| |
De XX te Brussel
Ik denk er niet aan, een hoogvleugelend lofgezang aan te heffen ter ere van àl de
kunstenaars die te Brussel exposeerden in Februari. Maar in haar geheel genomen
blijft die tentoonstelling nog de meest belangwekkende van 't jaar.
Nevens de jongste werken der XX, is het heel een samenvattend overzicht der
nieuwere uitingen van vreemde kunst. Ik wil nog eens herhalen - want soms moet
alhier de waarheid als een spijker in de breinen gehamerd worden! - dat de
zogezegde ‘twintigen’ | |
| |
geen school uitmaken, dat hier zelfs geen
spraak mag zijn van wat zekere critici ‘modernisme’ noemen. Nochtans kan men
erkennen, nevens wijduiteenlopende en gans op-zich-zelf levende temperamenten,
twee tamelijk gekenmerkte stromingen: neo-impressionnisme en symbolisme. Als
algemene karaktertrekken, het versmaden van aangeleerde conventie, - het kijken
zonder bril, de zuivere kindervisie der dingen - het tere voelen van zeer
verfijnde zenuwen, het terugzeilen uit onze laagstoffelijke maatschappij om weg
te schuilen in de dromenlucht der Gothieken, het streven naar meer licht en bij
enkelen een belangwekkende vereenvoudiging van kleur en lijn. Uit de grondige
studie van de betekenis der lijnen, haar betrekkingen en haar mogelijke
arabesken, vloeit een misschien onbewust weergeven van het decoratieve in de
natuur. Ik zal aanduiden, als meest treffend voorbeeld dezer laatste strekking,
het zeer schone borduurselontwerp van Henry van de Velde.
Wie misschien het meest op zoek dort en de pogingen vergemakkelijkte van vele
kunstenaars uit onzen tijd, is Georges Seurat, van wien bijna. al de werken hier
ten toon werden gesteld. Zelfs de artiesten van den schommeltrein, die altijd
twintig jaar te laat aankomen, hebben bij hem iets geleerd.
Hij overleed in '91, zonder alles te kunnen geven wat hij in zich had. Dat hij
een groot en hoog kunstenaar was wordt genoegzaam bekrachtigd door zijn Poseuses met haar bescheiden, frisse en kiese ornementale
sierlijkheid. Maar hij was vooral een man der theorie, een stelselmatige geest,
niet een instinctieve. Wij zijn hem de studie schuldig van de tonenverdeling, en
het vestigen | |
| |
van klare en vloeibare lucht op een doek. Hij zag ook,
dat het pulverig licht der zon een invloed oefent op de schaduwen, ze verandert
en kleurt, en ze doet leven. De beschouwing van de kleurtegenstellingen en het
spelen der volmakende schakeringen (‘complémentaires’) bracht hem tot het
stippelen der omlijsting, om het doek af te zonderen.
Later legde hij zich toe op het begrijpen der lijnen. Misschien is zijn stelsel
wat te eenvoudig, en de dood liet hem geen tijd om zijn werk te volledigen. Het
schijnt me dat hij zijn doel niet bereikte in de grote ‘thesisgewrochten’: Le Chahut, Le Cirque, waarin hij trillende vreugde wilde
uitspreken door lijnen. In die zelfde richting is Chéret met zijn aanplakbrieven
tot een mooieren uitslag gekomen.
Maar alleen Seurat's zeegezichten moesten eerbied inboezemen voor zijn oprecht en
eerlijk streven. Zij zijn volledige, zeer pure, onbeknibbelbare kunstwerken; zij
zijn gedichten van zuiver en inadembaar licht, van kalmvreugdig-levende hemels
en wijde horizonten, van zonnigslapende havens, van subtiele en doorschijnende
onstoffelijkheid.
Onder de XX zijn Signac, van Rijsselberghe en Lemmen zijn onmiddellijke
leerlingen. De laatste staat wat te veel onder den invloed van den meester en
verliest er zijn oorspronkelijkheid bij. De zeeën van Signac zijn meer bewogen,
klankrijker, materiëler dan die van Seurat. Van Rijsselberghe ook ziet alles in
klare stralende blijheid, en zijn portretten zijn feesten van lachend licht.
Maar in bijna al die gewrochten wordt de aandacht nog te erg aangelokt door het
procédé, dat gelukkig maar | |
| |
een overgang is, en weldra verlaten zal
worden in zijn exclusieve toepassing. De hoge kunst begint alleen, waar heur
stoffelijk gedeelte wordt vergeten.
De zinnebeeldige strekking scheen dit jaar de bovenhand te hebben. Voor de meeste
symbolistische werken - en misschien de heerlijkste - heeft men gesproken van
uitmiddelpuntigheid. Ik denk dan altijd aan een perk van
gemene laaggroeiende bloempjes, en in het midden een hoogopschietende orchidee,
met oneindig geschakeerde kleuren, aristocratisch-geheimzinnig, hoog op een zeer
dun stengeltje... Hare doorluchtigheid de menigte gaat voorbij en mompelt
schompermuilend: ‘Uitmiddelpuntigheid! Aanstellerij!’
