Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
aant.Buitenlandse Figuren | |
[pagina 607]
| |
aant.PetrarcaGeachte Toehoorders en Toehoorderessen, - Het is me een echt genoegen, weer eens voor dat uitgelezen publiek van de Oud-Italiaanse tentoonstelling te mogen verschijnen. En ditmaal zal ik niet klagen, dat me een ondankbaar onderwerp te beurt gevallen is. Petrarca is een oude kennis van me, en van toen ik me voor de eerste maal met hem beziggehouden heb, lange jaren geleden, heeft hij me altijd aangetrokken als een zeer interessante persoonlijkheid, interessant reeds op zich zelf, in psychologisch opzicht, en daarbij nog door al wat hij vertegenwoordigt. Hij is bizonder kenschetsend voor zijn tijd, beter dan bij wien ook vatten we in hem den geest van wat de renaissance genoemd werd, en zelfs voor de ontwikkeling van de poëzie in latere eeuwen is hij van ongemeen belang, tot Jacques Perk toe. Hij is geen dode figuur, die in boeken begraven ligt, waar de professor het dan even uithaalt, omdat het in zijn programma staat. Neen, in menig opzicht lijkt Petrarca me nog actueel, - er leeft nog veel van hem voort, rondom ons en in ons. Om het maar heel boud te verklaren, durf ik zeggen, dat hij de eerste moderne mens is, althans de eerste die | |
[pagina 608]
| |
aant.in zulk een omvang, met zulk een veelvuldigheid van aspecten, allerlei karaktertrekken van den modernen mens vertoont, in tegenstelling tot den middeleeuwsen. Zeker zit er ook nog veel middeleeuws in hem, geen mens windt zich ineens en volkomen los uit den voorafgaanden en den eigen tijd, maar Petrarca is toch de eerste bij wien we een duidelijke grens tussen het middeleeuwse en het moderne kunnen trekken. En Dante dan? zult U zeggen. Wel, Dante belichaamde reeds ten volle die nieuwe macht, de macht van de individualiteit, tegenover de middeleeuwse gemeenschap. En die individualiteit heeft hij zelfs op een geweldige wijze belichaamd. Hij was het genie dat tegenover de wereld zijn hartstochtelijk Ik stelde. En hij had reeds die zucht naar den roem, die, heel anders dan in de ascetische middeleeuwen, niet alleen het zieleheil in het hiernamaals verlangt, maar voor zijn individualiteit de onsterfelijkheid op deze aarde. Door het persoonlijk accent van zijn vers betekent hij het eind van de middeleeuwse gemeenschapskunst. Maar hoe eigenaardig ook en fel gemerkt, van top tot teen, die persoonlijkheid is toch, naar den inhoud en de wijze van opvatting, een synthese van den middeleeuwsen geest, zoals het werk zelf van Dante, die literaire kathedraal. Petrarca integendeel is met zijn gezicht al geheel gewend tot de tijden die komen zullen. Zoals U allen weet, is zijn grootste betekenis van dubbelen aard: hij is de vader van de humanistische renaissance en hij is de vader van de moderne lyriek. Die twee zijden van zijn bedrijvigheid houden natuurlijk verband met elkaar; ze wortelen beide in dat nieuwe, | |
[pagina *12]
| |
Francesco Petrarca
Naar handschrift Bibliothèque Nationale, Parijs | |
[pagina 609]
| |
dat de kern van zijn persoonlijkheid was. Maar eer ik dit nader verklaar, is het wellicht niet overbodig, enkele woorden over Petrarca's uiterlijk leven te zeggen, hem even te stellen midden in de toestanden van zijn tijd. Dit in zeer brede trekken. Francesco Petrarca was geboren in 1304, te Arezzo, waar zijn vader, een Florentijns rechtsgeleerde, verbannen was, omdat hij te Florence aan den partijenstrijd deelgenomen had en tot de onderliggende partij behoorde. 1304: van de datums die ik opgeven zal, moet u dan maar vier afdoen, om u iedermaal den leeftijd van Petrarca voor te stellen. In 1312 trokken de ouders met den kleinen jongen naar Avignon in Provence, waar sedert zeven jaren de zetel van het pauselijk hof verlegd was. Dat de pausen gedurende een groot deel van de 14e eeuw Rome voor die stad in Zuid-Frankrijk verlaten hebben, heeft het ontzag van de christelijke kerk niet gediend. Maar dat is een andere geschiedenis. De kleine Petrarca kreeg dus zijn opvoeding in Provence, eerst in een school te Carpentras bij Avignon, dan, voor de studie van de rechten, aan de universiteit te Montpellier en daarna, in Italië, aan de universiteit te Bologna. In 1326 naar Avignon teruggekeerd, waren zijn ouders ondertussen overleden, hij was vrij, hield bijster weinig van de rechten, wat we hem geredelijk vergeven, en trad liever in den geestelijken stand. Niet dat hij daartoe door onoverkomelijken afkeer van deze aardse wereld was gedreven of door het vurig verlangen om voor het zieleheil van zijn medemensen te zorgen: neen, de geestelijke stand was een baantje dat hem niet verwerpelijk leek, en dat een geleerde paste, die zich aan zijn | |
[pagina 610]
| |
