Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Lode BaekelmansEr werd me gevraagd, hier te spreken over Lode Baekelmans en zijn plaats in de Nederlandse letterkunde. Mag ik U toevertrouwen, dat ik me voor een dergelijk onderwerp wat huiverig gevoel? Want het ziet er naar uit, dat het een geleerd, academisch vertoog moet worden, en daar is nu de gemoedelijke persoonlijkheid van Baekelmans niet zeer toe geschikt. En daarbij kan ik niet zuiver objectief blijven, omdat mijn genegenheid voor den vriend Baekelmans hem voor mij enigszins ‘jenseits von Gut und Böse’ stelt. Van een professor | |
[pagina 747]
| |
verlangen, dat hij nauwkeurig de plaats van Baekelmans in de Nederlandse letterkunde zou aanwijzen, veronderstelt critisch wikken en wegen, en ik voel me allerminst geneigd, in deze apotheose de rol te spelen van den Romein die bij den triumf van een caesar ook diens tekortkomingen moest memoreren. Ik vrees trouwens, dat ik hier niet méér kan zeggen dan wat eenieder reeds weet, en dat het me bijna onmogelijk is, niet op het terrein van de andere twee sprekers te gaan grasduinen, want bij Baekelmans zijn de schrijver en de Antwerpenaar eenvoudig niet te scheiden. Zijn plaats? Wel, hij behoort tot het geslacht geboren in de jaren zeventig, dat globaal genomen het geslacht van het Van Nu en Straks -tijdvak genoemd wordt. Hij behoort tot de jongsten van dat geslacht, en is het, in al de betekenissen van dat woord, gelukkig gebleven. Hij is juist een tijdgenoot van Herman Teirlinck, en ik neem de gelegenheid te baat om ook dezen in 't voorbijgaan wat hulde toe te wuiven, al heeft hij zich, bij zijn zestigsten verjaardag, die eergisteren slechts door enkele vrienden gevierd werd, aan alle openbare blijken van waardering willen onttrekken, onder voorwendsel, dat het geen kunst is, zestig jaar te worden. Ik beweer echter, dat het wél een kunst is, op zestigjarigen leeftijd nog zo jong te blijven. En ik ben blij, dat ook van Baekelmans te mogen zeggen. Toen hij begon te publiceren (1901), stond ons proza niet meer geheel in het teken van de dorpsnovelle. De Bom had reeds in '98 zijn Wrakken uitgegeven. Maar naast Teirlinck heeft Baekelmans toch het meest gedaan | |
[pagina 748]
| |
om de behandeling van het stadsleven ruimer ingang te doen vinden. De Antwerpse romans van Conscience, Sleeckx en August Snieders konden zeker de lettervrienden niet meer voldoen. De goedige idealisering van Conscience kon ons nog evenmin bevredigen als het uiterst voorzichtig realisme van Sleeckx en diens drogen verhaaltrant. Sleeckx had geen verbeelding en hij heeft juist bewezen, dat ook het realisme, als het verder dan de oppervlakte wil dringen en echt leven zijn, zonder verbeelding onbestaanbaar is; want zonder verbeelding geen begrip van wat er aan waarlijk belangrijks in den mens omgaat. Baekelmans nu stond midden in een tijdperk dat onverbloemde werkelijkheid wenste, maar híj bezat daarbij fantasie. En het huwelijk van zijn realisme en van zijn fantasie verwekte den humor. Hierin houden we al iets vast van het eigenaardige van Baekelmans. Net als bij Teirlinck is zijn humor nooit sarcastisch, veeleer een gevoelige, vergoelijkendglimlachende of deernisvolle kijk op de tegenstellingen, die in al onze daden zitten, - en in de eerste plaats de alom-aanwezige tegenstelling tussen schijn en wezen, iets waardoor de kern zelf van ons zedelijk bestaan geraakt wordt. Maar bij Teirlinck spruit de humor vooral voort, heel dikwijls althans, uit de fantasie die den schrijver eigen is en sierlijke arabesken weeft rond de dingen om, terwijl die van Baekelmans altijd uit de dingen-zelf spreekt. Dat ligt ten dele hieraan, dat hij altijd van de dingen zelf uitgaat en met zijn stijl geen ander doel heeft, dan de dingen mee te delen. Hij bekreunt zich eigenlijk weinig om hetgeen we ‘stijl’ noemen, om een bijzondere | |
[pagina 749]
| |
