Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.‘De Schandpaal’ van Cyriel BuysseElk onderwerp, elke soort van literatuur kan tot heel groot werk leiden: het wezenlijk verschil ligt niet in de soort of het onderwerp, maar in de ruimte en kwaliteit van de geesteswereld, die de schrijver in de wereld van zijn kunstwerk weet te doen leven. In dat opzicht staat een roman van Cyriel Buysse ongetwijfeld op een minder hoog plan dan b.v. een roman van Dostojevski. Maar toch kan er op ieder plan een graad van voortreffelijkheid bereikt worden, waardoor ge u binnen de grenzen van het kunstwerk geheel voldaan voelt: de macht van den | |
[pagina 741]
| |
schrijver houdt u zo in zijn ban, dat de wens naar wat meer in u niet bovenkomt. Die voortreffelijkheid vind ik in ‘De Schandpaal’. Voortreffelijk werk, het zij enorm of niet, is van alle tijden. Zeg niet, dat een realistische dorpsroman tot een verouderd genre behoort: dat ‘De Schandpaal’ tot een voortreffelijk werk kón worden, volstaat om het tegendeel te bewijzen. Och ja, de mensen die we daar aantreffen zijn vrij armzalige figuren, en hoe durft Buysse ons nog aandacht vragen voor zulk een banaal onderwerp: wanneer Lowiezeken een kind krijgen moet, - van Guust, die haar trouwens zal laten zitten, - dan wordt haar vader zo boos, om de schande, dat hij haar afranselt en een paar tanden uit den mond slaat. Maar er worden geen graten in gevonden, dat bij rijke lui, op het kasteel waar Lowiezeken dient, het gezin van meneer en mevrouw met meneer Aamidé den vorm van een goedgeregelde driehoeksverhouding heeft aangenomen. De tijd gaat voorbij, tot de oorlog opdondert en eindeloze jaren van ellende over het bezette land slepen. Guust weet zich rijk te mesten met smokkelhandel, en de eerlijke vader van Lowiezeken, hoe huiverig ook voor den schandpaal, zwicht insgelijks wel eens voor een bankbriefje, om verdachte boodschappen over te brengen. Ondertussen heeft Zulma, het kind van Lowiezeken, kennis gemaakt met een neef van meneer Aamidé, welke neef over de Hollandse grens langs veilige, zo niet schitterendroemrijke wegen, ettelijke decoraties verovert: na den oorlog wordt ze door hem geschaakt en op ruimen voet onderhouden, en als haar ook een kindje geboren | |
[pagina 742]
| |
wordt en ze 't in haar auto aan haar moeder en haar grootouders te bewonderen brengt, terwijl ze familie en kennissen met fraaie geschenken bedeelt, verkeert de hele dorpsstraat in feestelijke stemming. Alleen Lowiezeken blijft zich in den grond verlaten-ongelukkig voelen. Nu ik dat zo droogjes vertel, wordt me zelf duidelijk, dat ge wat van ‘dik-opgelegde strekking’ zult mompelen. Maar onder 't lezen heb ik daar geen ogenblik aan gedacht. Want hierin zit de onovertroffen kunst van Buysse: de dingen schijnen niet door hem geschikt, ge vergeet dat het een boek is, 't is de werkelijkheid zelf die haar gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, het echtste leven. En om het nu maar eens boud te verklaren: ik ken niemand, in de Europese letteren van onzen tijd, die dàt zo volkomen kan als Buysse. Een paar maanden na een eerste lectuur, heb ik zijn roman nog eens willen inzien, met het oog op het schrijven van dit artikel: ik heb hem weer in één trek doorgelezen, nog meer geboeid dan de eerste maal, daar ik nu de waarde van allerlei kleinigheden beter inzag. Ge volgt gewillig, ge blijft nergens haperen, het verhaal ontwikkelt zich zonder horten of stoten. Ge wordt nooit een naad gewaar: het een groeit geleidelijk uit het andere. Ge wordt niet opgehouden door ingevoegde beschrijvingen: enkele woorden roepen de omgeving voor den geest, en ze is met de handeling saamgeweven. De voorstelling blijft altijd even eenvoudig, - doorvoeld genoeg om eenvoudig te blijven! - klaar, nooit verzwaard door één bijzaak te veel: Buysse weet, welk | |
