Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Een oordeel over de Vijfjaarlijkse Prijs 1905-1909Neem het niet kwalijk: ik bewonder den droogkomischen ernst waarmee ge me vragen komt, wat ik over den jongsten vijfjaarlijksen prijskamp meen. Hebt ge dan waarlijk iemand ontdekt, buiten het kringetje der academische obscuri viri, die er anders over denkt dan... wij allen, de Vlaamse schrijvers? (En tussen haakjes gezegd, daar ik toch van obscuri viri spreek: is 't niet opmerkelijk, dat voor het tijdvak 1905-1909 geen enkel werk van een ander academie-lid | |
[pagina 736]
| |
aant.dan Streuvels, bespreking of zelfs maar vermelding in het verslag des heren Lecoutere verdiende?) Of nu De Vlaschaard het mooiste werk van dat tijdvak was? Die mening kan best verdedigd worden. Maar vijf jaren geleden werd de prijs reeds aan ‘de gezamenlijke werken’ van Streuvels toegekend. Dan verbood thans, zoniet de letter van den wedstrijd (waar de vorige keurraad zich niet om bekreunde, daar het beste werk moet bekroond worden) maar wel de eenvoudigste tact, Streuvels nóg eens als den hoogsten vertegenwoordiger onzer letteren uit te roepen. Zou men, in ons Belgisch huishouden, waar de Vlaamse literatuur al genoeg wordt genegeerd en genegerd, nu geen reden te meer hebben, om te ontkennen dat we een bloeitijd zijn ingetreden? Maar het verslag van den heer Lecoutere... dat slaat de deur dicht! We zullen er geen woorden over verliezen, niet waar? Het is zo doortrokken van lauwe, weepse mediocriteit, zo arm aan... ik zeg niet kritischen zin, maar eenvoudigste kritische logica, dat u alle vechtenslust spoedig ontzinkt. Het ligt waarlijk te laag! Ware 't in Frans-België, ware 't in welk ander land nog mogelijk?: een taalgeleerde, uitgever van middeleeuwse teksten, die u ontmoedigt door het kleurloos, saai en soms vrij potsierlijk slag van Nederlands dat hij er op na houdt, die nooit, zover ik weet, aan literatuur of zelfs maar aan literaire kritiek deed, die is hier onbeschaamd genoeg, om de beste Vlaamse schrijvers van dezen tijd met al het onvervalste vernuft van een dorpsschoolmeestertje de les te komen spellen! Ge zoudt er meelijden mee hebben! Och ja, de heer Lecoutere maakt zich belachelijk... | |
[pagina 737]
| |
aant.Maar wat gaat ons de persoon van den heer Lecoutere aan? De heer Lecoutere en zijn trawanten zijn de Officiële Kritiek, die Academie en regering ons opdringen. De schande van zulk een zonderlinge ‘vertegenwoordiging’ kennen de Frans-schrijvende Vlamingen niet meer. Maar in 't jaar 1911 durven nog ónze academici, van ambtswege aangesteld om voor de belangen van taal en letteren te zorgen, in het Staatsblad een document uitgeven, dat wel een parodie lijkt, - een slag in 't aangezicht der heerlijke Vlaamse literatuur van thans: wat bewijst er beter onze achterlijke toestanden, ons gebrek aan kultuur? En dan is er wat anders. Over literairen smaak kan men tot in 't oneindige twisten; maar één punt staat vast: de literaire waarde der werken moet de keurraad beoordelen. Hij heeft stellig het recht niet, zuiverpersoonlijke zienswijzen omtrent godsdienst, zedelijkheid, sociale welvoeglijkheid, enz., in de weegschaal te leggen. Dat weet de heer Lecoutere zelf wel: want een ander dan een literair criterium durft hij alleen langs een omweg binnensmokkelen. Dat wordt aldus klaargespeeld: wat niet zedelijk schoon is (voor hém, natuurlijk), dat bevredigt het esthetisch gevoel niet. Ergo, dat is literair minder. En wat is niet zedelijk schoon? Wel, alles wat in... ik zal niet zeggen het katholiek, maar het benepen klerikaal kraampje van den heer Lecoutere niet past. En alsof ze waarlijk niets meer te vrezen hadden, gaan die heren academici dan zonder meer schimpen op sommige schrijvers, en niet de minste, die ze te ‘realistisch’ achten. In hun heiligen ijver tegen hetgeen | |
[pagina 738]
| |