aant.humanistische studiën wijden wilde. Petrarca leidde trouwens het niet bizonder strenge leven van de jonge lieden te Avignon, en deed niet veel aan versterving. Daar was Avignon trouwens het oord niet naar. Het pauselijk hof blonk nu juist niet door een schitterende kroon van deugden uit. Zeggen we maar zonder omwegen, dat de verdorvenheid der zeden er aan het leven een pittoresk uitzicht gaf. Doch daar gebeurde het nu, dat op 6 April 1327, - hij heeft ons den juisten datum bewaard, - op 6 April 1327, hij was dus 23 jaar, hij in de kerk S. Chiara de mooie Laura ontmoette. Zoals voor Dante gebeurd was, toen hij voor de eerste maal zijn Beatrice zag, - en ik heb den indruk, dat het voorbeeld van Dante hier niet zonder invloed geweest is, - ontbrandde in Petrarca de grote liefde, die hem zijn leven lang begeleiden zal. Die liefde voor Laura zal schering en inslag van zijn Italiaans dichtwerk zijn. Zij is het, die hem tot een onsterfelijk dichter gemaakt heeft. Het was niet alleen een zeer platonische, maar zelfs een hopeloze liefde, een liefde op afstand, Laura schijnt niet veel naar Francesco omgekeken te hebben. Ze stierf 21 jaar later, juist op denzelfden dag en hetzelfde uur als hij haar voor het eerst gezien had, en hij bezong ze nog lang na haar dood. Toen hij ze voor het eerst gezien had, was ze reeds sedert twee jaren gehuwd. Dat Petrarca zijn liefde voor een gehuwde vrouw bezong, hoeft u niet te verwonderen: dat was toenmaals het gebruik, geen dichter zou op het idee gekomen zijn, een ongehuwd meisje tot onderwerp van zijn dichtensdrang te kiezen, dàt ware juist onzedelijk geweest. Laura was niet alleen gehuwd, maar ze | |
[pagina 611]
| |
aant.heeft het licht geschonken aan niet minder dan elf kinderen. Dat wil niet goed overeenstemmen met het beeld dat we ons gewoonlijk voorstellen van de ideale vrouwelijke zuiverheid en opperste jeugdige gratie, zoals Petrarca die in Laura verheerlijkt heeft. Maar wat gaat ons de realiteit van Laura aan? Zij is, wezenlijk, voor alle eeuwen, wat haar vereerder van haar in zijn verzen gemaakt heeft. De dichters zijn er juist om de vrouwen te idealiseren. Iedermaal dat we te weten komen, wat in het leven de vrouw was, of de vrouwen, die een dichter een stralenkrans heeft geschonken, dan ontgaan we moeilijk een zekere ontgoocheling, als we althans al onze illusies nog niet verloren hebben. Die Muzen zijn eenvoudig vrouwen, zoals we er allen ontmoet hebben, - soms bizonder mooi, maar in elk ander opzicht weinig interessant. Geen ideale vrouwen, gelukkig! Ik ken althans maar één enkel voorbeeld van een vrouw, die door haar géést een dichter werkelijk verrijkt heeft: dat is de Charlotte von Stein van Goethe. Al de anderen zijn in de eerste plaats voorwendsels geweest tot de dichterlijke fantasie, en zijn eigenlijk door die fantasie geschapen, bij Byron, Shelley, Novalis, Lamartine. En onze moderne Laura, de Mathilde van Jacques Perk, heeft nooit de verzen gelezen, waardoor haar aanbidder haar onsterfelijk gemaakt heeft. Wat er van zij, voor ons althans, die in Petrarca vooral den dichter bewonderen, is zijn liefde voor Laura de grote gebeurtenis van zijn leven geweest. Het zou ons te ver voeren, moest ik hier een geregeld relaas van dat leven ontrollen. Het zij genoeg als ik U vertel, dat Petrarca al spoedig te Avignon de gunst van de familie | |
[pagina 612]
| |
aant.Colonna wist te winnen, een van de machtigste uit den Romeinsen adel, en haar bescherming genoot. Hij slaagde er al vroeg in, en in dat opzicht bleek hij een nogal practisch aangelegd dichter, om prebenden te verkrijgen, waar hij niet voor zorgen moest en die hem een onafhankelijk bestaan verzekerden, zoals iemand zich dat wensen kon, die zich aan rustige studie wijden wilde. Maar tevens was hij door een zeer onrustig karakter gedreven. Telkens verliet hij weer Avignon voor allerlei reizen in Frankrijk en Italië, nu eens te Parijs, dan te Rome, te Napels, te Parma, te Milaan, te Venetië en elders. Die reizen, die soms ook gezantschappen waren, gebruikte hij om op zoek naar antieke handschriften te gaan. Maar ze mogen daarbij ook wel verklaard worden door zijn zwerversnatuur, die het niet lang op eenzelfde plaats uithouden kon. We merken daar al een soort van romantische onrust. Hij vertelt zelf, dat hij was als een, die den slaap niet vinden kan en telkens op den enen en dan op den anderen kant gaat liggen. Te Avignon zelf verbleef hij niet altijd in de pauselijke stad, maar trok zich dikwijls terug in een huisje dat hij te Vaucluse bezat, aan de bron van de Sorgue in een nogal aardig bergenlandschap, waar hij in de eenzaamheid van de natuur mijmeren, studeren en dichten kon. Het is niet ten onrechte, dat het woord ‘romantisch’ zich aan mij opdringt: er zijn werkelijk allerlei echt romantische motieven in het gevoel van Petrarca: die liefde tot de eenzaamheid, waar hij nu en dan aan gehoorzaamde, ook later in de buurt van Parma en in zijn allerlaatste jaren in de buurt van Padua. Romantisch gekleurd is de tegenstelling tussen de stad en het land, de tegenstelling | |
[pagina 613]
| |