[pagina 743]
| |
detail het moet ‘doen’, in verband met het geheel, geen enkel is nodeloos, en door die soberheid verkrijgt hij een buitengewone uitdrukkingskracht. Ik moet er op wijzen, dat dit nu en dan een schaduwzijde heeft, die ons uit alle romans van Buysse wel bekend is: het schematische van gebaren, die als kenschetsend telkens herhaald worden. Hier is het Guust, die niet ten tonele verschijnen kan, of hij moet zenuwachtig met de handen in zijn broekzakken wroetelen. Ik heb het terloops aangetekend: blz. 9, 32, 42, 54, 62, 80, 151, 165, 169, 174 en 175 en 176, 191, 211, 216, 220! Trouwens blijft de karakteristiek te dikwijls bij een paar aanduidingen, en vervlakt zelfs een enkele maal tot goedkope feuilleton-taal (Blz. 113: ‘Op, veertienjarigen leeftijd was zij bezig een heel knap meisje te worden. Er zat vuur in haar oogen en leven op haar frissche wangen. Haar goudbruine haren krulden liefelijk om de slapen en zij had een rooden mond met schitterend-witte tanden, een mondje, dat als 't ware snakte om gezoend te worden.’) Gelukkig is een dergelijk staaltje nu een uitzondering geworden: Buysse hoeft het gemak van zijn stijl niet meer zulke offers te brengen, zoals hij nu ook dat veelvuldig gebruik van Franse woorden vermijdt, waardoor zijn zorgeloosheid wel eens tot slordigheid verviel. Maar dit is nu de kunst: al vergenoegt zich de uiterlijke kentekening met enkele trekken en al wordt ze niet diep uitgehaald, de mensen en de dingen leven, léven, geheel, zo dat we er niet over nadenken maar ze werkelijk zien, alsof we er mee omgingen, zo dat we ze kennen, er vertrouwd mee zijn. We staan er niet voor: | |
[pagina 744]
| |
we staan er midden in en handelen mee. Die vanzelfsprekendheid zit in het noodzakelijke van elke bizonderheid, in den natuurlijken samenhang van elk onderdeel met het geheel, en niet het minst in de onfeilbare juistheid van de gesproken taal. Hier is niets dat maar even als literatuur, als verzonnen klinkt; de woorden, de wending, de toon, zijn de enig echte. Ge hóórt die mensen spreken, met hun eigen accent. En nog eens: wie is er even wáár in den dialoog? Den indruk van kloeke gezondheid dankt ge niet alleen aan de ruime kalmte, waarmee Buysse zijn wereld omvat, maar meteen aan dat organische van de samenstelling en het oprechte van de uitdrukking: ge raakt overal wezen. Zo komt het, dat in dezen roman, waar aan geen psychologische ontleding wordt gedaan, die mensen toch in hoofdzaak leven door het innerlijke, hun bewegingen zijn het beeld van hun gemoed. Wat veronderstelt, dat de schrijver, om ze aldus te kunnen waarnemen, zelf beschikt over een fel-meevoelend, breed en diep gemoed, - over een werkzame liefde, die sterk genoeg is om het leven dat hij ziet te begrijpen zoals het is, door geen illusie versierd. Ik hoef maar te wijzen op het zo stil aangrijpend gesprek tussen Lowiezeken en Boesken, blz. 197-199. In die uiterste naaktheid beleeft ge heel de schamele schoonheid van de eenvoudige zielen, en voelt ge u met hen verbonden in de macht die ons allen omsloten houdt, noodlot, leven... Dat sommigen het grote, mannelijke hart van Buysse nog niet ontdekt hebben, ligt hieraan, - en dat is juist het hoogste in de kunst, - dat het zuiver en geheel overgegaan is in de artistieke uitdrukkingsmiddelen, en | |
[pagina 745]
| |
zich dus minder nadrukkelijk opdringt, naarmate, zoals in ‘De Schandpaal’, die kunst klassieker is, dat wil zeggen volkomen beheerst, kortom, van een volslagen Meester.
1929 |
|