gezien
had, en den Umbrischen meester zelf, benevens Rogier van der Weyden, in 1449 aan
het hof van Lionello d'Este te Ferrara ontmoet. Het zij terloops gezegd, dat hij
daar nog kennis kon maken met Cyriacus van Ancona, den vader der antieke
oudheidkunde.
Donatello had door de studie der antieken zijn begrip van het menselijk lichaam
ontwikkeld, en wat hij te Padua voortbracht getuigde genoeg van zijn liefde voor
de schoonheid van weleer. Jacopo Bellini was ook niet zonder archaeologische
liefhebberij. En die schijnt natuurlijk in de stad der geleerden, waar de
universiteit wel niet een brandpunt van humanisme was, doch waar het aan wakkere
humanistische overleveringen zeker niet ontbrak. Petrarca was in de buurt zijn
laatste jaren komen doorbrengen, en toen men in 1413 het gebeente van Titus
Livius meende ontdekt te hebben, vereerde men dat haast als een
heiligenrelikwie.
Doch Mantegna had aan Donatello niet genoeg, hij wilde naar de bron zelve terug,
bij hem werd de geestdrift voor de oudheid een dwepende hartstocht, de oudheid
verscheen hem als de gouden eeuw van het nationaal verleden, zij leefde in hem
als het ideaal dat gans het geestelijke wezen doorgloeit, en waaraan hij zich
overgaf, zonder één twijfel, zonder voorbehoud.
Heldhaftige en hoogmoedige ziel, welbewust van wat hij kon, zelfzeker tegenover
de wereld, met zijn verheven visioen in zich, met zijn scherpen kijk, zijn hang
aan het bepaalde, het vaste, het klare, moest hij zich een echte Romein voelen.
Hij had het geloof dat sterk en warm genoeg is om zich ook veel geduldige studie
te getroosten. Men weet van zijn vriendschappelijken omgang met