tussen de verdorvenheid van de woelige stad, en de stille, argeloze zeden op het land, de tegenstelling tussen natuur en cultuur. Romantisch gekleurd is ook het eigenaardig natuurgevoel, dat uit die tegenstelling voortvloeit. Dat modern natuurgevoel, het is bij Petrarca dat we dat voor de eerste maal in de Europese literatuur aantreffen. Bij Dante was daar geen spoor van te vinden, in de hoofse poëzie bleef het bij enkele conventionele motieven. Bij Petrarca is 't waarlijk het zich overgeven aan die stilte, de liefde tot die wereld van bergen en bomen en bloemen en vogelen, een wereld ditmaal met een kiesen zin voor schakeringen waargenomen. Ik leg er nadruk op: het is juist aan zijn nuanceringen dat we daar de echtheid van dat natuurgevoel erkennen. Dat was iets geheel nieuws. Zelfs het romantisch thema van de natuur als spiegel van het menselijk hart ontbreekt er niet, o.m. de tegenstelling tussen de rust van de eeuwige natuur en de onrust van het gemoed, door liefde en smart bewogen, - een thema, dat van toen af ontelbare malen in de poëzie aangetroffen wordt, tot bij Willem Kloos toe. Het zij terloops gezegd, dat het natuurgevoel een product van de stedelijke beschaving is, een reactie van het gemoed tegen de stedelijke beschaving. We zien het ontstaan mét de steden en telkens opbloeien wanneer de stedelijke beschaving meer betekenis krijgt, niet het minst in de 19de eeuw bij den groei van de industriële wereldstad. Nu, dat neemt niet weg, dat Petrarca niet altijd aan dien drang naar de natuur gehoorzaamde. Het complexe, samengestelde van zijn karakter is juist een moderne trek. Hij zat vol tegenstrijdigheden. Terwijl hij den lof | |
[pagina 614]
| |
van de eenzaamheid op het land zong, streefde hij naar de gunst der groten, en terwijl hij verklaarde dat alleen het zieleheil van belang was, bleek hij bezeten van een onverzadigbare zucht naar roem. Dat komt regelrecht tegen de middeleeuwse ascese te staan, en dat is loutere renaissance. Hij verlangde hartstochtelijk naar de glorie van den lauwer, waarmee men hem bekronen zou. Hij droomde van die openbare bekroning, ten aanschijn van het volk. Hij beweerde wel, dat die ‘lauro’ hem zo begeerlijk scheen om daardoor ook zijn ‘Laura’ te eren, maar het spreekt vanzelf, dat we dat niet zo letterlijk hoeven op te vatten. Hij verzuimde niet, het nodige te doen om tot die bekroning aan te zetten. Hij trachtte die eerst van koning Robert van Napels te verkrijgen, maar ontving dan tegelijkertijd een uitnodiging van de universiteit te Parijs en een van den Romeinsen Senaat. Deze moest hem natuurlijk de bekoorlijkste lijken, en op Paasdag 8 April 1341 werd hij triomfantelijk op het Kapitool bekroond, voor het toegestroomde volk van Rome en met begeleiding van bazuinenfanfare. Voor zijn hoogmoed en zeggen we maar voor zijn ijdelheid - want het hing met zijn individualisme samen, dat hij met een echt dichterlijke ijdelheid versierd was, - zal dat wel de mooiste dag van zijn leven geweest zijn. In 1353 verliet hij voorgoed Avignon en leefde dan voornamelijk in verschillende steden van Noord-Italië. Meer roem als waarin hij thans als verheerlijkt stond, kon hij bezwaarlijk wensen. Groten der aarde, pausen en vorsten waren zijn beschermers, schonken hem allerlei gunsten, wedijverden om hem bij zich te hebben. Heel | |
[pagina 615]
| |
aant.anders dan Dante, die in zijn verbanning eigenlijk het bedelbrood had moeten eten, werd Petrarca nu door vorsten als huns gelijke behandeld. Dat is weer een trek van de renaissance, dat geleerdheid en poëzie nu als een hoge macht in de samenleving erkend werden. In zijn eeuw was niemand zo vermaard als Petrarca. Hij had zowat in de Europese wereld van den geest dezelfde positie als Voltaire in de 18de eeuw. Den eigenaar van Petrarca's geboortehuis te Arezzo werd verboden, er iets aan te veranderen: het moest als een heiligdom bewaard worden. Toen de Florentijnen in 1351 Boccaccio als gezant op hem afzonden, om hem aan hun universiteit te verbinden, werd hij in den officiëlen brief bestempeld als ‘qualem non prima a saeculis vidit aetas, nec sibi surgentem alium promittit futura posteritas’: niet alleen iemand, zoals de voorafgaande eeuwen er geen gekend hadden, maar zoals de toekomst er waarschijnlijk geen anderen zou voortbrengen! Daar kon Petrarca het zeker mee stellen, maar de uitnodiging heeft hij toch afgewezen. Hij wilde volkomen onafhankelijk blijven. Van het begin af had hij geen financieel-voordelige eerbewijzen versmaad, als die maar geen werk of zorgen meebrachten: pausen hadden hem verschillende prebenden verleend, hij bezat twee kanunnikaten (Lombez, een ander te Parma), een prioraat (in de diocees van Pisa), een prebende en later een archidiakonaat (te Parma). Paus Clemens VI wilde hem zelfs tot apostolisch secretaris verheffen, maar dat werd door hem geweigerd, omdat hij zijn tijd uitsluitend aan de studie en de dichtkunst wilde besteden. De laatste zes jaren van zijn leven heeft hij dan toch in zelfbespiegeling | |
[pagina 616]
| |
