Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.PlagiatenIn zijn Intentions verklaart Oscar Wilde, dat de beschuldigingen van plagiaat ‘uit het dunne, kleurloze leven der impotentie voortkomen, of uit den grotesken mond van hen, die niets eigens bezitten en zich inbeelden dat ze een reputatie van rijkdom kunnen winnen door uit te schreeuwen dat ze bestolen werden’. Zoals dikwijls bij Wilde, een vrij gewaagde veralgemening. Evenals de bewerking van Karl Federn (Essays zur vergleichenden Literatur, blz. 101): ‘Het plagiaatzoeken is het kenteken van den verstandelozen criticus, die niet beseft, dat de stof weinig, de bewerking alles is’. Juister Richard M. Meyer, Kriterien der Aneignung, in Neue Jahrbücher für | |
[pagina 598]
| |
das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur, XVII, blz. 28 van den overdruk): dat ‘in den regel’ het opsporen van plagiaat het kenteken is van den criticus, ‘die juist genoeg gelezen heeft om gelijkenis te merken, niet genoeg om ze te wegen’. Ik meen echter, dat het vaststellen van plagiaat ook in degelijke literatuurgeschiedenis van belang kan zijn. Mits een strikt wetenschappelijke techniek (zover die toepasselijk is). Richard M. Meyer geeft daartoe nuttige wenken in de zoëven vermelde studie. Veel gaat als plagiaat door, wat dien naam geenszins verdient. Waar overeenkomst in den vorm treft, ware het goed, zorgvuldig tussen verschillende mogelijkheden te onderscheiden: overeenkomst, die aan toeval te wijten is; overeenkomst, die louter psychologisch kan verklaard worden; reminiscentie; ontlening; eigenlijk plagiaat of letterdieverij. Ik sluit me gaarne aan bij een criterium van R.M. Meyer (blz. 31 en 32): we mogen ‘ontlening’ vermoeden, waar het ontleende niet organisch samenhangt met de rest, zich gemakkelijk uit den samenhang laat afscheiden, zonder dat die er wezenlijk schade door lijdt, en waar daarenboven toeval uitgesloten is; wanneer de ontlener zijn ontlening blijkbaar heeft trachten te bemantelen of te verdonkeremanen, daar staan we voor ‘plagiaat’. Ik wens nu een bescheiden bijdrage tot het vraagstuk te leveren, door sommige voorbeelden uit mijn eigen werk aan te halen. Niet dat ik graag over mezelf praat, maar omdat gewoonlijk de schrijver zelf beter omtrent de geheimen van zijn werk kan inlichten, dan wie het van buiten beschouwt. | |
[pagina 599]
| |
aant.Het geval van mijn Geschiedenis der Europese Plastiek en Schilderkunst zij maar even aangeroerd. Het gerucht werd verspreid - met andere dan ‘wetenschappelijke’ doeleinden... - dat ik daar al te ruim gebruik van andere schrijvers gemaakt heb. De snuffelaar weet er niet genoeg van: er zijn daar ontelbaar méér ‘ontleningen’ dan hij ontdekte. Ik putte details uit honderden boeken, - niemand gelooft toch, dat ik de geschiedenis der Europese kunst uitgevonden heb. De zaak is trouwens voldoende opgehelderd in de nieuwe uitgave, die in September te Amsterdam moest uitkomen en waarvan ik niet weet of ze thans verschenen is of niet. Maar ik wil er geen verdere woorden over verliezen, daar ik me hier tot ‘overeenstemmingen’ wil beperken, die me buiten mijn eigen persoontje van enig belang lijken voor de methodes van de letterkundige critiek; namelijk door te bewijzen hoe soms een zogenaamde ‘ontlening’ toevallig of onwillekeurig kan zijn. In De Wandelende Jood (I. 73) verschijnen de blinde en de lamme, die door Christus genezen werden. De een zegt: ‘Hij heeft me mijn ogen weergegeven, 't is toch opdat ik die gebruiken zou? En hij begluurde de bazin met wulpsen blik.’ De ander: ‘Hij heeft me weer gevoel in mijn handen gegeven, 't is toch om er van te genieten... En zijn arm omprangde de bazin, die gul lachte met opschokkende borst.’ Ongeveer hetzelfde staat in een verhaal van Oscar Wilde, dat ik jaren later las, - waar? Ik kan het in zijn volledige werken niet meer terugvinden. Maar het komt ook voor in het stuk van André Gide over hem (OEuvres complètes d?André Gide, III, 481): ‘Ses apologues | |
[pagina 600]
| |
aant.les plus ingénieux, ses plus inquiétantes ironies étaient pour confronter les deux morales, je veux dire le naturalisme païen et l'idéalisme chrétien, et décontenancer celui-ci de tout sens’. En daarop volgt wat Wilde hem eens vertelde: de genezen melaatse leeft in weelde en wellust; Christus vraagt hem: waarom leidt ge zulk een leven? ‘L'homme se retourna, le reconnut et répondit: J'étais lépreux; tu m'as guéri. Pourquoi mènerais-je une autre vie?’ En Christus ontmoet dan een man die achter een deerne loopt en vraagt hem: waarom volgt ge deze vrouw en beziet haar zo? ‘L'homme se retournant le reconnut et répondit: J'étais aveugle; tu m'as guéri. Que ferais-je d'autre de ma vue?’ Geen twijfel: de plaats uit De Wandelende Jood gaat werkelijk op Wilde terug... zonder dat ik daar enig benul van had! En wel langs dezen omweg: in een gesprek met mijn vriend René Berthelot, den bekenden Fransen wijsgeer, haalde hij het voorbeeld van dien blinde en dien melaatse aan, maar gewaagde daarbij niet van de bron. Had hij die gedachte van Wilde, of van Gide, of uit de derde hand? Wat er van zij, ze paste in mijn voorstelling en ik liet de gelegenheid niet ontsnappen. In de inleiding tot den bundel Proza (uitgave van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, blz. XIX) wijst Franz De Backer op een treffende overeenstemming van beelden. Men leest in De Wandelende Jood, blz. 59Ga naar voetnoot*: ‘Er slenterde ook eens een herder voorbij, die zijn gedweeë schapen naar hun stal dreef, en hun getrappel in het stof maakte het stille gerucht van den zomerregen’. | |
[pagina 601]
| |
aant.Bij Alphonse Daudet, in het eerste stuk van Lettres de mon Moulin, heet het van de schapen: Tout cela défile devant nous joyeusement et s'engouffre sous le portail, en piétinant avec un bruit d'averse’. En bij Verlaine, in Liturgies intimes (Agnus Dei, blz. 36 van de oorspronkelijke uitgave): L'agneau cherche l'amère bruyère,
C'est le sel et non le sucre qu'il préfère.