aant.schrijfwijze, die op zichzelf, door aardige vondsten en verfijnde schakeringen kan bekoren. Bij Baekelmans plakt het simpele woord op de handeling. Zo verstaat hij voortreffelijk de kunst van vertellen. Het geval is niet altijd zo heel boeiend, maar ge leest door tot het eind, zonder één ogenblik vermoeienis, ge hebt minder oog voor den schrijver dan voor het voorgestelde; hij beweegt zich met aangenaam gemak en ge laat U met denzelfden zwier meegaan. Baekelmans is vooral iemand die ‘ziet’, en die weet, datgene wat hij gezien heeft, voor U te doen leven, alleen door middel van het verhaal. Hij denkt meer aan den lezer dan aan zichzelf. Zoals zijn Franske de Truter zou hij liefst vragen: ‘Hebben ze gelachen?’ Hij daalt niet in de ontrustende, halfduistere diepten van de zielen, zijn personages brengen dat niet mee en hijzelf heeft te veel pret aan het spel van het leven. Het brok wereld, dat hij zich uitgekozen heeft of dat zich aan hem heeft opgedrongen, is niet zo heel ruim, maar hij kent het tot in de minste hoekjes en kantjes, en hij gaat er geheel in op, en met hem zijn we er volkomen ín. Zijn brok wereld, het is het volk en de kleine luiden in Antwerpen, op het kantoor, in de herberg, aan de Schelde, in het Schipperskwartier. Niemand heeft dat zoals hij bezongen; en als het dan toch gaat om zijn bijzondere plaats te bepalen, dan moet het hem als een verdienste aangerekend worden, dat hij de eerste is geweest om dat aspect van het grote-stadsleven in zulk een omvang bij onze moderne Vlaamse letteren in te lijven. De Doolaar en de Weidsche Stad (1904) is een datum. Hij ziet, én hij leeft mee. Maar in zijn wijze van zien | |
[pagina 750]
| |
en meeleven is hij altijd Baekelmans, de onverwisselbare Baekelmans. Waarom houden we zo van hem? Omdat hij altijd ziet met zijn geest én met zijn hart, met zijn oubolligen geest én zijn warm hart. Hij heeft zijn mensjes zo lief, dat wij ook hem gaan liefhebben. Zelfs waar hij zijn schamele helden uitlacht, ontbreekt nooit die ondertoon van menselijk meegevoel. Hij spot wel met zijn kleinburgerlijke poppen, maar hij houdt van hen. Ze zijn hem als broers, de arme drommels die alleen in hun zotte luim of in hun roes een kans vinden om zich op de miserie van 't leven te wreken. Hij buigt zich ontfermend over de ontredderden, over het grauwe van hun bestaan, het grauwe dat binnen in hen ligt. Zalk ik aan Tille herinneren, dat ik nog altijd als zijn meesterstuk blijf beschouwen? Het moet me van de lever, dat hij het zich in zijn jongste werken wellicht wat te gemakkelijk heeft gemaakt, maar in Tille heeft zijn onuitgesproken medelijden de voorstelling zelve zo doordrogen, dat hij maar eenvoudig vertellen moest, op de soberste wijze, om gave en grote kunst voort te brengen. Het is opmerkenswaardig, dat Baekelmans nog nergens een bewust, een strijdend proletariaat heeft laten optreden. Ik verwijt hem natuurlijk niet, dat hij zich niet door ideeën laat bezielen: als ik vaststel, dat die zijne van het volksbeeld hem minder aantrekt, dan is 't alleen om zijn eigen aard beter te kenschetsen. Er is namelijk bij hem nog menig romantische trek: de voorkeur voor het pittoreske, het grillige, het caricaturaal-potsierlijke, dat ook wel droef kan zijn, en verder de voorliefde voor degenen die buiten de normale, geregelde orde staan, voor den ‘déclassé’, den zwerver, al degenen | |
[pagina 751]
| |
aant.die op den zelfkant van de maatschappij verbannen zijn. Hij gehoorzaamt hierin aan soortgelijke neigingen als die oudere Antwerpenaar, Georges Eekhoud. Deze was feller, grimmiger, opstandiger, brandend van opgekropten hartstocht. Maar Baekelmans vertoont dezelfde genegenheid, ook in zijn literair-historische studies, voor degenen die uit den band springen, de onterfden die in het vaste kader niet passen, de uitgestotenen en de dompelaars zonder houvast, - de eenzame matroos aan wal, de neger die door de vreemde stad dwaalt, de bar-meid, de eerbiedwaardige Burki, aartsvader der vagebonden, met zijn makkers Zat Toontje en het verlopen Mottig Baronneken, bijgenaamd Van-hongerde-muur-op... Ja, zo heeft Baekelmans een eigen toon in onze Vlaamse literatuur gebracht, en summa summarum heeft hij dus wél zijn eigen plaats, en een zeer eervolle, waar hij nog lange jaren in levenden lijve moge op blijven tronen, en die we blij zijn, uit ganser harte, vandaag met groene festoenen en triomfantelijke guirlandes van wierookpottekens te paleren.
1939 |
|