aant.buiten het stadsleven doorgebracht: te Arqua bij Padua, waar hij in 1374 stierf. Toch heeft hij meermaals een rol in de grote politiek willen spelen. Wat hem daarbij bezielde, was de hoofdgedachte van zijn leven: het vervallen en door partijenstrijd verscheurde Italië weer tot machtige eenheid verheffen, de dagen van het roemrijke oude Rome weer tot werkelijkheid maken. Onvermoeid heeft hij geijverd voor de terugkeer van het pausdom uit Avignon naar Rome. Rome moest weer, met den paus, het geestelijk hoofd van de wereld worden. Dan heeft hij al zijn hoop gesteld op Cola di Rienzo, die eigenaardige figuur, die zich te Rome tot een soort van dictator had opgeworpen, in 1347. Zoon van een herbergier en een wasvrouw, had hij zich opgewerkt, verkreeg een geweldigen invloed op het volk. Zijn droom was, de Eeuwige Stad haar ouden luister terug te schenken, door er een Romeinse republiek op zijn antieks weer van te maken, met nabootsing van de oude magistraturen, enz. Petrarca, dien Cola di Rienzo vroeger te Avignon had opgezocht, was wellicht niet vreemd aan al die denkbeelden van een fantastische restauratie van het oude Rome. Cola nam den titel van tribuun, noemde zich vriend van het aardrijk, had een tijdje de macht van een alleenheerser, vervolgde den adel, dreef zijn hoogmoedige vermetelheid zo ver, dat hij zelfs Keizer Lodewijk van Beieren met diens mededinger Keizer Karel IV voor zijn rechterstoel daagde, om het geschil onder hen te beslechten. Het nieuwe rijk van geluk! In verzen en brieven werd Cola en zijn nieuwe rijk (de gouden eeuw) geestdriftig begroet door Petrarca, die, zonderling genoeg, met het oog op dat | |
[pagina 617]
| |
aant.nationale herstel, de Romeinse adelgeslachten voor vreemde bandieten schold, o.m. de Colonna, die hem toch zoveel diensten bewezen hadden. Hij begaf zich zelfs op weg naar Rome, maar keerde spoedig naar Avignon terug, toen het bericht kwam dat het met Cola di Rienzo scheef liep, dat hij het met potsierlijke fantasterijen te bont gemaakt had, dat het volk zich van hem afwendde en dat hij eindelijk op de vlucht had moeten slaan. Toen in 1352 Cola als gevangene te Avignon werd gebracht, durfde Petrarca hem daar niet verdedigen, hij stak geen hand uit de mouw, - maar vergenoegde zich met een brief tot het Romeinse volk te richten, om het te herinneren aan het ideaal dat Cola bezield had. Hij was toch de heraut van die utopistische communauteit geweest. Na die felle teleurstelling gooide het Petrarca over een anderen boeg. Hij ging nu van het herstel van het Keizerrijk te Rome dromen. Hij die den Romeinsen adel als vreemde bandieten had gebrandmerkt, aarzelde niet om nu bij Karel IV aan te dringen, dat die toch naar Rome komen zou, om er het oude keizerrijk te doen herrijzen. Karel IV antwoordde, dat we niet meer in de oudheid leefden. Drie jaar later, in 1354, verscheen Karel IV dan toch in Italië, en te Mantua mocht Petrarca zich enkele dagen met hem onderhouden. Maar Karel IV was op verre na geen romanticus. Hij lachte, toen Petrarca hem over zijn boek tot lof van de eenzaamheid sprak, - van dien Petrarca die maar steeds op een podium meende te staan kon hij dat niet au sérieux nemen! Karel IV, die een practisch mens was, sloot verdragen met verschillende steden, voor veel geld, dat hij opstreek, | |
[pagina 618]
| |
aant.liet zich dan te Rome door een pauselijken legaat gauw bekronen en haastte zich dan naar Duitsland terug. Dat was weer een erge teleurstelling voor Petrarca. Hij was trouwens niet gelukkiger in andere politieke bemoeiingen. Hij trachtte den vrede tussen Genua en Venetië te bewerken, natuurlijk te vergeefs, want hij zag niet in, dat de strijd van de twee grote handelshavens om grote economische belangen ging, die onverenigbaar waren. Zo merken we overal, dat Petrarca geen heel scherpen zin voor de werkelijkheid had, wanneer hij zich met de grote politieke problemen van zijn tijd bezighield. Merkwaardig b.v., dat hij tegelijkertijd zijn hoop op den paus èn op den keizer stelde, zonder zich één ogenblik af te vragen wat de onderlinge verhouding van die twee tegenstrijdige machten zijn zou. Dat alles bewijst ons, dat iemand een vermaard geleerde, een zeer groot dichter en zelfs een wereldwijs man zijn kan, en daarbij een onbruikbaar staatsman. Maar in dien tijd werd het verschil nog zo goed niet ingezien. Petrarca was in den grond toch maar een dichter! En een kamergeleerde. Hij was onbekwaam, om een duidelijk onderscheid te maken tussen de wereld van zijn studiën en de wereld van de werkelijkheid. Ongelukkiglijk dacht hij zich zelf onfeilbaar. Als ik even bij die feiten verwijl, dan ziet U wel, dat ze van belang zijn voor het beter begrip van Petrarca's psychologie. Hij heeft één groot ideaal, dat eenheid aan zijn leven geeft, maar, zoals ik reeds zei, zijn karakter zit vol tegenstrijdigheden. En dat is nu iets, wat hem voor mij juist aantrekkelijker maakt, - dat is ten dele het moderne bij Petrarca. Dante was een man uit één | |
[pagina 619]
| |
