothische kunst’ en over de ‘vroege’ en de ‘volgroeide’ Renaissance: ik geloof niet, dat ze ooit, in welke taal ook, overtroffen werden, wat betreft de kernachtigheid en helderheid van betoog, dank zij het steeds opnieuw hernemen en rijker uitbouwen van dezelfde grondgedachte, een uitbouw die steeds gelijke tred houdt met het breder uitwassende artistieke verschijnsel dat hij beschrijven wil. Vermeylen's boek is niet geschreven - we herhalen het nog eens - met de bedoeling nieuwe historische perspectieven te openen en richt zich aldus niet in 't bizonder tot vakgenoten, al kunnen juist deze aan zulk een synthetische kijk hun eigen overtuiging het best toetsen en verrijken, maar wel met het opzet tot de ruime kring te spreken van hen, voor wie het begrijpend genieten van kunst een levensbehoefte is. Het is mijn innigste overtuiging, dat daarin de hoogste taak van de kunstgeschiedenis ligt. Vermeylen heeft deze opdracht op meesterlijke wijze vervuld. Hij heeft daardoor bijgedragen tot een vorm van humanisme die hierin bestaat, dat het wezenlijke en de gevolgtrekkingen van de verworvenheden, door specialisten op een zeer bizonder terrein geboekt, bij wijze van heerlijk gemeengoed aangeboden wordt aan de medemens die ook op ander gebied dan dat van zijn eigen arbeidsveld wenst voorgelicht te worden. Daardoor is meteen Vermeylen's oudste strijdleuze met hemzelf tot een werkelijkheid geworden: door de serene hoogte waarop zijn geest zich beweegt, door de innerlijke gaafheid van zijn gewrocht, verheft hij zich op een én Europees én algemeen-menselijk plan. Iets moeten wij betreuren: dat hem de tijd niet gegund werd om het tweede boekdeel - handelend over de Barok - waaraan hij met taaie wil nog steeds werkte, te voleinden. |
|