Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 800]
| |
aant.Lodewijk van DeysselAl heb ik meermalen het geluk gehad, met Van Deyssel om te gaan, nooit heeft dat iets gewijzigd aan den fellen indruk dien ik, twintigjarige, van hem ontving, toen hij me voor het eerst verscheen, met zijn caesars-voorhoofd en zijn sacerdotale kinnebak, en ik enkele dagen met hem mocht doorbrengen. Het was op een tijdstip, dat hij zich in zijn voorname beminnelijkheid bizonder mededeelzaam betoonde, met de frisse openheid van een herstellende, aan zware wederwaardigheden pas ontworsteld. Wat me toen als later het meest getroffen heeft, is het bij uitstek positieve van zijn wezen: die doordringende liefde voor het leven, die door het leven toch niet voldaan kan worden, - ‘het helaas prachtige leven’, zoals hij het eens naar aanleiding van Rembrandt's Joodse Bruidje schreef. (Om maar terloops op een sympathieke kleinigheid te wijzen: zelfs over de mensen die met hem overhoop lagen heeft hij me nooit dan met waardering gesproken, - hij hield in alles altijd rekening met het betrekkelijk goede.) Die drang naar voortdurend ruimere en diepere bemachtiging verklaart de toch zo duidelijke eenheid van zijn werk. Men houde het voor een teken van verering, dat ik zelfs niet trachten wil, het wonder van een geestesbedrijvigheid zo rijk aan bewegingen thans ‘samen te vatten’: ter gelegenheid van Van Deyssel's zestigsten verjaardag wens ik alleen dankbaar in hem den grootsten Bevrijder van ons kunstenaarsgeslacht te begroeten, den Nederlandsen schrijver die ons met het meest genialiteit | |
[pagina 801]
| |
aant.het hoogste Heroïsme heeft geopenbaard, niet zozeer door de afgeslotenheid van het bereikte als door het dynamische van het bloedwarme en bezielde verlangen. Dat hij daardoor aan het Woord het goddelijke scheppingsvermogen teruggaf, is slechts zijn meest glorieuze zege.
1924
Wat zou ik in dit korte bestek over L. van Deyssel kunnen zeggen, dat niet dikwijls al gezegd is? Laat me dan maar - wat me op mijn leeftijd toch niet kwalijk zal genomen worden, - een persoonlijke herinnering even ophalen. Deze is van belang voor mij, door dat ze mijn opvatting van Van Deyssel's werk steeds gekleurd heeft. Ik was pas éénentwintig toen hij me eens kwam opzoeken; een week lang mocht ik toen elken dag met hem omgaan. Hij stond voor mij reeds in het licht der legende, als ‘held der Literatuur’, en eerst durfde ik haast niet spreken. Maar in dien man met den pontifikalen heerserskop ontdekte ik weldra tot mijn verwondering heel wat anders dan het ‘personage’ dat ik me voorgesteld had. Hij had juist een ziekte doorgemaakt, in de Ardennen, trad voor het eerst weer uit zijn eenzaamheid, en terwijl hij met een bijna kinderlijk genot alle leven rondom zich met zijn ogen opzoog, bleek hij een bizonder mededeelzaam mens, die tegenover den kleinen jongen die ik was zich zelf gaf, met die hem natuurlijke elegantie, beminnelijk en eenvoudig oprecht. Sedertdien heb ik niets meer van hem kunnen lezen, zonder in het werk | |
[pagina 802]
| |
aant.van den ontzaglijken en niet het minst door zijn analytische scherpte verbazenden ‘kunstenaar’, altijd het warme accent van den ‘mens’ te horen. Wellicht is het daardoor in de eerste plaats, dat hij de Vlaamse schrijvers zo lief geworden is. Tot in zijn rustigste bespiegelingen voelen we het dynamische van zijn ziel, - en van de toekomst die aan dat dynamische beschoren is, zien we nog niet het eind.
1934
In den wordingstijd van ‘Van Nu en Straks’ ging de niet karig gemeten bewondering van de jonge Vlamingen. naar verscheiden Nieuwe-Gidsers, maar hun liefde vooral tot die twee, wier stem het heerlijkst klonk van warm bewogen menselijkheid, Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel: op die liefde hebben zoveel jaren geen vat gehad, - zij groeide slechts tot klaarder bewustheid. Hoe door-en-door Hollands Van Deyssel gelukkiglijk ook is, nooit konden wij Vlamingen in hem iets speuren van een grens, die er tussen Noord en Zuid liggen zou. Trouwens, van meet af betoonde hij zich een vriend, en verraste ons telkens weer met een deugd, die we in hem niet vermoed hadden: een beminnelijke toegevendheid! Maar dat lijkt tenslotte nog bijzaak, naast al, wat hij ons geschonken heeft, - als hersmeder van Nederland's taal, als hartstochtelijk schepper en scherpzinnig ontleder; en niet het minst door die grote les: hoe men zijn ziel vrijvecht, om die vatbaar te maken voor een inniger ‘gheesteleke brulocht’ met het zijnde, - en hoe men | |
[pagina 803]
| |
den moed kan hebben, in dezen tijd te leven voor de kunst, met het brandend geloof in haar opperheerschappij.
1939 |
|