aant.stuk, een rots van zekerheid: Petrarca heeft al veel van de romantische verdeeldheid. Hij is voortdurend geslingerd tussen droom en daad. Hij beweert de wereld te verachten, maar eist van die wereld grenzenloze bewondering. In theorie is hij een stoïcijn en een republikein, maar jaagt op de gunsten van machtigen, en zal acht jaren lang te Milaan aan het hof der Visconti vertoeven, die tyrannen waren. Hij verwijt de pausen dat ze in Avignon blijven, maar hij zelf blijft er toch ook. Hij zingt den lof van de eenzaamheid, maar keert telkens naar het wereldtoneel terug. Hij zoekt naar de diepste waarheid, maar offert gemakkelijk aan den schijn. Hij schrijft ‘De Contemptu mundi’, van de verachting der wereld, waarin hij alle aardse goederen voor vanitas vanitatum houdt, maar zorgt er voor, dat zijn inkomsten altijd groter worden, en hij beroemt er zich zelfs op: men heeft opgemerkt, zegt hij, dat bij de meesten de begeerte groeit, naarmate ze meer krijgen; bij hem is het het tegendeel: men mag hem gerust meer geven, zijn begeerte wordt er minder door. Hij zelf behoeft maar weinig, beweert hij, maar tegenover de vrienden die hij ontvangt, mag hij toch niet wrekkig schijnen, en hij houdt er knechten, twee paarden en drie secretarissen op na. Geen heeft als hij de zuiverste liefde bezongen, en zijn liefde tot Laura is voor het nageslacht het hoogste beeld van de liefde geworden, maar hij heeft geschreven: foemina ut in plurimis verus est diabolus, maar die geestelijke heeft wel eens met concubinen geleefd, die hem twee kinderen geschonken hebben. Hij is een stoïcijns wijsgeer, en belijdt het Evangelie als de opperste waarheid, maar hij is onzeggelijk ijdel en | |
[pagina 620]
| |
aant.de dorstige behoefte aan roem schijnt haast de spil van heel zijn bedrijvigheid. Er is in hem een zonderlinge dualiteit, die hij zelf erkent. Want dat is nu het meest merkwaardige: hij erkent zijn tweespalt, hij strijdt met zich zelf. Het individualisme van de renaissance breekt hier in het bewustzijn door. Hij zegt zelf, hoe hij zich met niemand vergelijken kan. Hij heeft voortdurend aan zich zelf gewerkt. Hij vertelt ergens, hoe hij op Mont-Ventoux bij Avignon door het lezen van Augustinus' Bekentenissen, tot de ontdekking gekomen is, dat zijn zelf, de mens in hem, zijn diepste studie zijn moest. Hij is trouwens in menig opzicht met Augustinus verwant. Zijn oprechtste biecht vinden we in een Latijns werk, dat hij waarlijk voor zich zelf geschreven heeft: dat De Contemptu Mundi, waar ik daareven van gewaagde, en dat ook den typischen titel droeg: De secreto conflicto curarum suarum: van het geheime conflict in zijn gemoed. We merken er hoe zijn onrust spruit uit zijn romantische verdeeldheid, hoe hemel en aarde in hem strijden, en hoe daaruit een eigenaardige melancholie groeit, waar hij ook elders dikwijls van spreekt, en die hij ‘acedia’ noemt: we kunnen het niet beter vertalen dan door den romantischen Weltschmerz: het gevoel van onmacht, dat den lust tot handelen verlamt, de droefheid zonder bepaalden grond, waarbij het leven zo ijdel en leeg lijkt. Dat bizonder soort van individualisme is een kenmerk van de renaissance. Want wat is de diepere oorzaak van de renaissance, als we 't woord in zijn ruimste betekenis nemen? Niet in de allereerste plaats de wedergeboorte van de oudheid, wat een secundair verschijnsel | |
[pagina 621]
| |
is, maar wel die groei van de persoonlijkheid, die zich uit de middeleeuwse gemeenschap geleidelijk loswindt. In de middeleeuwen erkende de mens zich niet als op zich zelf staande persoonlijkheid, maar als deel van een groep, van de kerk, van het volk, van de stad, van een stand. De dichter drukte niet zijn eigen, zijn zuiver persoonlijke gevoelens uit, hij was veeleer de stem van de gemeenschap. Hij was de man, die beter uitspreken kon wat er in grote lagen van zijn publiek leefde. Er bestond een natuurlijk evenwicht tussen zijn voorstellingen en die van zijn publiek, zijn maatschappij. De macht van het geloof dat allen samensnoerde had voor gevolg, dat de dingen gezien werden in verband met de bovenzinnelijke idee waaraan alle dingen ondergeschikt waren. De mens was dus niet geneigd, een eigen betekenis te hechten aan ieder ding op zich zelf, hij was niet geneigd, de buitenwereld te schilderen als had die een betekenis op zich zelf. Zijn vorm was dus nogal algemeen: hij kende niet al de schakeringen van de moderne gevoeligheid. Hij beschouwde niet de kunst, de schoonheid van zijn uitdrukking, als hebbende een waarde op zich zelf; hij trachtte niet een bizondere schoonheid door bizonder uitgekozen middelen te bereiken. Als de schoonheid er in zijn werk was, dan was dat niet een schoonheid die door zijn wil gemaakt werd, en die zich in bizonderheden liet ontleden: het was de natuurlijke schoonheid die uit den inhoud van zelf is opgegroeid, als die van een plant of een boom. Maar in die middeleeuwse gemeenschap groeit nu langzamerhand de macht van de individualiteit. We zien b.v. stilaan meer aandacht wijden aan de dingen zoals | |
[pagina 622]
| |