aant.hun ‘walgelijk’ is, worden ze zelf nu en dan... minder verkwikkelijk. Kijk maar eens aan: de 249 werken, die ze beweren ‘ter beoordeling ontvangen te hebben’ (toch van de schrijvers niet, zal ik menen: van mij althans hebben ze niemendal ontvangen) die 249 werken moeten een eerste schifting ondergaan: verwijderd worden onmiddellijk een aantal ‘romans en verhalen, bundels met schetsen, novellen en beschrijvingen als die, welke geleverd werden door P. van Assche, G. Vermeersch, L. Baekelmans, R. de Cneudt, G. d'Hondt, L. Meert, P. Selens en een paar anderen met minder aanleg en kunstvaardigheid...’ Daar heb je 't hele pakje bijeen. O, er zit hier en daar wel talent in, ‘meesterschap’ zelfs; hun stijl is ‘een met goud bestikten mantel gelijk, waarmede men een vuilnishoop aanlokkelijk wil maken’ (sic!) maar wat zou de keurraad zich langer ophouden ‘bij die kunstenaars op een dwaalspoor’? Ik citeer letterlijk: ‘Hunne modderliteratuur zal misschien een tijdje lang bijval hebben bij zeker publiek, dat in het lezen van die boeken, welke de zinnen prikkelen en den hartstocht aanhitsen, blijkbaar nog iets anders zoekt dan aesthetische voldoening; maar zij is eene bastaardkunst, die in de geschiedenis der echte geene plaats waardig is. Daarom besloot de keurraad, dat die werken in het verslag niet verder zouden in aanmerking genomen worden.’ We hoeven de genoemde schrijvers natuurlijk niet te verdedigen. Hoe vindt ge b.v. G. Vermeersch, die ‘de zinnen prikkelt’! Maar hebben de ondertekenaars van het verslag dan niet gemerkt, dat hun uitval tegen die ‘modderliteratuur’ wel op een insinuatie geleek, | |
[pagina 739]
| |
aant.dat ze eerlijke schrijvers ‘blijkbaar nog iets anders’ dan aesthetische bedoelingen schijnen aan te wrijven, en dit in een officieel stuk, opgenomen in het Staatsblad, waar geen recht op antwoord geldt? Hebben ze dat niet ingezien, dan hebben ze hier zeker geen bewijs van goeden smaak of... voorzichtigheid gegeven. Hebben ze 't wel ingezien, dan noem ik hun geschimp, in rond Vlaams, een daad van eenvoudige lafheid. Wat kan er nu gedaan worden, om de Vlaamse literatuur tegen de aanslagen der Vlaamse Academie te beschutten? Ik zeg: tegen de aanslagen der Vlaamse Academie, want zij, in haar geheel genomen, en niet de keurraad alleen, is verantwoordelijk. Zij mag nu, farizees genoeg, haar handen in onschuld wassen; maar zij toch draagt de lijst van tien namen voor, waaronder de Minister vijf juryleden uitpikt. Waarom verschijnen altijd dezelfde onbeschaamde beunhazen op die lijst? Streuvels zelf had nu zo gemakkelijk een eind aan den grotesken toestand kunnen stellen: hij moest maar, na 't verschijnen van 't verslag, den prijs, die hem op zulk een vernederende wijze werd aangeboden, vlakaf weigeren. Maeterlinck en Hegenscheidt gaven het voorbeeld: thans had iemand als Streuvels de academische ploertocratie eindelijk den kop ingedrukt. Hij kon het; maar de kans is helaas verkeken... De ‘Vereniging van Letterkundigen’ is bezig, een ontwerp ter hervorming van den vijfjaarlijksen wedstrijd uit te werken. Ze zal trachten, door samenwerking met de ‘Association des Ecrivains belges de langue française’, van de regering een betere regeling te verkrijgen. En | |
[pagina 740]
| |
wie er meer van weten wil worde lid der Vereniging, want de schrijvers moesten nu zelf wel begrijpen, dat organisatie het doelmatigste middel is, om voor hun belangen te zorgen. De grote moeilijkheid blijft natuurlijk: de samenstelling van den keurraad. Hoe zullen we ooit de stomme macht van de Academie kunnen breken? De zuiverste oplossing ware, volgens mij, de afschaffing van den vijfjaarlijksen prijs. En dat we de Academie stilletjes in haar poeltje lieten rotten, zonder er verder acht op te slaan. Maar ik vrees, dat alleen de enkele Vlaamse schrijvers, die vast overtuigd zijn nooit de 5000 fr. binnen te halen, mijn zienswijze metterdaad zullen bijtreden.
1911 |
|