O! de stempieperige eunuchen die voor den tempel der officiële aesthetiek wacht
houden, en hun gezanik over ‘ongezondheid’ en ‘onduidelijkheid’, wanneer een
schilder wat meer wil weergeven dan ‘het gemoedelijk boerenleven’, en geen
doeken penseelt die ‘verteld kunnen worden’! En dan gaan ze prediken over de
Waarheid, de Natuur, het Eeuwig Schone, alsof er voor ons wat anders bestond dan
verschillige wijzen van mooi-zijn. En wat, wàt toch is Waarheid? Ieder ziet de dingen met zijn eigen ogen. Wat waarheid is voor u is
het niet meer voor mij. Zekeren beweren zelfs dat de stof maar een illusie is,
en waarheid alleen de dromen en de gedachten, - en zij hebben
misschien geen ongelijk...
Ik wilde enkel dat men wat min theoretiseerde, dat men zich wat min om scholen of
formules bekreunde, dat men zich wat min bezighield met het ambacht van den | |
| |
kunstenaar, en meer met zijn geest. Er
bestaan zoveel behendige schilders, en zo weinig eigenaardige
zieners; zovelen, die met talent grote zielloze doeken borstelen, maar zo
weinigen, die voelen, Wat gaat het mij aan, of een gewrocht
naïef getekend is, indien het me een zeer fijn kunstgenot verschaft? Het
publiek, met zijn ‘vleesogen’, aanschouwt wel de kleur en de lijn, maar het vat
die gewrochten niet die de werkelijkheid verdiepen en maar als voorwendsel tot
een ideaal gebruiken, die het onzegbare willen doen voelen en onze gedachten
doen zeilen naar de dromen. ...
...Ik weet niet, in welken wonderbaren tuin het was van vorstelijke schoonheid.
Een kwijnend kalmen tuin van afgegane kleuren, verflenst en reeds indonkerend
groengrijs, met bloemen als sterretjes van bescheiden licht op het gras... Ik
weet niet, wie die maagden waren in dien turn. Zij zaten het lijf recht in een
broze houding, en haar reine naaktheid als een gedempt licht op dien avond. Als
onstoffelijk, met al haar dubbelzinnige en ietwat ziekelijke bevalligheid
opgebloeid uit begoocheling, ver van de blikken der mensen, vreemd bloeiend voor
heur eigen schoonheid. Zij luisterden nog naar langvergeten melodieën, naar het
tere gedein van vedelzuchten met uitgestorven dromen heenwiegelend in den avond.
Zij luisterden bedwelmd naar het stilzwijgen van heur harten... Men dacht aan de
majesteit van een koningin, onbewogen in den hoogmoed van haar zuivere dromen,
de oogleden neergelaten voor haar mystieke kinderziel...
... Ziedaar wat ik gevoeld heb in een gewrocht van den nog onbekenden Fransen
artiest Maurice Denis. Pure | |
| |
droom verwezenlijkt, maar nog
genoegzaam vaag, ongefnuikt, onbegrensd, om niet heel-en-al wezenlijkheid te
worden, in die kiese, idealistische vormen der eenvoudigste Gothieken.
G. Minne is ook een Gothiek. Ik heb in dit tijdschrift al tweemaal over hem
gesproken, en zal dus niet meer aandringen op den aard zijner kunst. De
tekening, die hij nu exposeerde was droef, diep-droef, in haar aangrijpende
samenvatting van zinnebeelden: twee mensen, zusterzielen, twee smartaangezichten
als van de zeer oude Christusbeelden der Kalvariebergen, zich voortslepend door
een wijd doornenveld, naar een illusie van sterren in een vijverwater
weerspiegeld.
Jan Toorop, zeer receptief, doet meer en meer aan
literaire schilderij. Bij hem, een verrassend samensmelten van Oosterse en
Noordse gedachten en vormen. Een weelderige natuur, die veel opneemt en nog meer
uit zichzelven geeft. Nevens doeken van diepen, ingezonken weemoed - het Kerkhof - en zijn Hetaere, een wonderbare
praal van rijke kleuren, zijn de twee Oude bijgelovige Dromers
een gewrocht van aangrijpenden en schrikkelijk vagen angst. Die twee oer-mensen
- boven het kalme leven van het dorp geschilderd in kleine tafereeltjes, als
oude Vlaamse meesters plachten, - zien ze misschien in dien avondschemer het
afsterven van een wereld, ongerust en bang in zijn ongeloof? Men wordt bekropen
door een huivering, als bij het horen van vreselijke woorden, woorden van
duisternis, maar half uitgesproken, en die na zich een vreselijker raadsel laten
hangen in het stilzwijgen, - of bij het staan in een kamer waar alles vreemd
schijnt en waarin men een | |
| |
ontastbare, onbekende en toch bestaande
aanwezigheid voelt.