ze buiten ons bestaan, we zien ook stilaan een geest van critiek zich baanbreken, zich stellen tegenover overgeleverde denkbeelden. Hoe langer hoe meer zal de eigen geest het middelpunt trachten te worden, waar alle betrekkingen kruisen, de maat van de waarden. Het middelpunt ligt niet meer buiten hem, maar in hem zelf. De dichter wordt vatbaar voor het onderscheiden van allerlei schakeringen in zijn eigen gemoedsleven. En naarmate de mens meer de betekenis van zijn eigen persoonlijkheid inziet, ziet hij ook meer de betekenis in van de eigenaardigheid der dingen buiten hem: met den zin voor individualisme groeit ook de zin voor objectieve betrachting, - de twee zaken hangen samen. Terwijl hij den mens als eigenwaarde ontdekt, ontdekt hij ook de natuur als eigenwaarde. Als ieder mens een betekenis op zich zelf heeft, dan heeft ieder ding buiten hem ook een betekenis op zich zelf. De dingen kunnen dan ook beschouwd worden buiten hun verhouding met een hogere idee. De stof heeft dan ook een betekenis buiten den geest, het leven van den mens op aarde heeft een betekenis ook buiten het hiernamaals. Dit leven is er niet alleen meer om het zieleheil in een ander leven, neen, men mag er van genieten, het is dus van belang dat het schoner gemaakt worde, de versiering van het leven heeft belang, en de schoonheid, en de kunst die schoonheid scheppen wil, hebben belang op zich zelf. Er is nu een stréven naar Kunst, een nagaan van de bizondere middelen waardoor men kunst bereiken kan. De vormen zelf van die kunst worden dan meer individueel. Als men eenmaal zo ver is, mondt die gehele beweging uit in wat men de eigenlijke renaissance heeft genoemd. | |
[pagina 623]
| |
De mens laat dan zijn menselijke natuur tot haar recht komen, met al haar bizondere neigingen, met al haar rijke mogelijkheden. Het is hem alsof een nieuwe wereld voor hem openging. Van dat alles nu is Petrarca de eerste grote en bijna complete uitdrukking. Al de nieuwe elementen leven in hem, maar de oude elementen, de middeleeuwse traditie, hebben niet ineens en geheel afgedaan. Vandaar ook die tegenstrijdigheden in Petrarca. Vandaar zijn Weltschmerz, die juist altijd optreedt niet in tijden van verval, maar in tijden van ruimere ontplooiing van den geest, van ruimere horizonnen. In hem is de strijd van twee levensbeschouwingen, een voortdurende strijd van hemel en aarde. Daardoor is hij de meest typische verschijning van zijn eeuw, en daarin zit hem het belang van die eigenaardige psychologie, die ik gepoogd heb voor u te schetsen. Zo zal het me nu gemakkelijk wezen, de voornaamste betekenis van zijn werk aan te wijzen, - van zijn werk als humanist, en van zijn werk als dichter. De ‘re-naissance’ in den beperkteren zin van het woord, de ‘weder-geboorte’ van de antieke letteren, het humanisme van de geleerden, is m.i. niet de oorzaak, maar reeds een gevolg van het nieuw individualisme. Die wedergeboorte moet toch verklaard door de nieuwe behoefte van den geest. Want de oude Latijnse schrijvers had men in de middeleeuwen toch niet geheel uit het oog verloren, de voornaamste althans waren niet onbekend. Men had ze kunnen navolgen, maar daar was men niet rijp voor. In de oude Latijnse schrijvers zocht men liefst wijze spreuken, meer het ethische dan het | |
[pagina 624]
| |
aant.aesthetische; men zocht er in wat de christelijke levensbeschouwing ten voordeel kon strekken. Maar de nieuwe, de individueler levensbeschouwing, geraakte in de laatste phase van haar ontwikkeling op het punt, waar ze iets wezenlijkers van de oudheid weer voelen kon, nl. dien zin voor het menselijk leven op zich zelf beschouwd, niet meer alleen als uitvloeisel van een goddelijken wil en voorbereiding op het hiernamaals, den zin voor schoonheid, voor kunst, Van die re-naissance der antieke letteren is Petrarca de eigenlijke inluider geweest, met een echte genialiteit. Dat ze van Italië moest uitgaan, is natuurlijk, want in Italië werd die Latijnse oudheid gevoeld als het nationaal verleden. En de nationale idee, het streven om Italië weer tot zijn oude grootheid en zijn ouden roem te verheffen, dat was ook de bronader van Petrarca's ongemene bedrijvigheid op het gebied van het humanisme. Het geheel nieuwe dat we nu bij hem aantreffen, dat is de passie voor de oudheid. Zij was in hem reeds ontvlamd, toen hij student in de rechten was. Dat vond zijn vader, die een degelijk mens was, niet ernstig. Hij betreurde het, dat zijn zoontje gevaar liep, zijn rechtsstudiën te verwaarlozen voor het lezen van die oude heidenen. Eens ontdekte hij in het bed van Petrarca de geheime schuilplaats, waar hij die verboden handschriften verborg en hij gooide alles in het vuur. Of bijna alles: want door de tranen van zijn zoon bewogen, liet hij hem er toch twee behouden: een Virgilius, en de Rhetorica van Cicero. Dat zijn dan ook de twee geliefkoosde meesters van Petrarca geweest: Virgilius voor de dichtkunst en Cicero voor de welsprekendheid. | |
[pagina 625]
| |
