1. Inleiding.
In haar geheel genomen is de eerste helft van de XVe eeuw een voortdurende
stijging naar wat beschouwd mag worden als het ‘klassieke’ tijdperk van de
vroege renaissance. ‘Klassiek’ noem ik hier dat tijdperk, waarin de
bijzondere wil van een stijl - in dit geval: meesterschap over de
natuurvormen, - geheel verwezenlijkt is, de eigen karaktertrekken van dien
stijl tot volle ontplooiing zijn gekomen, de daartoe geëiste
uitdrukkingsmiddelen door de kunst beheerst worden, doch vóór dat
virtuositeit het mooie evenwicht tussen inhoud en vorm stoort. Het gevolg is
dan, dat de spanning van het streven zich in rustiger harmonie kan oplossen.
Die periode is voor de plastiek vroeger ingetreden dan voor de schilderkunst;
de plastiek was toch eerder de wegen van de renaissance opgegaan, en haar
reinste glorie kan, in ronde cijfers, tussen 1440 en 1460 gesteld worden. In
de schilderkunst wordt na het midden der eeuw de eindelijke vervulling
aangekondigd door het late werk van Rogier van der Weyden, Domenico
Veneziano, Petrus Christus, Dirk Bouts; zij triomfeert dan met de fresco's
van Piero della Francesca te Arezzo (± 1465), die van Mantegna te Mantua
(1474), de Aanbidding