Ik kom misschien wat laat om bewondering te lokken naar de werken van Fernand
Khnopff... Hij is een meer ingewikkelde symbolist, en doet zelfs meer aan allegorie dan aan echt symbolisme. Zijn werken zijn zuivere
poëmas van in zich zelven schuilende droefheid, van koud verheven stilzwijgen.
Zijn praeraphaelitische sphynxvrouwen, met haar aristocratische schoonheid en 't
diepe water van haar ogen, vervolgen u als een onvergeetbare droom. Ik zal nog
herinneren: een meesterlijke tekening naar l'Apollonide van
Leconte de Lisle, en een zeer kies engels landschapje, zachtgroene zoden,
stillen vijver, melancolisch en allenig, alles wegdoezelend en als gewassen in
zeer lichten nevel.
Aan 't toeval alleen mag geweten worden dat ik onmiddellijk na Khnopff van een ga
spreken die aan een ander uiteinde der kunst staat: James Ensor. Ensor is niet
altijd heel, héél gedistingeerd, maar het mag een schandelijke
onrechtvaardigheid heten, hem te beschouwen als een grappenmaker. Een
grappenmaker, die oprechte artiest, die alleen voor zijn kunst leeft? - een
grappenmaker, omdat hij u soms zijn onmeedogende spotternij naar 't aangezicht
gooit! Zelfs, wie hem niet begrijpt, moet zijn klinkende kloeke kleuren
bewonderen, en de zekere en vaste tekening van zijn ‘interieurs’. Hij is een der
oorspronkelijksten: een Engelsman in Vlaanderen opgegroeid. In ieder geval, een
raadselachtige geest, nu heel puur en dan heel smerig plat, nu eens zeer
eenvoudig en dan weer eens zeer complex. Soms herinnert hij een weinig aan
zekere ‘Caprichios’ van den duivelachtigen | |
| |
meester Goya, soms aan
de Rawlindson's en de Guirley's. Maar altijd blijft hij Ensor. Vooral een
sarcastische schimper, die meer dan wie ook den zin van 't groteske bezit. Zijn
humoristische spotprenten zijn bijtend, bitter in hun vieze en dolle
kwinkslagen, wreed als die der Engelse caricaturisten. De lach van Ensor
ontbloot knarsende tanden. Hebt gij wel zijn Goede Rechters
bemerkt, met hun wijze en zelf-voldane gezichten, hun platte of puntige kale
schedels, en de ironie van die twee voeten, die er boven uitsteken, de voeten
van den Christus, die aan den wand hangt? Soms ook is het in die werken een
fantastische verbeelding, die aan de oude Vlaamse Sint-Antonius'
Bekoringen van Hieronymus Bosch doet herdenken. Ofwel symboliseert
Ensor het leven zoals hij het verstaat, in die kartonnen maskers, die u
zonderling nakijken met de lege holten van hun ogen boven den pompernikkelneus.
Die maskers zijn spookachtig, verontrustend, ze hebben al de kenmerken van 't
leven en nochtans ze leven niet, zij geven u den indruk van een gefingeerd en
dood leven, denzelfden bangen indruk, dien men nog ontvangt in een panopticum
van wassen beelden. En ze spreken al het raadselachtige uit, het verborgen
geheimzinnige, het ongezellige en vreemd-groteske van het leven.
Ik wilde hier vooral die kunstenaars verdedigen, die nog beknibbeld en uitgejouwd
worden. Overigens, mijn bewondering zeggen voor werken als die van Meunier, De verloren Zoon, en van Mellery, kan weinig tot hun roem
bijdragen. Mellery blijft de meester van hoog en innig gevoel, die aan alle
dingen een wonderlijk leven kan ingeven, de stille zanger van de diep-droeve,
verlaten | |
| |
steden, haar mystieke begijnhofjes, haar dode kanalen
onder hemels van klokkengelui of grijs stilzwijgen.
Tussen de uitgenodigden zal ik nog de Toulouse-Lautrec aanduiden. Hij is de
schilder van wat de deugdzame burgers ‘ontuchtige vrouwspersonen’ noemen. Een
J.K. Huysmans - eerste manier - die in zijn scherpe en nijdige kunst de
bizondere gasthuispoëzie weergeeft van het blanketsel. Dat geurt naar
‘canaillerie’, op die snuitjes leest men de verveling en den wrangen haat van
wie alle dagen voor het bestaan moet worstelen. En men stelt er toch een
mededogend belang in, voor al de smart die dat verkocht vlees kan lijden, - dat
droevig vlees, als afgebeten door smeersel en veloutine, als bekorreld en
gekrauwd met zijn valsen en ziekelijken schijn.
1892
|
|