aant.Het opnieuw tot leven wekken van de oudheid wordt dan zijn levenstaak. Hij was bezeten door den drang om te redden wat nog te redden viel. Overal op reis was hij aan 't snuffelen, vond allerlei nieuwe handschriften, bezat eindelijk een grote verzameling. Hij deelde zijn zoekersdrang aan anderen mee, schreef naar allerlei landen om daar nieuwe handschriften op te sporen. Hij heeft zelfs een beetje Grieks geleerd, niet veel, want Homeros kon hij niet lezen, hij moest zich vergenoegen met zijn exemplaar van Homeros te zoenen. Maar hij heeft toch Homeros in Italië binnengeleid, en van hem gaat het verlangen naar de Griekse literatuur uit, die dan weldra tot nieuwe en uiterst gewichtige veroveringen voor den geest van de moderne wereld zal worden. Hij zelf heeft het meest in het Latijn geschreven, een episch gedicht op Scipio Africanus, zangen, eclogen, wijsgerige tractaten, brieven. Van zijn Latijnse werken veelmeer dan van zijn Italiaanse gedichten verwachtte hij den roem. Het is andersom uitgevallen dan hij verwacht had. Van die Latijnse werken zal ik U niet veel zeggen, want ik heb ze niet gelezen, buiten den dialoog De Contemptu Mundi. Het schijnt dat het Latijn van Petrarca nog niet onberispelijk was. Maar in een brief aan Boccaccio komen een paar zinnen voor, die me uiterst karakteristiek lijken: hij verzekert, dat het schrijven hem een behoefte is, een bevrijding, schrijven en leven is voor hem hetzelfde: Scribendi enim mihi vivendique unus finis erit. En nog typischer, want hieruit spreekt zijn persoonlijkheid, en het bewijst verder dat zijn navolging der ouden geen blote nabootsing | |
[pagina 626]
| |
aant.was, maar tevens schepping: hij erkent, dat hij een eigen stijl heeft, het woord moet uitdrukking zijn van de gemoedsbeweging: Suus (stilus) cuique formandus servandusque est. En hij voegt er aan toe, dat die stijl den schrijver even eigen en even natuurlijk is als zijn gezicht, zijn houding, zijn stem. Ik meen wel, dat men vóór Petrarca geen enkele bewering van dien aard ontdekken zou. De Latijnse tractaten hebben nog die betekenis, dat we daar Petrarca leren kennen als een geest, die zich al veelal van de middeleeuwse denkwijze ontdaan heeft. De scholastische wetenschap, waar heel het middeleeuwse stelsel op gegrondvest was, lijkt hem al een hoop puin, dat weggeruimd moet worden. Hij is de eerste om af te dingen op de waarde van Aristoteles, die toch de hoeksteen van die scholastiek was. Alle wetenschap moet het menselijk leven tot doel hebben, de algemene menswording dienen. De universiteiten met haar scholastische tradities, zijn hem alleen nog nesten van eigenwaan. Hij trekt ten strijde tegen allerlei nog algemeen verbreid bijgeloof, de alchemie, de astrologie. Kortom tegen alles wat door het rationele gezond verstand tegengesproken wordt. De geest van Petrarca vertegenwoordigt reeds een hele ‘Aufklärung’. Maar als we ons niet meer op historisch standpunt stellen en in Petrarca zoeken wat voor ons eigen tegenwoordig leven nog van belang is, dan zijn het zeker zijn Italiaanse canzonen en sonnetten die voor alle eeuwen gedicht zijn. Wat daar het nieuwe is, het moderne, leren we het best beseffen als we zijn poëzie vergelijken, niet alleen met de Provençaalse en over 't algemeen de | |
[pagina 627]
| |
hoofse minnelyriek uit de 12e en 13e eeuw, maar zelfs met de canzonen en de Vita Nuova van Dante, waar toch ook dezelfde motieven behandeld worden, de liefde tot de vrouw als ideaal opgevat. Anders dan zijn voorgangers, heeft Petrarca over 't algemeen met de geleerdheid in zijn verzen gebroken, hij geeft ons gemoedsstemmingen van alle abstracties ontdaan. Zeker is zijn geliefde, naar ouderwetsen trant, nog het toonbeeld van alle deugd en volmaaktheid; maar deugd en schoonheid zijn bij hem wel verbonden, doch zelfstandig, de schoonheid op zich zelf is hem het geestdriftig bezingen waard. Er zit daar geen mystiek meer in: Laura verschijnt ons eenvoudig als een volmaakte vrouw, maar toch een vrouw, en niet alleen als symbool van een bovenzinnelijke idee. De liefde bij Petrarca is de liefde zoals we die nog kennen. En wat ze verheerlijkt is in de eerste plaats zijn dorst naar schoonheid. In de 21 jaren die Laura nog leeft, komt er in die liefde geen ontwikkeling. Geen stormen, ook geen gebeurtenissen van belang. De toestanden zijn de meest gewone: hij ziet Laura zoals ze zich met een sluier omhult; hij ziet ze eens wenen; ze schenkt hem het leven weer met een groet; hij ziet ze in een bootje, terwijl ze zingt; hij ziet ze op een weide onder een boom en een bloemenregen die op haar neerzijgt. En ze blijft altijd even streng tegenover hem. Die liefde is hopeloos, ze voedt zich met tranen. Eén ogenblik kan hij zich de gelukzaligheid voorstellen, maar dan wordt hij weer tot de bittere werkelijkheid teruggeroepen. Het is de stemming van een elegie. Een romantische trek is reeds, dat hij genot in zijn tranen vindt: | |
[pagina 628]
| |
aant.Ed io son un di quei, che'l pianger giova
Dat zou ons nu overdreven gevoelerigheid en nogal eentonig lijken, het tedere, zoete van het bittere, zonder de afwisseling van de voorstelling. Dezelfde gevoelens worden ons in steeds nieuwe, fijne schakeringen meegedeeld, met een ongemenen rijkdom van beelden. Hij zegt ons niet, dat Laura schoon is, maar die schoonheid beschrijft hij met zulk een liefde, dat ze levendig voor onzen geest weer verschijnt. Voor de eerste maal in de wereldliteratuur hebben we daar, wat we thans stemmingspoëzie noemen. Hij ziet b.v. hoe de lucht met het haar van Laura speelt, het uitspreidt en het dan weer samenwindt: Aura, che quelle chiome bionde e crespe
Circondi e move, e se' mossa da loro
Soavemente, e spargi quel dolce oro,
E poi'l raccogli e'n bei nodi l'increspe.