Son pas fait le bruit d'une averse sur la poussière.
Lettres de mon Moulin las ik op dertien- of veertienjarigen leeftijd, Liturgies intimes pas drie jaar geleden. Ik mag verzekeren, dat het beeld bij mij uit een rechtstreeksen natuurindruk kwam, toen ik te Ukkel langs een zandweg woonde, waar geregeld een schapenkudde voorbij ‘trappelde’. De slotzin van De Wandelende Jood: ‘Zo gingen ze (...) zo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkig niemand vertellen’. Het enig logische slot voor de geschiedenis van den Wandelaar, ik zou het door geen ander kunnen vervangen! Is het mijn schuld, als het gelijkt op het slot van De Coster's Ulenspiegel , waar ik in de verste verte niet aan dacht: ‘Et il partit avec elle en chantant sa sixième chanson, mais nul ne sait où il chanta la dernière?’ In Twee Vrienden , blz. 170 van de oorspronkelijke uitgaveGa naar voetnoot* moet een socialistische optocht voor geweervuur | |
[pagina 602]
| |
aant.deinzen: ‘Plots hoort Mark ergens een knal, dan nog twee schoten achter elkaar, dan, na een korte, benauwende stilte, als het wreed scheuren van een ontzaglijk laken, het losbranden van een salvo’. Net hetzelfde in L'Education sentimentale van Flaubert, blz. 407 van de uitgave Couard: ‘... et ils entraient dans la rue Caumartin, quand, tout à coup, éclata derrière eux un bruit, pareil au craquement d'une immense pièce de soie que l'on déchire. C'était la fusillade du boulevard des Capucines’. Met dit verschil, dat de zin van Flaubert veel beter is, met dat woord ‘craquement’... L'Education sentimentale had ik drieënvijftig jaar vroeger gelezen en herlas het eerst toen mijn Twee Vrienden bijna voltooid was. Na enige aarzeling liet ik mijn zin maar staan, - met een volkomen gerust geweten. Een gedicht door Brugge ingegeven (in Zingende Vogels , door Pol de Mont verzameld, nr 2, 1892, blz. 89Ga naar voetnoot*) vangt aan met het vers: Dit schijnt een avond uit zeer oude tijden.
Wie zal nog uitmaken, of hier wellicht een herinnering voorhanden is van het begin van Akedysseril van Villiers de l'Isle-Adam, waar een visioen van Benares opdaagt: ‘La ville sainte apparaissait, violette, au fond des brumes d'or; c'était un soir des vieux âges...’? Een laatste voorbeeld: ik las eens in besloten kring, op een onderonsje van de Vlaamse club te Brussel, een reeks burleske grafschriften voor (die natuurlijk niet | |
[pagina 603]
| |
aant.gepubliceerd werden) en eindigde met het grafschrift van Elckerlijc of Iedereen: Hij speelde zijn rolletje en was niks.
Toen kwam de Dood en zei hem fiks!
Al had hij daarin maar weinig schiks,
Hij gehoorzaamde toch die grote X,
En werd dan aan den Styx
Van een voorbijgaand niks
Een eeuwig verduurzaamd niks.Ga naar voetnoot*
Kort daarop verscheen van Richard Minne In den Zoeten Inval , met geheel onafhankelijk van het stukje dat mij ontvallen was, het volgende grafschrift, waar de bundel mee sluit: Gij verwacht u aan iets chics,
dààr aan den oever van den Styx?
Misschien is 't iets, misschien is 't niks.
Het is klaarblijkelijk, dat hier de overeenkomst alleen voortvloeit uit het gebruik van hetzelfde betrekkelijk zeldzame rijm. Bij dat woordje ‘niks’ kan ik het nu laten.
1944 |