Hij heeft een esthetisch genot bij het zien van haar wezen. Hij vertedert zich in de zoetigheid van zijn zang èn van zijn smart: Cantai; or piango, e non men di dolcezza
Del pianger prendo, che del canto presi:
Niet alleen heeft die zang overal den klank van het zelf-ervarene, maar ik noemde hem stemmingspoëzie, - uitdrukking van gevoelens zonder vaste omtrekken, - zoet dromende melancholie, wisselspel van smart en | |
[pagina 629]
| |
aant.hoop. Petrarca is juist de dichter van die zwevende gemoedstoestanden, die niet in verstandelijk proza gedefinieerd kunnen worden maar door de geheime melodie van het vers worden gesuggereerd. Gratie - geheim magnetisme. Hij koestert zich in het spel van zijn eigen fantasie, met den wellust van een kunstenaar. En we vinden daar in zuivere muziek weergegeven iets van denzelfden strijd die zijn geheel wezen zo romantisch kleurt. In Laura bezingt hij niet meer de idee, maar den persoon, - hij voelt soms dat hangen aan het aardse als een zonde, het zinnelijk element ontbreekt er niet, en de zinnelijke schoonheid is toch vergankelijk: E del mio vaneggiar vergogna è'l frutto
E'l pentirsi e 'l conoscer chiaramente
Che quanto piace al mondo, è breve sogno.Ga naar voetnoot*
Hij verlangt naar het hoogste goed, maar blijft in zijn liefde bevangen. Als het verlangen, dat reeds door een blik, een woord gelukkig wordt gemaakt, wat zal dan het geluk van het eeuwig verlangen zijn! Het is weer de strijd tussen hemel en aarde, doch hier in zuivere, zachte lyriek opgelost. Feitelijk was er veel innerlijke rust toe nodig, om die psychologische ervaring tot zulke kunst te kunnen maken. En daarmee raak ik nu dat laatste punt van mijn betoog: de kunst van Petrarca. Hij is de eerste | |
[pagina 630]
| |
aant.‘kunstenaar’, de eerste ‘artiest’ in de moderne letterkunde. Dat wil zeggen dat bij hem de vorm een waarde op zich zelf heeft, afgezien van den inhoud. De elegantie, of liever de opperste gratie van zijn vorm, is een schoonheid op zich zelf, en hij bereikt die door al de middelen die het kunstige, het artistieke vers eigen zijn: den klank, de keus van de uitgelezen woorden, den rythmus. Bij Dante was de vorm uitdrukking van den inhoud, bij Petrarca heeft hij een zelfstandig belang. Zijn vers is muziek. Hij verbetert voortdurend, zoekt de muzikaalste inkleding. En feitelijk heeft de dichterstaal na hem nog weinig vooruitgang gemaakt. Ik merk althans in den grond weinig vooruitgang, tot omstreeks 1870, wanneer Arthur Rimbaud nieuwe mogelijkheden van lyrische expressie vindt. Na den dood van Laura heeft Petrarca niet opgehouden haar te bezingen, en nu in het nog subtieler én reiner licht dat de herinnering over haar uitbreidt. Ik heb den indruk, dat hij toen zijn mooiste gedichten geschreven heeft, zoals ik trouwens zijn canzonen hoger stel dan zijn sonnetten, die soms wat gekunsteld en epigrammatisch zijn. De fantasie wordt daar nog aanminniger en warmer. Een prachtig gedicht is het sonnet, waarin hij zich herinnert hoe hij ze eens onder een bloemenregen in de weide zag, en nu klagen nog de vogelen, de blaren ruisen zacht in de zomerlucht, de beekjes murmelen, en hij denkt weer aan zijn liefde, het schijnt hem, dat Laura nog van ver op zijn zuchten antwoordt en tot hem komt om hem te spreken, zijn smart te stillen: | |
[pagina 631]
| |
aant.Se lamentar angelli, o verdi fronde
Mover soavemente a l'aura estiva,
O roco mormorar di lucid' onde
S'ode d'una fiorita e fresca riva,
Là v'io seggia d'amor pensoso e scriva,
Lei, che 'l Ciel ne mostrò, terra n'asconde,
Veggio ed odo ed intendo: ch'ancor viva
Di si lontano a' sospir miei risponde.
Deh, perchè innanzi tempo ti consume?
Mi dice con pietate: a che pur versi
Degli occhi tristi un doloroso fiume?
Di me non pianger tu: ch'e' miei dì fêrsi,
Morendo, eterni, e nelleterno lume,
Quando mostrai di chiuder, gli occhi apersi.
Het verschil met Dante is, dat Petrarca zijn vers altijd versiert, opsmukt. Waar hij b.v. in zijn Trionfi de dode Laura beschrijft, geschiedt dit met zachte en ik zou haast zeggen elegante beelden. Hij vergelijkt ze met een helder licht, dat stilaan uitdooft; ze schijnt niet dood te zijn, alleen zacht te sluimeren; ze is niet bleek, maar witter dan sneeuw, die stil uit den hemel neervlokt; de dood zelf is schoon bij haar: Non come fiamma che per forza è spenta,
Ma che per sè medesma si consume,
Se n'andò in pace l'anima contenta,
A guisa d'un soave e chiaro lume
| |
[pagina 632]
| |
aant.Cui nutrimento a poco a poco manca,
Tenendo al fin il suo usato costume.
Pallida no, ma più che neve bianca,
Che senza vento in un bel colle fiocchi,
Parea posar come persona stanca.
Quasi un dolce dormir ne'suoi begli occhi,
Essendo 'l spirto già da lei diviso,
Era quel che morir chiaman gli sciocchi
Morte bella parea nel suo bel viso.
Vergelijkt dit nu met de zo eenvoudige woorden van Dante over Beatrice: Van ware mildheid was ze zo vervuld,
Dat ze te zeggen scheen: ik ben in vrede.
Van dit vers gaat er licht uit, zonder dat Dante zijn toevlucht tot enig beeld nemen moet: hij verlustigt zich niet in schone vormen, maar de schoonheid is bij hem niet anders dan zuivere geest. Er zijn weinige dichters, die zulk een breed spoor in de poëzie van latere eeuwen gelaten hebben, van Ronsard tot Shelley. En het zou wel belangrijk zijn, Petrarca's invloed op onze eigen poëzie na te gaan, over Van der Noot en Hooft tot Jacques Perk en Gorter. Maar dit zou ons te ver voeren en ik heb al veel te lang gesproken. Ik vergenoeg me met U te wijzen naar het zeer volledige werk, bij de 400 bladzijden compacten druk in 4o, over Petrarca in de Nederlandse letterkunde, van de hand van Dr. Catharina Ypes, een paar maanden geleden verschenen. U vindt daar ook een lijst van Nederlandse | |
[pagina 633]
| |
vertalingen uit het Canzoniere, maar als U wat Italiaans verstaat is het natuurlijk beter, den oorspronkelijken tekst zelf te lezen. Dat U dat doen zoudt en er veel van genieten, is het geluk dat ik U van harte toewens.
1934 |
|